27. Gebed
Als je wilt weten waar in de Bijbel sprake is van bidden, kun je met een concordantie veel passages vinden waar de woorden ‘bidden’ en ‘gebed’ voorkomen. Maar een deel van de relevante teksten kom je zo niet op het spoor. Er zijn in de Bijbel veel meer passages waarin mensen zich in gebeden richten tot God. Alle passages waarin God door mensen aangesproken wordt (in de tweede persoon: ‘U’) zijn in feite gebeden. De redenen waarom mensen God aanspreken, verschillen. In veel bijbelse gebeden smeken ze God om hulp. Maar er zijn ook gebeden waarin ze hem juist loven of danken voor wat hij voor hen gedaan heeft. In een deel van de gebeden komen smeken en loven samen voor. Vooral in poëtische gebeden wisselen woorden die gesproken worden tot God (tweede persoon) en woorden die gesproken worden over God (derde persoon) elkaar soms af (bijv. I Sam. 2:2; Ps. 42-43; 56; 57; Jona 2). Ook zijn er passages die vooraf als ‘gebed’ aangeduid worden en die toch voor God (vrijwel) uitsluitend de derde persoon gebruiken (bijv. I Sam. 2:00; 2 Kron. 30:18-19). De grens tussen bidden tot God en spreken over God is dus niet altijd zo scherp.
Bidden in het Oude Testament
Smeken, danken en loven
De gebeden in het Oude Testament hebben betrekking op allerlei aspecten van het leven. Daaruit blijkt dat Gods wil op alle terreinen als van doorslaggevende betekenis gezien werd. Hanna smeekte om een kind (I Sam. 1:10-ii). Hizkia bad om genezing (2 Kon. 20:1-6; Jes. 38:1-6), maar ook of God Jeruzalem wilde bevrijden van de Assy-riërs (2 Kon. 19:14-19; Jes. 37:15-20). Samuël bad God om raad, toen het volk een koning wilde (I Sam. 8:6), maar vroeg God ook of hij het wilde laten onweren en regenen, zodat het volk onder de indruk zou komen van Gods macht (I Sam. 12:17-18). Nehemia deed een schietgebedje toen hij op het punt stond koning Artaxerxes te vragen of hij naar Jeruzalem mocht gaan om de stad te herbouwen (Neh. 2:4), kennelijk omdat hij geloofde dat God de gedachten van de koning kon beïnvloeden (vgl. Ezra 6:22; 7:28). Elisa bad of God de ogen van zijn knecht wilde openen en de vijan den juist met blindheid wilde slaan (2 Kon. 6:17-18). In alle genoemde gevallen wordt vervolgens verteld dat God het gebed verhoorde.
De gedachte dat God zulke uiteenlopende wensen kan vervullen, is kenmerkend voor het geloof in één god. In de polytheïstische godsdiensten van de buurlanden werd ervan uitgegaan, dat iedere godheid een eigen terrein had en dat je met een bepaalde wens alleen bij één god terecht kon; bijvoorbeeld bij Baäl als je regen wilde en bij El als je verlangde naar een kind. Het Oude Testament spreekt herhaaldelijk uit dat alleen God gebeden kan verhoren en dat bidden tot andere goden zinloos is (bijv. I Kon. 18:24-29; Ps. 05:6; Jes. 44:7-20; 45:20; Jona1:5). Uiteraard vonden degenen die andere goden vereerden wél dat bidden tot die goden zinvol was. Op een stèle die in Syrië gevonden is, vertelt koning Zakkur (begin achtste eeuw v.C.) dat hij de god Baäl-Sjamajin (‘Heer van de hemel’) om hulp riep, toen zeventien vijandige koninkrijken zijn stad belegerden: ‘Ik hief mijn handen op naar Baäl-Sjamajin. En Baäl-Sjamajin antwoordde mij en (…) Baäl-Sjamajin zei: “Vrees niet, want ik heb je koning gemaakt. En ik kom naast je staan en ik zal je bevrijden.”‘ Hierna vertelt Zakkur over de verhoring van zijn gebed: de stad werd inderdaad bevrijd van de vijanden.
Sommige gebeden in het Oude Testament hebben dezelfde structuur als gebeden van de volken rondom Israël. Veel Mesopotamische en Hethitische gebeden beginnen met een hymne waarin de goden tot wie men zich richt, geprezen worden om hun uitzonderlijke capaciteiten en positieve eigenschappen. Op de hymne volgt een smeekbede waarin de goden gevraagd wordt of zij hun dienaren willen redden van hun nood, want zo kunnen de goden laten zien dat ze die capaciteiten en eigenschappen echt hebben. Veel oudtestamentische gebeden beginnen ook met een korte hymne waarin Gods macht, zijn goedheid of zijn grote daden in het verleden bezongen worden. Daarna volgt de eigenlijke bede, waarin God gevraagd wordt zijn goedheid of zijn macht ook nu te laten zien. We vinden deze structuur onder andere in het gebed van Salomo bij de inwijding van de tempel (I Kon. 8:23-53; 2 Kron. 6:14-42), in een gebed van Nehemia (Neh. 1:5-ii) en in het gebed van Josafat (2 Kron. 20:6-12). Net als veel Mesopotamische en Hethitische bidders, duiden Salomo en Nehemia zichzelf hier aan als ‘uw dienaar’ en het volk als ‘uw dienaren’. Zo drukken ze niet alleen respect uit, maar benadrukken ze ook dat God een relatie met hen en met het volk heeft. Ze verdienen dus zijn aandacht. Hun gebeden wijzen God erop, dat hij open moet staan voor de klachten van de Israëlieten, want zij zijn toch het volk dat hij uit Egypte heeft verlost (I Kon. 8:50-53; Neh. 1:10).
In veel oudtestamentische smeekbeden komen argumenten voor waarmee men God wil overtuigen. Kennelijk heeft de bidder de indruk dat God iets vergeet en daar dus op gewezen moet worden. Een prachtig voorbeeld van een gebed vol argumenten is Psalm 79, waar onder andere tegen God ingebracht wordt, dat hij de ontwijding van zijn tempel door vijanden toch niet zou moeten accepteren en dat hij zijn eigen dienaren toch beter zou moeten beschermen tegen de succesvolle vijanden, die hem nota bene niet eens kennen. Als God zijn dienaren redt, dan zullen ze hem weer loven: ‘Dan zullen wij, uw volk, en de schapen die Gij weidt, U voor altoos loven, van geslacht tot geslacht uw roem verkondigen’ (Ps. 79:13). Zo zal er een win-winsituatie ontstaan: God maakt een einde aan de ellende van het volk en God zal er baat bij hebben dat het volk hem weer looft en zijn grote daden verkondigt (vgl. ook Ps. 9:14-15; 35:17-18; 700-24;(16:47; 142:8). Andere psalmen suggereren ook, dat God de lof van zijn dienaren zal missen als hij hen laat omkomen (6:6; 30:10; 88:11-13; 115:17-18; vgl. Jes. 38:18-19). God heeft er dus belang bij dat hij hen redt van dood en ellende. Er zijn ook gebeden die nog veel sterker dan Psalm 79 de nadruk leggen op de onschuld van degenen die het gebed bidden en die de ellende waarin zij verkeren als onverdiend zien, zoals Psalm 44 (gebed van het volk) en Psalm 7 (individueel gebed). Maar ook als mensen hun nood zien als een gevolg van hun eigen falen en uitgebreid hun schuld belijden, pleiten zij voor zichzelf. Ze wijzen God erop dat hij toch barmhartig is, als ze vragen of hij hen wil vergeven en hun lot wil verbeteren (bijv. Dan. 9; Ps. 51:3).
Sommige liederen en gebeden blikken terug op redding uit de nood en danken God daarvoor (bijv. I Sam. 2:00; Ps. 30; 138; Jes. 38:10-20; Jona 2). In het boek Psalmen staan enkele hymnen die in hun geheel of voor een groot deel als gebed aangeduid kunnen worden, omdat God erin toegesproken wordt (tweede persoon), bijv. Psalm 8; 65; 104. In deze psalmen wordt God niet zozeer geprezen omdat hij een einde heeft gemaakt aan een concrete situatie van nood, maar wegens zijn indrukwekkende daden en zijn buitengewone goedheid in het algemeen. Een bepaalde groep Levieten had zelfs als vaste taak God met zulke hymnen te loven (I Kron. 23:30-31; 2 Kron. 5:13; 30; Neh. 11:27,45-46).
Gebedsverhoring
‘Hij heeft het oor geplant – zou hij niet horen? het oog gevormd – zou hij niet zien?’, zegt Psalm 94:9. In veel verhalende teksten lezen we dat God een gebed verhoorde (vgl. de inscriptie van Zakkur) en God wordt in liederen en gebeden bedankt voor het verhoren van eerder uitgesproken gebeden. Hizkia’s gebed om genezing werd zelfs verhoord, nadat God hem via Jesaja had meegedeeld dat hij aan zijn ziekte zou sterven (2 Kon. 20:1-6; Jes. 38:1-6). En God trekt zijn plan om Nineve te verwoesten weer in, als de inwoners tot inkeer komen en tot God om ontferming bidden (Jona 3). God hoort het roepen van mensen zelfs als dat niet eens duidelijk tot hem gericht is, bijvoorbeeld het jammeren van Ismaël in de woestijn (Gen. 207) en het klagen van de Israëlieten in Egypte (Ex. 3:7).
Dat God sommige gebeden liever verhoort dan andere, blijkt als Salomo hem om een’opmerkzaam hart’ vraagt: Salomo krijgt dan niet alleen wat hij gevraagd heeft, maar bovendien ook rijkdom, eer en – onder voorbehoud – een lang leven (I Kon. 3:05). Veel passages maken duidelijk dat God de gebeden verhoort van bepaalde categorieën mensen, zoals de rechtvaardigen (Ps. 34:18; Spr.(129), degenen die hem eren (Ps. 145:19), de nederigen (Ps. 10:17) en de armen en de gevangenen (Ps. 69:33-34). God moet juist niets hebben van het gebed van misdadigers (Jes. I:15) en mensen die de wet verachten (Spr. 28:9). Na de ongehoorzaamheid van Saul staat God ook niet meer open voor zijn gebeden (I Sam. 15:24-31; 28:6). Koning David bad of God het doodzieke zoontje, dat geboren werd als gevolg van zijn overspel met Batseba, in leven wilde laten, maar zijn gebed werd niet verhoord (2 Sam. 12:16-18).
Het beeld lijkt dus duidelijk: God verhoort de gebeden van hulpbehoevenden en van mensen die in de juiste verhouding tot hem staan, maar verwerpt het gebed van degenen die niet naar hem luisteren. Maar dat beeld gaat niet altijd op. Mozes zegt dat hij gebeden heeft dat hij het beloofde land mocht binnengaan, maar God verhoorde dat gebed niet; niet wegens Mozes’ eigen schuld maar wegens de schuld van het volk (Deut. 3:23-26). Het gangbare beeld wordt vooral onderuitgehaald in het boek Job. Jobs vrienden beweren dat God geen aandacht voor Job heeft, omdat hij zondig is (8:5-7; 22:27), maar Job betoogt dat hij niet gezondigd heeft en dat God zich ten onrechte niet om hem bekommert (16:17; 19:6-7; 24:0; 30:20). Aan het einde van het boek maakt God duidelijk dat alleen Job juist over hem gesproken heeft en zijn vrienden niet (42:8). Ook in verscheidene Psalmen geven mensen uitdrukking aan de gedachte dat God hen vergeet, terwijl hij nog wel aandacht had voor het voorgeslacht (bijv. Ps. 22; 44; 74). Dat de bidders God nog steeds aanspreken op zijn gedrag, laat zien dat hun hoop nog niet helemaal verdwenen is. Maar het geloof dat God toch naar de klacht van zwakke mensen luistert kan pas doorbreken als God zelf – soms pas na vele jaren van hopeloosheid en bespotting – een ommekeer teweegbrengt (Ps. 22:7-9,22-25; vgl.I Sam. i-2).
Voorbede
In het Oude Testament wordt vaak gebeden voor anderen, zonder dat degene die bidt daar zelf echt belang bij heeft. Soms wordt voorbede gedaan op verzoek van mensen die in nood verkeren, maar er is van tijd tot tijd ook sprake van iemand die uit zichzelf voor anderen bidt, niet uit enig eigenbelang, maar kennelijk omdat het lot van die anderen hem niet koud laat.
De eerste die in verband met voorbede genoemd moet worden, is Mozes. Hij bidt voor het volk, als God het wil vernietigen wegens de zonde met het gouden kalf aan de voet van de berg Sinaï, en alleen van het nageslacht van Mozes een groot volk wil maken. Van het gebed dat Mozes dan bidt, bestaan twee versies, een in Exodus (32:0-13; vgl. 32:31-32; 34:9) en een in Deuteronomium (9:26-29; vgl. Ps. 106:23). Ondanks de verschillen komen die twee gebeden grotendeels overeen wat Mozes’ argumentatie betreft. In beide versies houdt Mozes God voor, dat Israël toch echt zijn volk is (Ex. 32:11-12; Deut. 9:26,29: ‘uw volk’, het volk van God), ook al kan God het niet meer als zijn volk zien (Ex. 32:7; Deut. 9:12: ‘jouw volk’, het volk van Mozes). Bovendien zou het toch te erg zijn als God, door het volk te vernietigen, ongedaan zou maken wat hij eerder voor het volk gedaan had. De Egyptenaren zouden zich ook afvragen waarom God zijn volk eerst bevrijdde en het vervolgens liet omkomen. Zo zou Gods reputatie ernstig aangetast worden. Mozes herinnert God er ook nog aan, dat Abraham, Isaak en Jakob toch zijn dienaren waren en dat hij hun een groot nageslacht heeft beloofd dat in het land Kanaän zou mogen wonen. Opvallend genoeg bestrijdt Mozes Gods argument om het volk te vernietigen niet. Hij erkent dat het volk zwaar gezondigd heeft en pleit niet voor het volk omdat het minder slecht zou zijn dan God het voorstelt. Toch laat God zich overtuigen door Mozes’ tegenargumenten (Ex. 32:14; Deut. 9:19; 10:10).
Ook op andere momenten pleit Mozes voor zijn volk. Als de Israëlieten niet geloven dat God hen in het beloofde land kan brengen, wil God hen opnieuw uitroeien en alleen uit Mozes een groot volk laten voortkomen. Mozes wijst God er weer op, dat dat heel slecht zal zijn voor diens reputatie. De andere volken zullen zeggen dat God er niet toe in staat was zijn volk naar het beloofde land te brengen. Ook wijst Mozes God erop, dat hij in het verleden heeft laten zien dat hij vergevingsgezind is. God laat zich ook nu door Mozes overtuigen (Num. 14:11-20). Ook als de Israëlieten bedreigd worden door vuur en door slangen, bidt Mozes voor hen. God neemt de bedreiging dan weg (Num. 11:2; 21:7-9). De Farao vraagt Mozes een paar keer of hij God wil vragen een einde aan de plagen te maken. Steeds als Mozes voorbede voor hem doet, verhoort God zijn gebed, ondanks de onverzettelijkheid van de Farao (Ex. 8:4-ii, 24-28; 9:27-35; 10:17-20).
Ook andere religieuze leiders deden voorbede. Samuël kreeg van de Israëlieten het verzoek voor hen te bidden (I Sam. 7:5-9; 12:19) en hij zag het doen van voorbede voor het volk zelfs als een van zijn belangrijkste taken, naast het wijzen van het rechte pad (I Sam. 12:23). Anderen deden voorbede voor mensen met wie ze een hechte band voelden, zoals Elia en Elisa, die baden voor de overleden zonen van vrouwen met wie ze bevriend waren (I Kon. 17:20-21; 2 Kon. 4:33). Een andere godsman bad voor koning Jerobeam, met wie hij juist op gespannen voet stond (I Kon. 13:6). Koning Hizkia vroeg de profeet Jesaja voorbede te doen, toen de Assyriërs Jeruzalem belegerden (2 Kon. 19:4; Jes. 37:4). In al deze gevallen werd het gebed verhoord.
Kondigde God onheil aan voor het volk, dan kon een profeet – net als Mozes – proberen God op andere gedachten te brengen. Het pleidooi van Amos voor zijn volk was eerst nog effectief (Am. 7:2,5), maar niet veel later besloot God het volk toch niet meer te sparen (7:7-9; 8:1-3). God verbood Jeremia zelfs voor het volk te bidden. Zijn besluit om onheil over Jeruzalem te brengen stond vast, omdat het volk onrechtvaardig was en andere goden diende (Jer. 7:16; 11:14; 14:11; vgl.21:1-10; 37:1-10). Toch pleit Jeremia wel een keer voor het volk en wijst God er dan op, dat hij toch een verbond met het volk heeft (14:19-22). Maar op dit pleidooi volgt onmiddellijk een duidelijk antwoord van God. Hij geeft aan dat hij zijn besluit om onheil over het volk te brengen zelfs niet zou herroepen, als Mozes en Samuël – de grote voorbidders uit het verleden (vgl. Ps. 99:6) – voor het volk zouden pleiten (Jer. 15:1). Pas nadat het onheil over Jeruzalem gekomen is, staat God in principe niet meer afwijzend tegenover Je-remia’s voorbede voor het volk (Jer. 42). Opvallend genoeg was het oordeel van Jeremia over de Israëlieten dus milder dan dat van God (zie ook Ez. 9:8; 11:13). Hetzelfde was het geval bij Abraham, toen hij pleitte voor Sodom (Gen. 18:22-33). Ondanks Abrahams pleidooi verwoestte God de stad.
Niet alleen door profeten werd voorbede gedaan, maar ook kwam collectieve voorbede voor (Ezra 6:10; Ps. 72:15; Jer. 29:7; Joël 2:7). Toch hadden profeten en anderen die God gunstig gezind was, ogenschijnlijk de grootste invloed op God. Soms gaf God zelf aan, dat een vertrouweling van hem voorbede moest doen voor anderen: Abraham, die uitdrukkelijk aangeduid wordt als ‘profeet’, moest bidden voor koning Abimelech van Gerar (Gen. 20:7). En Gods ‘dienaar’ Job moest bidden voor zijn vrienden (Job 42:8,10). Dit roept meteen een aantal vragen op: was het niet effectief als Abimelech en Jobs vrienden voor zichzelf baden? En kon – of wilde – God Abimelech en Jobs vrienden niet uit zichzelf helpen, zonder dat er voor hen gebeden werd? Hoe het ook zij, God suggereert hier dat de invloed die de voorbede van Abraham of Job op hem heeft, bijzonder groot is.
Bidden in de deuterocanonieke boeken
In de ‘deuterocanonieke’ of ‘apocriefe’ boeken vinden we veel gebeden om bevrijding van Israël in tijden van oorlog en onderdrukking. Veel van de smeekbeden lijken, zowel qua structuur als qua argumentatie, sterk op oudere gebeden uit het Oude Testament (bijv. Judit 9; 2 Makk. k24-29; Bar. 2:0-3:8; Man.). Ook vinden we er dankliederen na uitredding, die veel weg hebben van oudere dankliederen (bijv. Sir. 51:1-12). In veel bijbels is bij de ‘deuterocanonieke boeken’ ook een aantal gebeden ondergebracht die later zijn toegevoegd aan de boeken Daniël en Ester, namelijk een smeekgebed van Azarja, een hymne van de drie jongemannen in de oven, en bovendien gebeden van Ester en Mordechai, omdat dat tweetal in de kortere versie van het boek Ester niet erg vroom overkomt.
Op het terrein van de voorbede zien we in de deuterocanonieke boeken een paar nieuwe ontwikkelingen. In het boek Tobit is sprake van een engel die de gebeden van vrome mensen bij God brengt. De vriendelijke reisgenoot van Tobias, die zegt dat hij ‘Azarias’ heet, maakt aan het einde van het verhaal bekend dat hij eigenlijk de engel Rafaël is en dat hij ervoor gezorgd heeft, dat God de gebeden van Tobias’ vader Tobit en Tobias’ vrouw Sara verhoorde (Tobit 12:12-15).
In 2 Makkabeeën wordt met instemming verteld over een besluit van Judas de Mak-kabeeër, de leider van een joodse opstand tegen buitenlandse onderdrukkers. Als op de lijken van alle joodse soldaten die tijdens een veldslag gestorven zijn, godenbeeldjes gevonden worden, besluit Judas geld in te zamelen voor een offer ter verzoening van de schuld van de gevallenen. Ook laat hij voorbede voor hen doen (2 Makk. 039-45). Vlak voor een latere veldslag vertelt Judas zijn soldaten dat hij een droom heeft gehad, waarin hij de ruim tien jaar eerder vermoorde hogepriester Onias (2 Makk. 4:34-35) en de profeet Jeremia voor het joodse volk zag bidden (15:11-16). De vrome Onias had tijdens zijn leven al eens voorbede gedaan voor een van zijn grootste tegenstanders (3:31-33). Misschien was het in Judas’ droom Jeremia – en niet bijvoorbeeld Mozes of Samuël – die als tweede voorbede doet, omdat zowel in Jeremia’s tijd als in de tijd van Judas de Makkabeeër de toekomst van Jeruzalem op het spel stond. Hoe dan ook, de gedachte dat Onias en Jeremia voor hen bidden, bemoedigt Judas en zijn soldaten en zij behalen met Gods hulp de overwinning.
Bidden in het Nieuwe Testament
Bidden tot God
Net als in het Oude Testament wordt er in het Nieuwe Testament van uitgegaan, dat bidden om de vervulling van heel concrete wensen zin heeft. Het is zinvol om God te vragen om een kind (Luc. 03), om eten (Mat. 6:11; Luc.11:3), of om genezing van een zieke (Hand. 9:40; 28:8; Jak. 5:13-18), of te bidden dat dreigende verschrikkingen niet in de winter zullen plaatsvinden (Mat. 24:20; Marc. 13:18).
Van Jezus wordt gezegd dat hij vaak bad, bij voorkeur in afzondering (bijv. Mat. 14:23; Marc.k35; 6:46; Luc. 5:16) of met een klein aantal leerlingen erbij (bijv. Luc. 9:28-29). Lucas vertelt dat Jezus op belangrijke momenten in gebed was, terwijl Matteüs en Marcus dan geen gebed vermelden (bijv. Luc. 3:21; 6:12; 9:18). Maar er wordt meestal niets gezegd over de inhoud van Jezus’ gebed. In Handelingen besteedt Lucas veel aandacht aan het bidden van Jezus’ volgelingen, zowel aan hun individuele gebeden (Hand. 9:11; 10:1-9,30) als aan hun gebeden met andere volgelingen van Jezus (Hand. 04; 2:42; 05; 20:36; 21:5) en hun gebeden in de tempel, waar ook de andere joden baden (Hand. 3:1; 22:7). Maar de inhoud van deze gebeden stelt Lucas meestal niet aan de orde. Het gaat Lucas kennelijk niet zozeer om wat de gelovigen bidden, maar om het feit dat ze bidden. Hij stelt bidden zo voor als een onmisbaar aspect van het geloof: het onderhouden van een hechte band met God (vgl. ook Dan. 6:11; Rom. 12:12).
Vooral Matteüs en Lucas beschrijven, hoe Jezus zijn leerlingen duidelijk maakt dat ‘de Vader’ – meer dan een aardse vader – oog heeft voor de behoeften van zijn ‘kinderen’. Zijn leerlingen hoeven daarom geen pogingen te doen om God voor zich te winnen, want God weet wel wat ze nodig hebben en wil het hun ook geven (Mat. 6:25-34; 7:7-0; Luc.11:5-13; 18:1-8). Daarbij wordt de aandacht van de leerlingen echter ook bewust weggebogen van hun eigen wensen en behoeften. Waar ze om moeten bidden, is voortaan het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid (Mat. 6:33), of de Heilige Geest (Luc.11:13) of geloof (Luc.18:8). In het boek Handelingen staat een interessant gebed dat in overeenstemming is met die tendens. Nadat Petrus en Johannes door de religieuze leiders zijn vrijgelaten uit de gevangenis, bidden de gelovigen een gebed dat doet denken aan oudtestamentische gebeden (Hand. 4:24-30). Het begint met een klassieke hymne (vgl. 2 Kon. 19:15; Neh. 9:6), waarop een smeekbede volgt waarin de bidders zichzelf – net als in oudtestamentische smeekbeden – aanduiden als ‘uw dienaren’. In de eerste plaats valt op, dat er geen argumenten meer tegen God ingebracht worden om hem tot ingrijpen te bewegen. Maar het opvallendste is wel, dat niet gesmeekt wordt om beëindiging van de vervolgingen, maar om ondersteuning van de evangelieverkondiging door genezingen en andere wonderen. Niet het eigenbelang, maar de komst van Gods koninkrijk staat voorop.
Onze Vader
Van het ‘Onze Vader’ staat de bekendste versie in Matteüs 6:9-13 en een iets kortere versie in Lucas 11:2-4. Bij Lucas ontbreekt vóór ‘Vader’ het woord ‘Onze’, maar ook bij hem is het gebed duidelijk bedoeld als een gemeenschappelijk gebed: ‘Geef ons dagelijks het brood’, enzovoort. In een aantal oudtestamentische gebeden wordt God ook al als ‘Vader’ aangeduid (Jes. 63:16; 64:7; Sir. 23:14; 500). Jezus spreekt God aan het begin van zijn eigen gebeden ook vaak aan als ‘Vader’ (Mat. 11:25-27; 26:39,42; Luc. 23:34,46; Joh. 11:41; 11:27-28; 17). Zo drukt hij het vertrouwen uit dat God weet wat hij en Gods andere ‘kinderen’ nodig hebben.
In het ‘Onze Vader’ gaan de beden om de heiliging van Gods naam, om de komst van Gods koninkrijk en om de verwezenlijking van Gods wil (laatste bede ontbreekt in Lucas), vooraf aan de beden om brood, om vergeving, om het voorkómen van beproeving en om de verlossing van de Kwade (namelijk de Satan; maar ook te vertalen als ‘het kwade’; laatste bede ontbreekt in Lucas). Die volgorde sluit naadloos aan bij de nieuwtestamentische tendens, om meer waarde te hechten aan de komst van het koninkrijk van God dan aan de persoonlijke belangen van de gelovigen.
In Matteüs staat het ‘Onze Vader’ in de Bergrede (Mat. 5-7). Vóór het gebed onderwijst Jezus zijn leerlingen over de manier waarop ze moeten bidden. Hun gebeden moeten kort zijn, omdat ze God niet met veel woorden hoeven uit te leggen wat ze nodig hebben. Bovendien moeten de leerlingen – net als Jezus zelf – in afzondering bidden, in tegenstelling tot de ‘huichelaars’ die in het openbaar bidden om te laten zien hoe vroom ze zijn (Mat. 6:5-8; vgl. Marc. 11:40; Luc.18:9-14; 20:47). Verder maakt Jezus duidelijk dat God zijn leerlingen alleen vergeving schenkt als zij zelf anderen vergeven (Mat. 6:12,14-15; vgl.18:21-35; Sir. 28:2,4).
Smeken, danken en loven
In de synoptische evangeliën (Matteüs, Marcus, Lucas) komen enkele smeekbeden tot God opvallend genoeg uit de mond van Jezus. In de hof van Getsemane bidt hij bescheiden, maar toch met klem: ‘abba, Vader, voor u is alles mogelijk, neem deze beker van mij weg! Maar laat niet gebeuren wat ik wil, maar wat u wilt’ (Marc.(136; vgl. Mat. 26:39,42; Luc. 22:42). Hoewel Jezus er in zijn verkondiging veel nadruk op legt dat de Vader gebeden altijd verhoort, wordt dit gebed van hemzelf niet verhoord. Jezus is binnen het Nieuwe Testament dan ook de lijdende rechtvaardige bij uitstek. Het is daarom ook niet vreemd, dat Jezus aan het kruis de eerste woorden van de opstandige smeekbede in Psalm 22 citeert: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?’ (Mat. 27:46; Marc. 15:34).
De klacht van de oudtestamentische gelovigen duikt in het Nieuwe Testament dus in de eerste plaats op als klacht van Jezus. Maar de oudtestamentische klachten werken ook nog op een andere manier door. De woorden die mensen in nood tot Jezus richten, worden in de synoptische evangeliën niet als gebeden aangeduid, maar ze lijken er soms wel sterk op. Mensen vragen Jezus om genezing voor zichzelf of voor anderen met de woorden ‘Ontferm u over mij/ons, Heer, zoon van David’ (Mat. 15:22; 20:30-31; vgl.17:15). De woorden ‘Ontferm u, Heer’ (eleèson, kyrie) zijn ontleend aan de oude Griekse vertaling van de Psalmen, waar ze juist een gebed vormen tot God (Ps. 6:3; 9:14; 31:10; 41:5,11; 56:2; 86:3; 123:3; vgl. Jes. 33:2). Vooral de passage over de Kanaänitische vrouw die Jezus om hulp vraagt voor haar zieke dochter, is interessant (Mat. 15:21-28). Ze neemt niet alleen de oudtestamentische uitroep ‘Ontferm u, Heer’ in de mond, maar bovendien heeft haar vasthoudendheid heel veel weg van de manier waarop de Israëlieten in het Oude Testament probeerden God te overreden in hun gebeden.
Veel brieven roepen de lezers op om tot God te bidden, waarbij de nadruk de ene keer op smeken, de andere keer op danken en weer een andere keer op voorbede ligt (bijv. Ef. 6:18-19; Fil. 4:6; Kol. 4:2-3; i Tess. 5:16-18,25; i Tim. 2:1-2; 5:5). Paulus zegt dat in zijn eigen gebeden smeken, danken en voorbede ook samen voorkomen (Rom.1:8-10; Fil.(13-5,9; Kol. 1:3,9). Het boek Handelingen vertelt dat Paulus en Silas God zelfs loofden toen ze in de gevangenis zaten (Hand. 16:25). Danken gebeurde aan het begin van de maaltijd (Mat. 15:36; 26:27; Hand. 27:35; Rom. 14:6), maar ook een verheugende gebeurtenis, zoals een onverwachte ontmoeting met geloofsgenoten, kon een reden zijn om God te danken (Hand. 28:15).
Ten slotte verwijs ik naar twee cruciale momenten in het bijbelboek Openbaring. Johannes ziet de gebeden van de gelovigen daar op gouden schalen, eerst als vastgesteld wordt dat alleen het Lam de verzegelde boekrol mag openen (Op. 5:8), en later op het moment dat het Lam het laatste zegel van de boekrol verbroken heeft (8:3-4). De gebeden worden in verband gebracht met wierook, wat laat zien dat ze heel aangenaam zijn voor God (vgl. Ps. 141:2).
Bidden tot Jezus
Ook na het leven van Jezus op aarde komt het voor dat gelovigen Jezus aanspreken. Als hij gestenigd wordt, ziet Stefanus Jezus aan Gods rechterhand staan. Het eerste dat Stefanus dan tegen Jezus zegt is: ‘Heer Jezus, ontvang mijn geest’, wat lijkt op de woorden die Jezus bij zijn sterven tot God richt: ‘Vader, in uw handen leg ik mijn geest’ (Luc. 23:46; vgl. Ps. 31:6). Daarna roept Stefanus Jezus in een gebedshouding – met de knieën op de grond – toe: ‘Heer, reken hun deze zonde niet aan!’ (Hand.7:59-60).
Aan het einde van het boek Openbaring van Johannes staat een korte smeekbede tot Jezus: ‘Kom, Heer Jezus!’ (22:20). In de eerste brief aan de Korintiërs vinden we de Aramese uitroep maranatha (16:22). Het woord kan ‘Onze Heer is gekomen’ (maran atha) betekenen, maar de betekenis ‘Onze Heer, kom!’ (marana tha) is aannemelijker. Kennelijk was het in de jonge kerk mogelijk om gebeden tot Jezus te richten (vgl. Joh. 14:13-14; I Kor. I:2), al bad men over het algemeen tot God de Vader.
Voorbede
Jezus roept zijn leerlingen op om hun vijanden lief te hebben en te bidden voor degenen die hen slecht behandelen (Mat. 5:44; Luc. 6:27-28). Deze houding zien we terug bij Stefanus (Hand. 7:60), maar ook bij Jezus zelf als hij bidt voor degenen die hem aan het kruis geslagen hebben: ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen’ (Luc. 23:34, ontbreekt in een deel van de oudste handschriften).
In het evangelie volgens Johannes bidt Jezus voor zijn dood heel anders dan in de synoptische evangeliën. Hij vraagt niet of God de beker van hem wil wegnemen, maar zegt, vlak voordat hij geboeid wordt, tegen Petrus: ‘Zou ik de beker die de Vader mij gegeven heeft, niet drinken?’ (18:11). In het lange gebed dat hij iets eerder uitsprak (Joh. 17) komt geen spoortje van aanvechting tot uitdrukking. Jezus bidt er voor zichzelf (17:1-5), maar vooral voor zijn leerlingen (17:6-19; vgl. Luc. 22:32) en degenen die later leerlingen van hem zullen worden (Joh. 7:20-26). Het is typerend voor de theologie van dit evangelie dat Jezus niet bidt voor zijn vijanden, want die maken deel uit van ‘de wereld’ (7:9). De reden waarom Jezus voor zijn leerlingen bidt, is dat zij in de wereld moeilijke tijden zullen doormaken (17:11-16).
In de Griekse tekst van Johannes14-16 komt een aantal keren het woord paraklètos voor, dat vertaald kan worden met ‘pleitbezorger’. Jezus belooft dat na zijn vertrek een andere pleitbezorger zijn rol zal overnemen, namelijk de Geest (14:16-17,26; 15:26; 16:7). Opvallend genoeg wordt Jezus zelf in de eerste brief van Johannes toch nog aangeduid als paraklètos, als pleitbezorger bij de Vader die voor de gelovigen bidt (i Joh. 2:1). Deze voorstelling roept meteen het visioen van Judas de Makkabeeër in herinnering, waarin Onias en Jeremia in de hemel voor het volk baden. De bemoedigende gedachte dat Jezus voor de gelovigen pleit, komt ook voor in Romeinen 8:34 en Hebreeën 7:25. Romeinen 8:26-27 zegt dat ook de Geest voor de gelovigen pleit en geeft daar ook een reden voor: ‘Wij weten immers niet wat wij in ons gebed tegen God moeten zeggen’.
Samenvatting
Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament komt de overtuiging naar voren dat bidden zinvol is. God staat open voor de gebeden van mensen, onder de voorwaarde dat zij in de juiste verhouding tot hun medemensen en tot God staan. Gods beslissingen zijn bepalend voor wat op aarde gebeurt. In het Oude Testament proberen veel mensen God er in hun individuele en gemeenschappelijke gebeden van te overtuigen, dat hij zich hun lot moet aantrekken. Mozes en andere profeten doen voorbede voor het volk en ook zij proberen God dan op andere gedachten te brengen, wat in veel gevallen ook lukt. Job betoogt echter dat God ten onrechte aan zijn smeekbeden voorbijgaat.
In het Nieuwe Testament komt explicieter dan in het Oude Testament naar voren, dat bij het bidden niet de vervulling van persoonlijke wensen, maar de komst van Gods koninkrijk centraal moet staan. Jezus benadrukt dat zijn leerlingen zich ook geen zorgen hoeven te maken over hun concrete behoeften, want God weet wel wat zij nodig hebben. Net als oudtestamentische gelovigen ervaart Jezus aan het kruis echter dat God hem verlaten heeft: God heeft zijn gebed om ‘deze beker’ van hem weg te nemen, niet verhoord. In Matteüs en Lucas roept Jezus zijn leerlingen op om te bidden voor hun vijanden, wat aansluit bij de houding die hij zelf ten opzichte van zijn vervolgers aanneemt. Andere passages in het Nieuwe Testament bemoedigen de gelovigen door erop te wijzen, dat Jezus niet alleen tijdens zijn leven op aarde, maar ook nu hij bij God is, voorbede voor hen doet.
Literatuur
-
I.J.M.T. van den Akker-Savelsbergh, Het onzevader: Een meerstemmig gebed?, Zoeter-meer 2004.
-
P.A.H. de Boer, De voorbede in het Oude Testament (Oudtestamentische Studiën 3), Leiden 1943.
-
P. Sanders, ‘Overredingstrategieën in Hethitische, Babylonische en Israëlitische gebeden’, in: Nederlands Theologisch Tijdschrift 65 (2011) 101-116.
-
G.H. ter Schegget, Het innigst gebed: Het Onze Vader als zucht, Baarn 1991.
-
J.P. Versteeg, Het gebed volgens het Nieuwe Testament, Amsterdam 1991(1973).