Als koning opgetreden
Goede Vrijdag (Exodus 12,(1)21-28, Hosea 6,1-6, Psalm 22, Hebreeën 9,11-15 en Johannes 18,1–19,42)

Op Goede Vrijdag lezen we in de kerk al generaties lang vaste perikopen uit de Tora, de profeten, de epistels en het evangelie. We voegen er geen nieuwe mensenwoorden aan toe. Zo laten we ons door de Schrift in de laatste uren van Jezus treffen en ontroeren in ons eigen hart.
Exodus 12 vertelt dat de Israëlieten de laatste nacht in Egypte worden beschermd tegen de tiende plaag door het bloed van het Paaslam aan hun deurposten. In alle haast moeten ze de maaltijd bereiden en klaarstaan om te vertrekken. Hosea 6,1-6 toont ons de spijt van de Israëlieten om hun ontrouw aan de Heer en zijn verdriet en woede. Hij smeekt hun: ‘Liefde wil Ik, geen offers.’ De vreselijke godverlatenheid van het begin van Psalm 22 vinden we niet bij Johannes; wel de lofzang en het vertrouwen van het slot. Aan de Hebreeën schrijft een apostel dat Christus als hogepriester met zijn eigen bloed eeuwige verlossing heeft verworven (vrij naar Hebr. 9,12).
Niet als een lam
In Johannes 1,5 lezen we: ‘Het licht (i.e. het Woord) schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in haar macht gekregen.’ De BGT vertaalt: ‘Hij is het licht dat schijnt in het donker. En het licht heeft het gewonnen van het donker.’ Na zware strijd is Jezus verheerlijkt en gaat Hij naar de Vader. Dat licht is belangrijker dan de pijn van de lijdensgeschiedenis. De hele passie lang gaat Jezus soeverein zijn weg te midden van alle belagers. Hij houdt steeds het initiatief en wordt allerminst als een lam naar de slachtbank geleid!
Judas wijst de weg aan de gewapende soldaten met hun fakkels en lantaarns. Of die nodig waren om goed te kunnen zien? Psalm 81,4b meldt de volle maan bij de exodus. Donker is het bij Johannes als ‘de wereld’ het Licht van Gods Woord, van God zelf verduistert – niet langer dan voor even (Joh. 1,5). Voordat Judas de kus kan geven, maakt Jezus zich al bekend. Als de soldaten op de grond vallen zegt Jezus nog eens: ‘Wie zoeken jullie?’ Ze moeten echt Hem arresteren. De metgezellen van Jezus vluchten niet; ze mogen gaan, op zijn verzoek.
In het duister (!) brengen de soldaten Jezus naar het huis van Kajafas, de hogepriester. Die had eerder in een inderhaast samengeroepen Sanhedrin gezegd: ‘Het is goed dat één mens sterft voor het hele volk’ (Joh. 11,47-50). Hier zien we de uitvoering van het toen in een officiële vergadering bij daglicht wettig genomen besluit. Die actie kan het daglicht niet verdragen.
Troonsbestijging
Uniek voor Johannes is het uitgebreide gesprek met Pilatus in het pretorium. Centraal onderwerp van gesprek is het ‘koningschap’ van Jezus. Pilatus benadert dat als een seculier koningschap, maar Jezus zegt: ‘Mijn koningschap is niet van deze wereld’. Verder doet Hij er het zwijgen toe, ook als Hij zich had kunnen vrijpleiten toen ‘de Joden’ Hem beschuldigden van opstand tegen de keizer. Als ze de keuze krijgen tussen Jezus en ‘BarAbbas’ – allebei ‘Zoon van de Vader’ – kiezen ze de laatste en aanvaarden daarmee de keizer als hun enige koning.
Jezus gaat de weg naar het kruis. Hij moet zelf het martelwerktuig voor zijn executie dragen. De weg van vernedering die Hij gaat is tegelijk de weg van zijn verhoging, van zijn troonsbestijging (Joh. 18,33-38). Heel de wereld zal nu weten van zijn koningschap door het bord dat op het kruis wordt bevestigd: ‘Jezus van Nazaret, Koning van de joden’. Wie in Hem geloven, weten dat; de ‘wereld’ ziet het niet en weet het niet. Jezus wordt verder ontluisterd als Hem alles afgenomen wordt wat zijn naakte lichaam bedekt en beschermt. De Eeuwige beschermde de naaktheid van de eerste mensen buiten het paradijs, ménsen nemen Jezus die bescherming af. Het wordt een fooi voor de beulsknechten.
Vlak bij het kruis staan vrouwen. Ze waren Jezus altijd gevolgd op zijn weg. Zijn moeder is erbij, en Maria van Magdala. Er staat ook een man, de leerling van wie Jezus veel hield. Jezus kijkt naar hen en spreekt woorden van liefde: ‘Vrouw, dat is uw zoon’ en: ‘Dat is je moeder’. Zo blijft Jezus liefde geven aan de mensen die de Vader Hem gegeven heeft.
Nu heeft Jezus alles gedaan waarvoor Hij naar de aarde was gekomen. Hij heeft de mensen die de Vader Hem gegeven had, tot het uiterste liefgehad. Nu kan Hij sterven. Zijn werk zit erop; eerst nog wel even drinken om het laatste Schriftwoord te vervullen: ‘Mijn belagers… lesten mijn dorst met azijn…’ (Ps. 69,22). ‘Het is volbracht’ en Jezus geeft zijn leven uit handen.
Een koninklijk graf
Jezus is gestorven. Zijn vrienden doen het laatste wat mensen voor een dierbare overledene nog kunnen doen: Josef van Arimatea krijgt van Pilatus toestemming Jezus’ lichaam mee te nemen. De vrienden begraven Hem in een nieuw rotsgraf in een tuin vlak bij de heuvel Golgota. Snel, die late namiddag, vlak vóór de sabbat, hadden Nicodemus en Jozef van Arimatea voor de dode gedaan wat in de Joodse cultuur gebruikelijk was voor een gerespecteerde dode, ja, meer dan dat.
Ze begroeven Hem als eens de koningen van Juda: gewikkeld in linnen doeken, met een overvloed aan kostbare balsems en specerijen (zo’n 30 kilo), in een lommerrijke tuin. Zo, met koninklijke eer en in een waardig graf, mocht een terechtgestelde misdadiger niet begraven worden! We weten nu: ‘Jezus is werkelijk dood en begraven. Hij is in het duister ter ruste gelegd tot aan de opstanding van alle doden.’ Of breekt zijn licht toch weg uit dit graf?
Deze exegese is opgesteld door Hans Fortuin.