Menu

Premium

36. Schepping

Schepping of evolutie? Dat is de vraag die in de westerse context onmiddellijk wordt opgeroepen, wanneer het thema ‘schepping’ aan de orde wordt gesteld. Het is niet de bedoeling om hier op die discussie in te gaan. Wel roept deze discussie de achterliggende vraag op, wat de Bijbel nu zelf te zeggen heeft over schepping. Het is deze vraag die wij hier centraal stellen. We richten ons daarbij allereerst op schepping in het Oude Testament, om vervolgens het Nieuwe Testament aan de orde te stellen.

Schepping in het Oude Testament

Een abstract naamwoordelijk begrip voor schepping, dat wil zeggen schepping als het resultaat van scheppend handelen, kent de Hebreeuwse Bijbel niet. Schepping als abstractum komen we pas tegen in de rollen van de Dode Zee en het latere jodendom. In de Hebreeuwse Bijbel gaat het bij schepping om een handeling, een gebeuren.

Diverse metaforen

Bekend is vooral het scheppingsverhaal aan het begin van het boek Genesis. Dit is echter niet de enige keer dat en ook niet de enige wijze waarop in de Bijbel over schepping wordt gesproken. Ook op andere plaatsen komt het thema aan de orde en daarbij worden nog andere beelden gebruikt, bijvoorbeeld de schepping als geboorte (Job 38:28,29), als een uitgespannen bedoeïenentent (Jes. 40:22), als een stevig bouwwerk (Ps. 75:4b) of als strijd tegen de chaosmachten (Jes. 27a).

Mythe

Het Oude Testament kent hoofdzakelijk twee literaire genres waarin zelfstandig over de schepping wordt gesproken, namelijk: het mythische verhaal en de hymne. Met name het mythische verhaal vraagt om een nadere toelichting. Dit laat zich het best verduidelijken aan de hand van het scheppingsverhaal in Genesis 1:1-2:4a en het daaropvolgende verhaal over de wording van de eerste mensen (Gen. 2:41; 3:24). Dat het in beide verhalen – hoe verschillend ze qua stijl ook zijn – om een bijzonder soort proza gaat, blijkt bijvoorbeeld al uit de vele herhalingen binnen het scheppingsverhaal. Verder heeft het scheppingsverhaal een bijzondere structuur, waarbij de eerste dag (het licht) correspondeert met de vierde dag (zon, maan en sterren), de tweede dag (de hemel als gewelf, waardoor scheiding wordt gemaakt tussen de wateren onder en boven) correspondeert met de vijfde dag (vogels en vissen), en de derde dag (de aarde) met de zesde dag (landdieren en mensen). Het geheel culmineert ten slotte in de zevende dag.

De correspondentie tussen de eerste dag, waarop het licht werd geschapen, en de vierde dag, waarop vervolgens de lichtdragers werden geschapen, heeft duidelijk een kritische functie ten opzichte van de Umwelt, waar de lichtdragers als goden werden vereerd. In Genesis worden deze echter gedegradeerd tot lampen aan het hemelgewelf, die de functie hebben om de afwisseling van dag en nacht en van de seizoenen aan te geven.

Woorden als ‘oervloed’ (Gen. 1:2) en ‘zeemonsters’ (Gen. 1:21) hebben in hymnen waar wordt gerefereerd aan de scheppende macht van jhwhduidelijk een mythische connotatie, ook daar waar historiserende tendensen in de tekst zijn waar te nemen (vgl. Job 7:12; 38:16; Ps. 33:7; 74:13; 04:6;(18:7; Spr. 8:24,27,28; Jes. 27a;51:9,10; Jer. 51:34; Ez. 29:3; 305; 32:2; Hab. 3:0).

Ook het verhaal over de eerste mensen heeft duidelijk mythische trekken, zoals blijkt uit woorden als ‘levensboom’ (Gen. 2:9), ‘boom van de kennis van goed en kwaad’ (Gen. 2:9), de slang (Gen. 3:1vv) en de cherubs met hun heen en weer flitsende, vlammende zwaard, die de toegang tot de levensboom moesten bewaken (Gen. 3:24). Het proza aan het begin van Genesis heeft dan ook duidelijk een mythisch karakter. Een mythe geeft geen historische of natuurkundige beschrijving van de wijze waarop de hemel en de aarde zijn geschapen, maar is een bovenpersoonlijk en bovenhistorisch verhaal waarin de diepste waarheid met betrekking tot de menselijke existentie, zoals die in een bepaalde cultuur op een bepaald moment wordt verstaan, wordt uitgezegd. Een dergelijke waarheid kan uiteraard status quo bevestigend zijn, maar kan ook een transformerende functie hebben.

Chaos en kosmos

Voor de oud-oosterse mens geldt dat het alledaagse niet zonder meer het normale leven is. Normaal is veeleer de chaos, die de schepping constant bedreigt. Ontschepping is dan ook eerder aan de orde van de dag dan schepping. Dit laat zich voor de oud-oosterse mens aflezen aan wat wij de natuur zouden noemen. Destructieve natuurkrachten bedreigen steeds weer het bestaande, maar elke keer weer is er de verwondering over het onvanzelfsprekende gegeven, dat de natuur dreiging en dood overwint.

Dit geldt niet alleen de natuur, maar zeker ook de samenleving. Voor de oud-oosterse mens is er sprake van een correlatie tussen de strijd die in de natuur en die in de samenleving wordt gevoerd. De samenleving is niet vanzelfsprekend humaan. Ook hier geldt dat destructieve krachten constant een bedreiging vormen. De oud-oosterse mens is zich er dan ook van bewust dat het bedreigde leven alleen toekomst heeft, wanneer het humane het inhumane steeds weer overwint. Dit gepolariseerde beeld van de geschapen werkelijkheid vormt het fundament voor een gepolitiseerde wereld, waarbij de koning een centrale rol speelt. Het koningschap is in eerste instantie dan ook niet bedoeld als legitimering van het geweld van de sterken ten opzichte van de zwakken, maar staat daarentegen als een derde principe tegenover machthebber en machteloze, met de bedoeling machthebber en machteloze te bevrijden uit de dynamiek van de gepolariseerde wereld. De koningen in het oude Nabije Oosten gaan er dan ook zonder uitzondering prat op, dat zij de chaos hebben verdreven en hun troon op gerechtigheid hebben gevestigd. Het oude Israël deelde bovenstaande visie met de Umwelt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zich in de Bijbel veel oud-oosters gedachtegoed met betrekking tot de schepping van de wereld laat terugvinden.

Het verschil tussen het oude Israël en de Umwelt is dan ook niet gelegen in het spanningsvolle gebeuren van schepping tegenover chaos, dreiging en dood, maar heeft veeleer te maken met een kritische instelling ten opzichte van de machten die mensen in het leven roepen om de chaos te bedwingen. In het oude Israël is in hoge mate sprake van een gevoeligheid voor status quo bevestigende en totalitaire machten, die zichzelf als bevrijdend profileren, maar ondertussen in de praktijk onderdrukkend blijken te zijn. Deze machten worden in de Bijbel dan ook onttroond en er wordt gezocht naar het gelaat van de ware God, die garant staat voor universele humaniteit. In de Umwelt kende men theogonieën, verhalen waarin gesproken wordt over de schepping van de goden. Als de laatste grond van het bestaan echter gelegen is in de relatie met jhwh,dan is er achter jhwhniets te zoeken en kan er geen sprake zijn van een voedingsbodem voor het ontstaan van een theogonie in Israël. In de westerse geschiedenis is de kritische kracht van het scheppingsverhaal aan het begin van het boek Genesis wel opgevat als een pleidooi tegen de vergoddelijkingen voor de ontgoddelijking van het bestaande. In het licht van het bovenstaande is het zonder meer duidelijk dat het scheppingsverhaal een kritische spits heeft tegen de vergoddelijking van het bestaande, maar zich op geen enkele wijze laat lezen als een pleidooi voor de ontgoddelijking van het bestaande.

Schepping als oordeel bij de profeten

Uiterst kritisch en radicaal spreekt de profeet Amos over de schepping. Deze profeet confronteert de huichelachtige cultuspraktijk en daarmee gepaard gaande sociale misstanden van zijn dagen met een gerichtsboodschap, waarbij het thema ‘schepping’ een centrale rol speelt. Deze boodschap staat haaks op een vals vertrouwen dat gevoed werd door de gedachte, dat jhwhzonder meer zegen over Israël zou garanderen en onheil over de vijanden zou brengen (Am. 9:10b). In de oordeelsprediking van Amos wordt de schepping dan ook op vernietigende wijze omgekeerd en wordt de donkere zijde van schepping als oordeel en gericht benadrukt (Am. 5:8-9). Alleen in die weg ziet de profeet de mogelijkheid voor een nieuw ingrijpen van jhwh (Am. 9:11-15). Amos is waarschijnlijk de eerste profeet geweest die radicaal over schepping spreekt als gericht, met het doel het heersende verbondsautomatisme bij zijn hoorders te doorbreken. Later is hij daarin gevolgd door o.a. de profeet Jeremia (vgl. Jer. 4:23-28).

Schepping als heil bij de profeten

Waar Amos ervoor kiest om het spreken over de schepping radicaal om te keren en de donkere zijde te benadrukken, gaat zijn jongere tijdgenoot Hosea een andere weg. Hij grijpt door het oordeel heen juist terug op het traditiegoed van de uittocht uitEgypte.

Daarmee kiest hij niet alleen voor continuïteit met het verleden, maar krijgt zijn spreken over de schepping ook een ander karakter dan bij Amos. Bij Hosea dient deze verbinding tussen schepping en uittocht echter nog niet – zoals later bij Deu-tero-Jesaja – om schepping en bevrijding als samenhangende heilstradities te tekenen. Zij staat bij hem vooral in het kader van het verwijt, dat Israël zijn Maker is vergeten (Hos. 8:14).

Pas bij Jesaja (vgl. bijv. 9:1-6) en in nog sterkere mate bij Deutero-Jesaja (vgl. bijv. 40:12-31), worden schepping en bevrijding zo intrinsiek met elkaar verbonden, dat over bevrijding voluit positief gesproken kan worden in termen van schepping, en dat schepping dienovereenkomstig kan worden verstaan als Gods bevrijdend handelen in de geschiedenis van zijn volk. Zij spreken dan ook op andere momenten in de geschiedenis en voor een ander publiek dan Amos en Hosea. Hier is niet een vals vertrouwen het probleem, maar is het eerder de vraag of jhwhwel bij machte is om in de geschiedenis in te grijpen.

Schepping en psalmen

Psalmen waarin hymnisch over de schepping wordt gesproken nemen een bijzondere plaats in binnen de huidige redactie van het psalmboek. Zo laat de eerste psalmbundel (3-41) zich onderverdelen in drie kleinere bundels (3-14; 15-24; 25-41, waarbij heel opvallend in het centrum van elk afzonderlijk bundeltje een psalm staat, waarin het thema ‘schepping’ uitvoerig aan de orde is (Ps. 8; 19; 33). In de vierde psalmbundel (90-06) neemt Psalm 04, die teruggaat op de Egyptische Atonshymne, een bijzondere plaats in. Aan het slot van het psalmboek komt het thema nogmaals voluit ter sprake in Psalm 148, waar hemel en aarde worden opgeroepen om jhwhte loven. De centrale plaats die psalmen waarin het thema ‘schepping’ duidelijk doorklinkt, in de verschillende psalmbundels innemen, toont duidelijk aan dat schepping een belangrijker plaats inneemt dan op grond van de afzonderlijke psalmen zonder meer zichtbaar is. Het belang van het spreken over schepping wordt nog duidelijker, wanneer we zien dat in de psalmen persoonlijke vroomheid op het niveau van de eindredactie wordt verbonden met een theologie die een antwoord wil geven op de vragen die door de ballingschap werden opgeroepen. Op het snijpunt van persoonlijke vroomheid en (on)heilsgeschiedenis hebben juist die centrale psalmen waarin aan de schepping wordt gerefereerd, een oriënterende functie. Heel duidelijk wordt dit in Psalm 74 belicht, waar geklaagd wordt dat God het volk voor altijd lijkt te hebben verstoten (74:1). Tegelijk wordt de scheppende en bevrijdende macht van God, de koning van oudsher, beleden (Ps. 74:13-17).

Schepping en wijsheid

Naast de profetische traditie speelt schepping ook een belangrijke rol in de wijsheidsliteratuur (Spr., Pr., Job, Sir., Wijsh.).

Het is niet verwonderlijk, gezien het educatieve karakter van het boek Spreuken, dat we hier een optimistische visie op de werkelijkheid tegenkomen waarin uitgegaan lijkt te worden van een harmonisch wereldbeeld. De kosmische orde, die bij de schepping is gegrond, lijkt geheel evident. Deze kan dan ook niet alleen door de mens worden ontdekt, maar wie ernaar handelt zal dienovereenkomstig zegen ontvangen, zoals de onrechtvaardige zijn overeenkomstige loon zal verkrijgen. Deze harmonische samenhang lijkt soms zo vanzelfsprekend, dat ze welhaast als een automatische lotsbestemming in het leven lijkt door te werken. Toch ligt achter deze in eerste instantie optimistische visie een zelfde gepolariseerd wereldbeeld als waarvan hierboven sprake was. De scheppingsorde is ook in het boek Spreuken minder evident dan op het eerste gezicht lijkt. Onder andere Spreuken 16:25 getuigt daarvan: ‘Een mens denkt de juiste weg te gaan, terwijl hij eindigt bij de dood’.

Het epistemologische proces dat begint met zien en vervolgens overgaat in iets ter harte nemen, om zo te komen tot een opnemen of inzien, op grond waarvan lering getrokken kan worden (Spr. 24:30-34), is beslist niet vanzelfsprekend. Het is dan ook zaak om niet de Dwaasheid te volgen, maar naar de Wijsheid te luisteren en de diepte daarvan te ontdekken. In Spreuken 8 wordt de Wijsheid daarom in verband gebracht met de schepping. Hoewel het niet geheel duidelijk is of Spreuken 8:22 denkt aan het verwerven van de Wijsheid of aan het scheppen van de Wijsheid door God, is het echter wel duidelijk dat de Wijsheid van meet af aan bij de schepping betrokken was. Het temporele en kwalitatieve onderscheid tussen Wijsheid en schepping laat zien, dat de chaos niet het eerste woord heeft, maar de Wijsheid. Tegelijk laat dit loflied op de Wijsheid zien dat zij geen bezit is van de mens, maar een gave aan en voor de mens.

Nog sterker dan in Spreuken komt in het boek Prediker een gepolariseerde visie op de schepping naar voren. De werkelijkheid wordt ervaren als ‘lucht en leegte’ (Pr. 1:2). Toch is daarmee niet alles gezegd. Het is opmerkelijk dat het woord ‘leegte’ nergens in Prediker voor God wordt gebruikt, maar alleen betrekking heeft op de werkelijkheid onder de zon. Die werkelijkheid wordt ervaren als in zichzelf gesloten en zonder opening naar de toekomst. Toch is de schepping daarmee niet overgeleverd aan de zinloosheid. Ondanks de kritische toon vervalt Prediker niet tot nihilisme of scepticisme. Het is geen vlucht uit de werkelijkheid en ook leidt het niet tot een algehele nivellering van het bestaande. Wijsheid is altijd nog beter dan dwaasheid (Pr. 2:13). Prediker weet bij alle zinloosheid ook in positieve zin te spreken over ‘het (goede) deel dat de mens geschonken is’. In eerste instantie wordt hieronder het product van eigen zwoegen verstaan (Pr. 2:10,21; 3:22), maar vanaf Prediker 5:17,18 krijgt het de betekenis van Gods genadevolle gaven, waarvan de mens mag genieten. Het is ook opmerkelijk dat Prediker in toenemende mate het belang van de vreugde benadrukt. Achtmaal wordt dit thema van vreugde aan de orde gesteld (Pr. 2:1-11; 2:24-26; 3:12,13; 3:22; 5:17-19; 8:15; 9:7-9; 11:7-12:1). In de eerstgenoemde tekst betreft het de vreugde die de mens zelf verwerkelijkt. Bij de overige teksten wordt in toenemende mate de vreugde als gave van God gezien. Het loopt daarbij uit op een oproep de Schepper te gedenken (Pr. 12:1).

Nog radicaler dan het boek Prediker is het boek Job. De zedelijke wereldorde geënt op causaliteitsdenken, waarbij de rechtvaardige gezegend wordt en de onrechtvaardige gestraft, wordt hier radicaal doorbroken. Dit gebeurt vanuit de centrale vraag die in Job 1:9 door Satan aan God wordt gesteld: ‘Zou Job werkelijk zonder reden (= ‘zonder [bijkomende] interesses’, ‘om niet’) zoveel ontzag voor God hebben?’ Vanaf dat moment begint het geding om de vraag of het werkelijk mogelijk is om in echte vrijheid, enkel en alleen uit liefde, in relatie met God en de naaste te leven. De lange weg van dialogen tussen Job en zijn vrienden loopt uiteindelijk uit op het tweevoudige antwoord van God aan Job in het onweer (Job 38-39; 40-41. Hierbij spelen na-tuurfenomenen een grote rol. In hoeverre dit spreken over de schepping écht een antwoord is op de vraag die aan het begin van het boek is gesteld, en Job niet alleen overweldigd wordt door de grootheid van de Schepper, laat zich duidelijk maken aan de hand van een passage uit het eerste antwoord van God aan Job, waarin een tiental dieren paarsgewijs wordt opgesomd. Het tiental is gegroepeerd rond het thema vrijheid. De wilde ezel lacht bijvoorbeeld eenvoudigweg om het lawaai van de stad. Het geschreeuw van de drijvers hoort hij niet eens (Job 39:7). Tegen het gecultiveerde nuttigheidsprincipe in, representeren al deze dieren dan ook op een of andere wijze het staan in de vrijheid. Dit gedeelte maakt niet alleen duidelijk dat Job niet competent is om over jhwhen zijn schepping te oordelen, maar laat ook zien op welke wijze de schepping gestructureerd wil zijn: zij is ten diepste niet antropocentrisch gestructureerd vanuit het nuttigheidsprincipe, maar wordt bepaald door de vreugde over de vrijheid om voor het aangezicht van God te mogen leven.

Het tweede antwoord (Job 40-41) bevestigt en versterkt de gedachte, dat Job niet alleen maar wordt overweldigd door scheppingsuitspraken van de kant van God, maar dat er vanuit het spreken over de schepping ook inhoudelijk een antwoord wordt gegeven op de spannende vraag die aan het begin van het boek door Satan werd gesteld. Is het werkelijk mogelijk om God te dienen uit pure liefde, zonder bijbedoelingen? In een diepe weg van lijden, ontdekt Job hoe God de schepping niet heeft gestructureerd vanuit een antropocentrisch nuttigheidsprincipe, maar in vrijheid, zodat het mogelijk is om werkelijk in relatie met God en de ander te staan enkel en alleen om die a/Ander. Nu kan Job ook zeggen dat hij zonder begrip over God sprak (Job 42:3). Eerder had hij slechts van God gehoord, maar nu heeft hij God met eigen ogen aanschouwd (Job 42:5) en is hij in staat om in zijn lijden een offer te brengen ter verzoening van zijn vrienden (Job 42:7-0).

Typisch voor de latere wijsheidsliteratuur (Sir., Wijsh.) is de verbinding tussen schepping en Thora. De schepping van de mens vindt nu haar centrum in het volk Israël, waaraan de Thora is gegeven. Die concentratie op het verbond en de Thora betekent echter geen reductie. Universalisme en particularisme zijn hier onlosmakelijk met elkaar verbonden. Juist de concentratie op het verbond en de Thora opent het perspectief naar het universele.

Genesis i-2:4a

Hierboven is al gewezen op de structuur van het scheppingsverhaal in Genesis. Gezien het belang ervan dient hier nog een aantal aspecten van dit verhaal belicht te worden. Zo laat het zeven-dagen-schema zien dat de climax van het scheppings-gebeuren niet ligt bij het ontstaan van de mens, maar bij het rusten van God. De schepping loopt daarmee uit op de sabbat.

In de oud-oosterse literatuur is er sprake van een duidelijke verbinding tussen schepping en tempelbouw. Daarbij speelt het getal zeven een belangrijke rol. Zo wordt de tempel van de Kanaänitische god Baäl in zeven dagen gebouwd en de bouw van de tempel van Salomo neemt zeven jaar in beslag. In Genesis 11:4a loopt de schepping echter niet uit op de bouw van de tempel, maar op de sabbat. Geen heilige ruimte, maar heilige tijd staat hier centraal.

Opvallend is verder het duale karakter van het scheppingsgebeuren in Genesis i-2:4a. Er is paarsgewijs sprake van licht en duisternis, avond en morgen, hemel en aarde, land en zee, man en vrouw. Het gaat hier om meer dan merismen, waarbij de totaliteit wordt aangegeven door contrasterende delen te noemen. Het gaat hier eerder om spanningsvolle eenheden die te midden van de chaos ruimte maken voor een plek waar de mens in relatie mag leven.

Centraal in dit scheppingsverhaal staat ten slotte de taal. God spreekt en het is er! Deze werkelijkheid bestaat bij de gratie van het wonder van de taal, de meest basale institutie waardoor alle leven wordt gedragen.

Schepping en geschiedenis

Decennialang werd in de oudtestamentische wetenschap, onder invloed van Gerhard von Rad, de verhouding tussen schepping en geschiedenis bepaald door de theologie van Deutero-Jesaja. Centraal staat daarbij, zo hebben we gezien, de heilsgeschiedenis die zich centreert in het exodusgebeuren.

In het bovenstaande is impliciet steeds op een of andere wijze de relatie tussen schepping en geschiedenis aan de orde geweest en op grond daarvan mag het al duidelijk zijn, dat de verhouding tussen schepping en geschiedenis zich niet laat zetten op de noemer van één model. Vanuit het bovenstaande laten zich dan ook zonder meer vijf modellen, waarin de relatie schepping-geschiedenis gevat zou kunnen worden, uittekenen.

  • Van een negatieve relatie tussen schepping en geschiedenis is sprake wanneer het volk Israël ten onrechte vertrouwt op het verkiezend handelen van God. Schepping wordt dan een uiterst kritisch begrip dat gaat fungeren als grond voor het oordeel. Amos is hiervan het meest pregnante voorbeeld.

  • Van een positieve relatie is sprake in tijden van wanhoop aan Gods handelen in de geschiedenis. Schepping kan in dat geval zelfs tot een vorm van spreken over bevrijding worden. Deutero-Jesaja is hiervan het duidelijkste voorbeeld.

  • De huidige redactie van het psalmboek laat zien dat schepping functioneert op de snijlijn van heilsgeschiedenis, waarbij de ballingschap als centraal moment genoemd dient te worden, en persoonlijke vroomheid.

  • Ook is het mogelijk dat er geen of nauwelijks sprake is van een (expliciete) relatie tussen schepping en (heils)geschiedenis. Hiervan is de wijsheidsliteratuur, zoals we die in de boeken Spreuken, Prediker en Job aantreffen, een goed voorbeeld. De crisis met het oog waarop gesproken wordt, heeft hier niet zozeer te maken met het verstaan van onze plaats in de geschiedenis, maar meer met algemeen menselijke vragen rond de opvoeding en het lijden.

  • Ten slotte treffen we in de latere wijsheidsliteratuur (Jezus Sirach en De Wijsheid van Salomo) een model aan, waarbij schepping en Thora nauw met elkaar in verband worden gebracht.

Schepping in het Nieuwe Testament

In het Nieuwe Testament worden de lijnen vanuit het Oude Testament doorgetrokken, met dien verstande dat er nu een concentratie plaatsvindt in kruis en opstanding. Er zijn in het Nieuwe Testament verschillende centrale momenten aan te wijzen, waarop kruis en opstanding en het spreken over schepping heel nauw met elkaar worden verbonden.

Het Woord is vlees geworden

In het evangelie van Johannes wordt geageerd tegen een theologie waarin de Thora een heel centrale en hoge plaats had. Deze plaats heeft zij bij de tegenstanders van dit evangelie waarschijnlijk gekregen, door de Thora te verbinden met de zogenaamde Logostheologie. De Logos was het Woord dat al van vóór de schepping bij God was, zoals de Wijsheid in Spreuken 8. Uiteraard laat zich een dergelijke verbinding van de Thora met het Woord dat vóór de schepping al bij God was, goed indenken. Daartegenover stelt Johannes echter, dat het Woord dat in het begin was, niemand minder is dan Jezus Christus en dat het door hem is dat mensen toegang hebben tot de heerlijkheid van God (Joh. 1:1-18). Die heerlijkheid openbaart zich voor Johannes ten diepste aan het kruis. Het is daar waar de graankorrel in de aarde valt en sterft (Joh. 11:24), dat de Geest vrijkomt, waardoor de herscheppende beweging van Gods liefde gestalte krijgt in de gemeente met het oog op de wereld. Hij is dan ook het licht dat in de wereld gekomen is, opdat de duisternis zou worden verdreven (Joh. 11:46). Ecclesiologisch gezien is het de gemeente die Jezus navolgt in de weg van de graankorrel die in de aarde valt, waardoor Gods scheppende werk gestalte krijgt in deze wereld.

De Eerstgeborene van heel de schepping

De universele betekenis van Christus als Heer over de schepping komt heel duidelijk uit in de hymne in Kolossenzen 05-20. Alle dingen in de hemel en op de aarde zijn door hem geschapen, het zichtbare en het onzichtbare, vorsten en heersers, machten en krachten, dat alles is door hem en voor hem geschapen (1:16) en hij bestaat vóór alles en alles bestaat in hem (07). Als eerstgeborene uit de doden is hij de oorsprong en tegelijk het doel van de schepping. Schepping en verlossing zijn hier nauw op elkaar betrokken. Deze universele strekking van het gebeuren aan het kruis krijgt een ecclesiologische toespitsing in de kerk, het lichaam waarvan Christus het hoofd is (1:18). De betekenis van dit universele scheppingsverstaan dat zich concentreert in kruis en opstanding, ligt voor de gemeente in het onderkennen van machten die ons steeds weer van onze diepste vrijheid dreigen te beroven.

Het zuchten van de schepping

Een van de oudste nieuwtestamentische getuigenissen in verband met schepping treffen we in Romeinen 8:18-25 aan. Paulus spreekt daar over het delen in het lijden van Christus. Dit lijden weegt niet op tegen de luister die in de toekomst zal worden geopenbaard (Rom. 8:18).

In dit verband zegt Paulus dat de schepping, die ten prooi is gevallen aan de zinloosheid en dat niet uit eigen wil, maar door hem die haar daaraan heeft onderworpen, reikhalzend uitziet naar het openbaar worden van de kinderen van God. Dit geeft haar hoop dat zij bevrijd zal worden uit de slavernij van de vergankelijkheid en zal delen in de vrijheid en luister die Gods kinderen zal worden geschonken (Rom. 8:19-21). Dit gedeelte roept nogal wat vragen op. Moeten we onder de schepping die reikhalzend uitziet, de hele schepping inclusief de (gelovige) humaniteit verstaan, of wordt het begrip hier in exclusieve zin gebruikt en valt de (gelovige) humaniteit er niet onder? Gezien het feit dat heel de schepping in barensweeën zucht (Rom. 8:22) en de gelovigen daar niet buiten vallen (Rom. 8:23), zal schepping hier in brede zin verstaan moeten worden en duiden op de hele lijdende werkelijkheid, inclusief de (gelovige) humaniteit.

Een tweede belangrijke vraag is: wie is degene die de schepping aan de ijdelheid heeft onderworpen? Waarschijnlijk gaat het hier om een passivum divinum, dat wil zeggen een handeling waarvan God impliciet het subject is. Hiermee wordt dan gedoeld op het feit dat de oude aeon onder Gods oordeel ligt vanwege de zonden. Al deze vragen laten onverlet, dat het beeld van de vrouw in barensweeën waardoor de gehele perikoop wordt bepaald, een uiterst krachtige en hoopvolle metafoor is. Ook onder het oordeel dat aan de oude aeon is opgelegd, heeft de dood uiteindelijk niet het laatste woord, maar mag er sprake zijn van universele hoop met het oog op de hele schepping.

Schepping als strijd

Aan het slot van het Nieuwe Testament wordt het oudtestamentische thema van de schepping als strijd in apocalyptische termen kritisch uitgewerkt met het oog op de toenmalige politieke situatie. Niet de keizer, maar het lam, staande als geslacht (Op. 5:6), beheerst de wereldgeschiedenis. Van daaruit opent zich het visioen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde waar de volken mogen leven en de koningen der aarde hun lof betuigen.

Creatio ex nihilo

Is er in de Bijbel nu sprake van een creatio ex nihilo, een schepping uit het niets? Deze vraag is met betrekking tot het Oude Testament niet eenvoudig te beantwoorden en hangt af van de wijze waarop Genesis 1:1-3 wordt geïnterpreteerd. Is wat in vers 2 wordt gezegd met betrekking tot de chaos, een weergave van de situatie vóór de schepping, of dient de chaos als eerste scheppingsdaad te worden gezien? In het eerste geval gaat de chaos aan de eigenlijke schepping vooraf en in het tweede geval is de chaos zelf het resultaat van Gods scheppend handelen. In het laatste geval zou er op de eerste bladzijde van de Bijbel al sprake zijn van een creatio ex nihilo. Het meest waarschijnlijk is echter de opvatting, dat vers 2 de situatie weergeeft op het moment dat God scheppend gaat handelen. In dat geval laat zich de gedachte van een creatio ex nihilo moeilijk met het scheppingsverhaal in Genesis verbinden. Waarschijnlijk komt de gedachte van een creatio ex nihilo dan ook pas voor het eerst voor in 2 Makkabeeën 7:28. In dit gedeelte gaat het over de marteldood van zeven broers, die door hun moeder worden bemoedigd. Toen alleen de jongste zoon nog in leven was, sprak de moeder tot hem: ‘Nu vraag ik je, mijn kind, kijk naar de hemel en de aarde en alles wat ze bevatten, en besef dat God dit alles niet gemaakt heeft uit iets dat al bestond, en weet dat ook de mensheid op dezelfde wijze ontstaan is'(2 Makk. 7:28).

Het Nieuwe Testament kent wel de gedachte van een creatio ex nihilo (Rom. 4:7; Heb. 11:3). Evenals in 2 Makkabeeën fungeert het begrip hier echter nog niet in de dogmatische zin die het mettertijd heeft gekregen. Het concept van de creatio ex nihilo is later met name geijkt in de strijd tegen het dualisme, zoals onder andere het neoplatonisme en gnosticisme op verschillende wijzen voorstonden. In die zin is het dan ook een waardevol begrip, waarvoor meer en andere argumenten kunnen worden aangevoerd dan de hierboven genoemde teksten.

Conclusie

In de huidige discussie die zich met name afspeelt rond de vraagstelling ‘schepping of evolutie’, is het allereerst van belang om het bijbelse getuigenis voor zichzelf te laten spreken. Het blijkt dan dat het oude Israël met de Umwelt de gedachte gemeen heeft, dat de aarde niet vanzelfsprekend een bewoonbare plaats is. Schepping dient -als in het begin – steeds weer opnieuw de chaos te verdrijven.

Voor Israël zijn het niet de goden, maar is het jhwhdie de hemel en de aarde geschapen heeft. De strijd tegen de vergoddelijking van de schepping leidt in het oude Israël niet tot ontgoddelijking van de schepping, maar zoekt het gelaat te verstaan van de ware God, die garant staat voor vrijheid en gerechtigheid en die zich nooit laat reduceren tot een aspect van de geschapen werkelijkheid.

Schepping verhoudt zich, al naar gelang de contexten wisselen, op verschillende wijzen tot geschiedenis. Die verhouding is dan ook niet op de noemer van één model te brengen, al kan het nodig zijn dat in een bepaalde tijd een bepaald model juist vanwege de relevantie daarvan benadrukt wordt.

Het Nieuwe Testament trekt de verschillende lijnen van het Oude Testament door en concentreert deze in kruis en opstanding. Dit laatste betekent overigens geen reductie van het spreken over schepping, maar biedt juist de opening om de volheid daarvan te leren verstaan.

Literatuur

  • J. Assmann,Ma’at: Gerechtigkeit und Unsterblichkeit im Alten Ägypten, München 1990.

  • G. van Ek, Mens en maatschappij tussen chaos en kosmos: Een onderzoek naar fundamenten voor sociale kritiek in de wijsheidsliteratuur in het oude Nabije Oosten en met name in oud Israël, Meppel 1997.

  • E. Noort, Over schepping gesproken: Hermeneutische opmerkingen bij een tocht door de tijd, Groningen 2009.

  • S. Paas, Schepping en oordeel: Een onderzoek naar scheppingsvoorstellingen bij enkele profeten uit de achtste eeuw voor Christus, Heerenveen 1998.

  • B.J.B. Reitsma, Geest en schepping: Een bijbels-theologische bijdrage aan de systematische doordenking van de verhouding van de Geest van God en de geschapen werkelijkheid, Zoetermeer 1997.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken