7. Het kan ook anders
Zie ook
Zacharia 3:1-5
Na de eerste reeks van drie visioenen over Gods nieuwe begin lazen we in Zacharia 2 over Gods toezegging van de nieuwe, heilige ruimte die Jeruzalem wordt voor de thuiskomers uit ballingschap én aan al die anderen die God zoeken (CW 24). Nu begint vanaf hoofdstuk 3 de volgende reeks visioenen. Een modern mens moet misschien eerst wel even slikken, want in deze visoenen gaat het niet meer over hoe God de dingen recht zet in de wereld en een nieuwe stad bouwt. Nu komt de godsdienst aan de orde. Het gaat over schuld, over reiniging en de inrichting van de tempel. Moet dat nu? Is dat nog wel van deze tijd? Ging het niet vooral over zingeving en een ongrijpbare God, tegenwoordig? Laten we het proberen.
1. Hij liet mij zien:
Jozua, de hogepriester, staande voor de gezant van JHWH.
En de Aanklager aan zijn rechterkant, klaar om hem aan te klagen.
2. JHWH zei tegen de Aanklager:
‘JHWH moet maar tegen jóu te keer gaan, Aanklager!
JHWH moet maar tegen jou te keer gaan. Hij die een keuze maakt voor Jeruzalem! Deze man is toch niet meer dan brandhout, uit vuur gered?’
3. Nu was Jozua gekleed in vieze kleren, terwijl hij voor de gezant stond.
4. Die reageerde en zei tegen degenen vóór hem: ‘Doe hem die vieze kleren uit!’ En tegen Jozua zei hij: ‘Hiermee haal ik jouw schuldenlast van je af. Feestkleren krijg je aan.’
5. En ik zei: ‘Ze moeten een schone tulband op zijn hoofd zetten.’ Ze zetten een schone tulband op zijn hoofd en kleedden hem, terwijl ook de gezant van JHWH stond.
Zacharia 3 speelt ná Gods oproep uit hoofdstuk 2 om terug te gaan naar huis. En thuis komt de vraag weer boven die iedereen wel kent. Kun je na het conflict en de pijn gewoon weer fluitend binnen lopen en denken: ziezo, weer aan de slag? In hoofdstuk 3 wordt het verleden pas echt afgesloten, door de dingen bij de naam te noemen. Zacharia vertelt van de scene die hij te zien krijgt. In de hemelse vergadering zijn de hoofdrolspelers bij elkaar. JHWH is er, kennelijk, want we horen zijn woorden. Tegenover de gezant van JHWH (de visioenuitlegger uit de vorige hoofdstukken) staat een mens van vlees en bloed, de hogepriester Jozua. Dit visioen is opvallend concreet. We kennen de hogepriester Jozua uit de namenlijsten van gedeporteerden die terugkeerden: Ezra 2:2. Hij vertegenwoordigt Gods volk en heel hun verleden van negeren van Gods recht en toewijding. Naast Jozua staat de aanklager, ‘de Satan’, klaar om los te branden. God, weet U wel waar U aan begint? Heeft deze man en heeft dit volk nog recht op een toekomst? ‘Satan’ is de moderne jacht op de affaires, de bonnetjes, de corrupte hooggeplaatsten, de overspelige notabelen; al die dingen die we graag lezen, maar alleen bij de kapper natuurlijk. De vraag is niet of de aanklager gelijk heeft, dat heeft hij, dat had God zelf al uitgelegd in hoofdstuk 1. De vraag is wat hij met dat gelijk eigenlijk wil doen. Het is satanisch om van mensen perfectie te eisen en dan tevreden te zijn dat het mislukt, of het nu door de boulevardpers is of de godsdienst. Óf je eindigt diep droevig, knielend op een bed violen, óf je eindigt fanatiek, omdat die anderen niet deugen. Godsdienst en Satan zijn soms akelig goede vrienden.
God maakt er korte metten mee: Ga jij maar ergens anders genieten van je gelijk, ik ga verder met het echte leven. JHWH zei: ‘Laat JHWH maar eens tegen jóu te keer gaan, Satan!’ Wie hier spreekt in vers 2 is wat verwarrend Spreekt God over zichzelf? Je zou denken dat het de ‘gezant van JHWH’ is die hier de Satan gaat tegenspreken (zoals in de NBV), maar nee. Kennelijk moet één ding heel duidelijk zijn: God zelf is in het geding. Dat is hij op een manier waar je altijd weer aan moet wennen. JHWH verklaart de hele aanklacht tot een gepasseerd station. Niet omdat de hogepriester Jozua niet een schuldig verleden vertegenwoordigt. Dat doet hij wel en dat komt nog aan de orde. Ook niet omdat God de barmhartige is die vergeven nu eenmaal als beroep heeft, zoals in het aan Heinrich Heine toegeschreven gezegde. God heeft wel meer te doen. JHWH argumenteert hier op een manier zoals alleen Hij dat kan, irritant en provocerend. Hier spreekt ‘JHWH die Jeruzalem verkiest’, staat er. Dat hadden we ook al gehoord in de vorige visioenen (1:17 en 2:16). Is dat een zinnig argument tegen de aanklager? Nee natuurlijk. Alleen, als je voor leven kiest in plaats van voor gelijk hebben, dan weer wel. Want deze Jozua is niet veel meer dan brandhout, gered uit het vuur, voegt God er aan toe. De Almachtige kent zijn klassieken. Dit is een citaat uit Amos 4:11, uit de woedende profetie tegen onrecht en populaire religie: van Israël zal niet meer overblijven dan brandhout. Wel, dat is te zien aan de uit ballingschap teruggekeerde hogepriester. In vieze kleren staat hij voor de gezant van JHWH.
De aanklager is verdwenen en nu kan zonder roddelpers-belangen de schuld tussen God en mens benoemd worden en dan ook verwijderd. De vieze kleren gaan uit. Dat wil zeggen de last van een schuldig verleden wordt gezien, benoemd en weggegooid.
Verrassend is dat de profeet gewoon mee gaat doen. “En ik zei”, zegt vers 5: ‘Nieuwe kleren? Dan ook een schone tulband.’ Sommige vertalers vinden dat te ver gaan. Dan schrijft men “Ik”, met een hoofdletter: dat moet toch zeker de gezant van JHWH zijn? Maar spreekt die dan opeens over zichzelf? Dat verstoort de hele tekst. Bij zulke teksten moet je kiezen: of de oude Griekse vertalingen volgen, die zeggen: ‘en hij zei’, of de Hebreeuwse tekst die zegt: ‘en ik zei’. De Hebreeuwse tekst met “ik” is waarschijnlijk een latere tekstvorm. Maar dat vonden de rabbi’s kennelijk wel passend: als God de hogepriester in het nieuw steekt, begint de profeet opgewekt mee te doen. Bij deze God en in deze hemel moet dat geen probleem zijn, zou ik denken.
Lees het volgende artikel in deze serie: 8. Vernieuwd en hoopvol