Afdalen en omkeren
6e zondag na Epifanie (2 Koningen 5:1-15 en Marcus 1:40-45)
Naäman wordt met indrukwekkende woorden beschreven: hij is een sar-tsebha’, een voorname krijgsman, een ’isj gadol, een grote man, ‘in het aangezicht’ van zijn koning, hij heeft een ‘verheven aangezicht’. Met hem behalen de Arameeërs, met hulp van de Eeuwige, overwinningen. De man is machtig en sterk – maar achteraan staat: hij is metsora‘, huidziek (5:1).
In 5:2 worden twee contrasten opgebouwd. De machtige, zelfbewuste krijgsheer wordt in verband gebracht met rovende benden Arameeërs, en wordt geplaatst tegenover een klein joods meisje, machteloos, geroofd uit haar land door deze benden, in dienst van mevrouw Naäman, die net als haar man gebhirtah, een machtige, is. Het meisje is een slavin; toch mengt zij zich in de zaken van haar gebieder omdat zij van thuis weet dat tsara‘at niet zomaar een ziekte is.
Tsara‘at
De vertaling ‘melaatsheid’ is ontleend aan de Septuagint (Gr.: lepra). Het Hebreeuwse tsara’at is een niet nader bepaalde huidziekte. De joodse wijsgeren vroegen zich af waarom de Bijbel tsara‘at zo uitgebreid noemt. In Deuteronomium 24:8-9 wordt een krachtige waarschuwing uitgesproken voor tsara‘at. Men dient nauwgezet te volgen wat de priesters onderwijzen. Als voorbeeld wordt Mirjam aangehaald, die tsara‘at krijgt omdat ze slecht gesproken heeft over Mozes. Mozes zelf krijgt tsara‘at omdat hij slecht spreekt over het volk (Exodus 4:6). De Talmoed brengt het woord metsora‘ in verband met motse’ ra‘: ‘die slechte dingen naar buiten brengt’ (bArachien 16b), en zegt dat tsara‘at over zeven dingen komt: de boze tong, bloedvergieten, loze eden, ontucht, arrogantie, roverij en zelfzucht (bArachien 16a). Tsara‘at wordt dus niet puur als een ziekte gezien, maar als iets wat een innerlijke gesteldheid of houding aan de buitenkant zichtbaar maakt. Het meisje noemt de tsara‘at van Naäman: ‘zijn’ tsara‘at (2 Koningen 5:3). Later wordt zichtbaar om welke reden van tsara‘at het hier gaat.
‘Met verheven aangezicht’
Naäman heeft vermoedelijk alle magiërs en wijzen in zijn land geconsulteerd. Zonder succes. Nu zet hij een eerste stap in een andere richting: hij luistert naar een onbetekenend meisje dat in hem kennelijk niet de vijand van haar volk ziet, maar iemand die hulp nodig heeft. Naäman pleegt overleg met zijn koning, die net zo verontrust is als hij. De koning schrijft meteen een aanbevelingsbrief aan de koning van Israël, de enige adressaat die hij kan bedenken: een machthebber wendt zich tot een andere machthebber. Maar de machthebber van Israël reageert gechoqueerd (5:7). Het diplomatieke overleg op het hoogste niveau loopt dood. In plaats daarvan wordt Naäman naar de profeet Elisa gestuurd, zoals het meisje al suggereerde. Daar komt Naäman met groot machtsvertoon (5:9). Hij is degene die voor de koning staat ‘met verheven aangezicht’ (5:1) en verwacht daarmee in het aangezicht van de profeet te kunnen kijken. Hij blijft buiten de deur staan, omdat hij besmettelijk is, maar verwacht ook dat Elisa naar hem toe komt. Die stuurt echter zijn leerling. Dat maakt Naäman laaiend (5:11). Hij vindt dat hem een persoonlijke behandeling door de meester toekomt, met grote gestes en het aanroepen van de Naam. In plaats daarvan wordt hij teruggestuurd naar het piepkleine riviertje Jordaan, waar hij zichzelf moet onderdompelen, zonder groot optreden van de profeet. Naäman voelt zich twee keer vernederd: door het gedrag van de profeet, en door diens opdracht. Nog heeft hij niet begrepen waarover het gaat.
‘Voor Gods aangezicht’
De volgende hint komt weer van de laagstgeplaatsten in zijn systeem, zijn dienaren. Hij is weer zo verstandig om te luisteren. Nu moet hij van zijn paard afstappen, ‘afdalen’ (Hebr.: jarad) naar de Jordaan en zich onderdompelen. Drie keer omlaag. In drie stappen van zijn voetstuk af. Na de derde keer en zeven keer onderdompelen komt hij tot leven en kan ‘omkeren’ (Hebr.: sjoebh). Eerst fysiek: alle dode vlekken zijn van zijn huid gespoeld en hij heeft het gezonde vlees van een jongen. Dan spiritueel: naar de man Gods. De machtssymbolen, paarden en wagens, worden niet meer genoemd (5:15; vgl. 5:9). Hij blijft niet voor de deur staan, maar gaat bij Elisa naar binnen, en staat nu ‘voor zijn aangezicht’, waarachter het aangezicht van God schuilgaat (5:16). Zijn zichzelf isolerende, arrogante mentaliteit is veranderd in een anderen toegekeerde, leven brengende in plaats van dodende mentaliteit. Naäman wordt niet van zijn paard gestoten, maar stapt er zelf vanaf. De tsara‘at is misschien vooral voor hemzelf bedoeld, om door zichtbaar te maken wat hijzelf niet ziet, zijn mentaliteit te veranderen.
Genezen én leren
In Marcus 1:40-45 wordt niet het persoonlijke proces beschreven. Daar is Jezus degene die handelt zoals Naäman eigenlijk van Elisa verwacht. De zieke doet wel de eerste stap. Ziekte wordt in bijbelse tijden gezien als gevolg van begane zonden, als een aantasting van de relatie met God. De tsara‘at isoleert de mens bovendien van de gemeenschap. In 1:39 wordt gezegd dat Jezus ook demonen uitdrijft. Daardoor komt 1:43 in een heel ander licht te staan. Oussoren vertaalt Jezus’ woorden een stuk agressiever dan de NBG ’51. Daardoor lijkt het alsof Jezus niet uitvalt tegen de zieke man die Hij net genezen heeft, maar tegen een demon, die de man hindert lid van de gemeenschap te zijn. Weer eerst de fysieke genezing en dan de bevrijding van de ziel.
Het prediken en genezen maken bij Jezus deel uit van het grotere doel: de groei van het Koninkrijk Gods. Dat doet Hij door de gemeenschap te helen: de mensen te genezen én hen begeleiden bij hun veranderingsproces. De genezene benadrukt alleen de ene kant en drijft Jezus daarmee in het nauw. Ten eerste kan Jezus niet aan de vraag voldoen, en ten tweede leren de mensen niet dat aan de genezing een leerproces verbonden is, dat zij naar hun innerlijke zelf moeten kijken om het te veranderen.
Deze exegese is opgesteld door Kristin Ritsert.