Menu

Premium

31. Goed en kwaad

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

De titel roept al direct vragen op. De eerste is wel: van welk goed en kwaad zouden we het spoor in de Bijbel willen volgen? Van het morele goed en kwaad, dus van dat wat wij mensen in handel en wandel positief of negatief realiseren? Of eerder van dat wat we het existentiële goed en kwaad kunnen noemen: het bestaan van een goede werkelijkheid, vol heil en zegen, tegenover een door kwaad of zelfs machten van het kwaad getekende realiteit? En, moreel of existentieel opgevat, hóe zouden we daarvan dan het spoor in de Bijbel willen volgen?

Om met die laatste vraag te beginnen: het is mijn overtuiging, dat de Bijbel op geen enkel onderwerp of thema kan worden gelezen als een systematisch opgezet geloofsboek. Ik zie de Bijbel als een veelkleurig en meerstemmig geheel van verhalen en visioenen, profetie en poëzie, vermaning en verkondiging. De kleuren daarvan variëren voortdurend, de stemmen daarin zijn meerduidig – al zijn er wel hoofdkleuren en uitkomende bovenstemmen. Het karakter van de Bijbel brengt dus met zich mee, dat we niet eenvoudigweg kunnen vragen: wat zegt de Bijbel over goed en kwaad in moreel opzicht of onder existentiële belichting? We kunnen wel een aantal bijbelpassages de revue laten passeren die op cruciale momenten van een groter geheel iets lijken te zeggen over goed en kwaad, zowel moreel als existentieel. Mogelijk valt daarin dan inderdaad een hoofdkleur of bovenstem te ontdekken.

Eerst kijken we naar het slot van de vijf boeken van Mozes, de Thora. Daar wordt alles wat eerder verhaald en als leefregel voorgehouden is, toegespitst op de keuze tussen goed en kwaad. Een voorbeeld uit de profetie, één van vele, lijkt de gedachte te bevestigen, dat de mens zijn goede of kwade levenslot in eigen hand heeft. Dat lijkt ook de teneur te zijn van het slot van de Bergrede. Het goede zal het deel zijn van wie ervoor kiest, de eigen handel en wandel af te stemmen op Gods gerechtigheid als dragend principe van de morele orde, en omgekeerd. Daar komen trouwens het morele en het existentiële aspect dicht bij elkaar.

Tegelijk roept juist dit een geweldig probleem op. Hoe bestaat het nu dat het de kwaadaardige mens, die voor kwalijk handelen heeft gekozen, toch zo goed kan gaan in het leven? En waarom vergaat het wie oprecht het goede zoekt en praktiseert, toch vaak slecht? Het hoeft niemand te verbazen, dat vooral deze vragen ook in de Bijbel volop gesteld en op verschillende wijze beantwoord worden. Ik beperk mij tot wat hierover op een speciaal punt in het Psalter gezegd wordt en tot de toch wel zeer verrassende uitspraak hierover van de lijdende Job.

Nog één opmerking laat ik aan de uitwerking hiervan voorafgaan. Deze fragmentarische presentatie van bijbelpassages wil een eigensoortige benadering bieden van wat in de meer systematische theologie bekend staat als het vraagstuk van het unde malum, ‘vanwaar toch het kwaad?’ Het antwoord hierop luidt meestal, met variatie in de accentuering: het is de zonde van de mens die het kwaad in de wereld gebracht heeft. Toch vindt men ook pogingen om een dergelijk antwoord op zijn minst te verbreden. Moeten we niet (ook) rekenen met het bestaan van zoiets als een chaosmacht, die niet opgeroepen is door de mens zelf? Consequent doorgeredeneerd, binnen de grenzen van een strikt monotheïstisch wereldbeeld als dat van de Bijbel, leidt dit tot de gedachte dat op een of andere wijze en om een of andere reden bij God zelf de oorsprong van die chaos moet worden gezocht. We zullen zien dat er reden is om in die richting verder te zoeken, zij het wel met een andere uitkomst.

Kies dan het leven en het goede!

Deuteronomium

Nadat Mozes alle instructies van ceremoniële aard en alle leefregels van praktische aard heeft doorgegeven – althans in het beeld dat de vertellers van Mozes als wetgever oproepen – volgt nog een lange serie zegeningen en vervloekingen, op hun beurt afgesloten met een aantal laatste vermaningen, in Deuteronomium 28-30. In de epiloog daarvan stelt hij de gemeenschap voor de keuze. Dit alles, aldus Mozes, valt niet ver buiten je bereik. Het is niet hoog in de hemel of ergens ver over zee. Nee, het ligt – om het in eigen woorden te zeggen – voor de grijp: in je eigen mond (om het te zeggen) en in je eigen hart (om ervoor te kiezen). En dan volgt in Deuteronomium 30:15 die zo geladen uitspraak, in twaalf Hebreeuwse woordjes:

Heden houd ik je voor:
het leven en het goede,
de dood en het kwade.

Na opnieuw de keuze te hebben belicht als beslissend voor een goede of kwade toekomst, spitst Mozes het in vers 19 opnieuw toe:

Heden heb ik hemel en aarde
tot getuigen gesteld tegenover jullie:
leven en dood heb ik jullie voorgehouden,
zegening en vervloeking.
Kies dan het leven –
dat je zult leven, jijzelf en je nageslacht!

Goed en kwaad, vloek en zegen, het lijkt de mens in eigen handen gegeven. Wel of geen toekomst (leven of dood), het is aan hem zelf. Op verregaande wijze valt hier het accent op de menselijke verantwoordelijkheid, geconfronteerd met de wegwijzers van de Thora.

Bergrede

Frappant genoeg vinden we hetzelfde, anders verwoord, terug in de afsluiting van de Bergrede – de Thora van het Nieuwe Testament, Matteüs 5-7. Na de zaligsprekingen vanaf de berg, besluit Jezus het daarop volgende onderricht inzake de koninkrijks-gerechtigheid met een schets van de keuze die mensen zelf kunnen maken:

Ieder dan die deze woorden van mij hoort en ze doet,
vertoont gelijkenis met een verstandige man, die zijn huis bouwde op de rots…
Ieder die deze woorden van mij hoort en ze niet doet,
vertoont gelijkenis met een onverstandige man,
die zijn huis bouwde op zand.

De eerste ziet hoe zijn huis het ook in de stortregens houdt, de tweede ziet het instorten. De keuze lijkt duidelijk en ze is dat natuurlijk ook. Alleen, ook met het huis van die verstandige man kan desondanks van alles aan rampzaligheid gebeuren. Is dat dan toch eigen schuld? Of ‘overkomt’ hem dat eenvoudigweg? Anders geformuleerd: heeft de mens het nu werkelijk in eigen hand of hem het goede of het kwade ten deel valt?

Profetie

In de profetische boeken van de Bijbel staan veel uitspraken die hierop bevestigend lijken te antwoorden, in elk geval in deze zin: wie kwaad doet, kwaad ontmoet. Literair wordt dit op een specifieke wijze als een soort ‘logica’ verwoord. Het kwalijke lot dat aan deze of gene in profetische kritiek aangezegd wordt, is opgeroepen door de kwalijke handel en wandel van die bewuste persoon of groep. Het eerste rijmt zogezegd op het tweede. Als één van de vele voorbeelden hiervan citeer ik een passage uit Micha 2:1-3. Woordspelingen onderstrepen hoe het kwaad dat iemand aanricht, op diens eigen hoofd zal terugvallen. Het gaat hier om grootgrondbezitters die kleine boeren verdrukken en hun kwaad berokkenen. Zij zullen zelf gebukt gaan onder hun eigen kwaadaardigheid. Zij zullen, zij móeten zelfs een kind des doods worden. Want dat is de implicatie van een ‘wee-woord’ als dit:

Wee hun die gruwel beramen
en op hun bed nog werken aan kwaad,
om dat vroeg in de morgen uit te gaan voeren.
Immers, het ligt in de macht van hun hand:
begeren zij akkers – dan roven ze die toch,
of huizen – dan pakken ze die toch!
Zo verdrukken zij een volksgenoot en zijn huisgezin,
mensen en het erfdeel van hen.
Welnu, woord van de heer:
zie, Ik beraam tegen dit soort een kwaad
waaruit jullie je hals niet zult kunnen wegtrekken,
waardoor je niet meer rechtop zult kunnen lopen –
zó’n kwade tijd zal dat worden!

Maar toch, opnieuw en de profetische hartstocht ten spijt: gäät het werkelijk zo? Hoe komt het dan dat het zulke kwaaddoeners zo vaak uitstekend gaat? En – dat nog het meest – hoe bestaat het dat het kwaad ook, of zelfs juist ‘goede’ mensen kan treffen?

Vertwijfeling in de Psalmen

De vragen van vertwijfeling zijn zo oud als de mensheid zelf. Ze zijn al te documenteren in geschriften uit het derde en tweede millennium v.C. (Egypte, Mesopotamië). En ze worden bij mijn weten nergens zo herhaaldelijk, indringend, hartstochtelijk gesteld als in de Psalmen van het oude Israël. Ze bepalen zelfs de uiteindelijke opbouw van de psalmbundel als geheel en markeren de weg er doorheen. Ik heb daar elders vrij uitvoerig over geschreven en beperk mij hier tot enkele hoofdzaken aan de hand van een paar voorbeelden.

Rechtvaardigen en kwaaddoeners

Er bestaat een zekere correspondentie tussen de eerste vijf psalmen en de laatste vijf. Dus zó, dat de Psalmen i-5 en 146-150 als omlijsting van het psalter ook inhoudelijk met elkaar in verband staan. Op ons onderwerp toegespitst: de zekerheid van Psalm i, dat het de rechtvaardigen wél zal gaan, is in Psalm 5 al veel minder stellig geworden. Toch eindigt het ook daar met het vertrouwen dat de heerde rechtvaardigen zegenen zal (5:13). Er tussenin doemt dreiging op en klinkt de klacht. De laatste vijf psalmen, 146-150, spreken opnieuw de zekerheid uit, nu vrijuit en met krachtige woorden, dat de heerécht de rechtvaardigen liefheeft en écht aan alle bedrijvers van kwaad het recht zal voltrekken (146:8; 149:9). Dat vertrouwen kan dan alleen nog maar met een klaterende lofverheffing afgesloten worden (150). We kijken een moment van wat meer dichtbij naar de eerste vijf psalmen. Als een motto dat al wat volgt op een bepaalde wijze belicht, klinkt in Psalm i van begin tot eind de overtuiging door dat het de rechtvaardigen goed zal gaan, de kwaadaardigen slecht:

Gelukkig de mens die:
niet mee is gegaan in het beraad van de kwaaddoeners,
niet stil is blijven staan op de weg van de schenders,
niet is gaan zitten in de kring van de zwetsers.
Nee, zijn lust is het onderricht van de heer,
diens onderricht wil hij dag en nacht spellen.

Hij zal zijn als een boom, geworteld aan water,
vrucht dragend op zijn tijd,
zonder dat zijn blad gaat verdorren:
heel zijn handelen komt immers tot bloei!

Zo vergaat het kwaaddoeners niet!
Nee, kaf zijn zij, verwaaid door de wind.
Daarom zullen kwaaddoeners bij het gericht geen stand houden,
de schenders niet in het overleg van rechtvaardigen.
Want de heer kent de weg van rechtvaardigen,
maar de weg van kwaaddoeners gaat teloor.

De hier uitgesproken zekerheid laat onverlet, dat er niet minder dan vier keer sprake is van kwaaddoeners (vroeger vaak aangeduid als ‘goddelozen’), twee keer van ‘schenders’. Zij leggen geen enkel respect voor de heeren zijn Thora aan de dag. Zij kunnen het dan ook op geen enkele manier redden, verzekert de psalm. Zij gaan door hun eigen handelen teniet.

Toch hoeven we maar één lied verder te gaan om te beseffen dat het blijkbaar zo ver nog niet is. Psalm 2 roept de gestalte op van een messiaanse koning, Gods gezalfde. Maar niet alleen deze treedt op in de psalm, er blijkt een opstandige samenzwering tegen hem aan de gang te zijn. De machten van het kwaad bedreigen wereldwijd welzijn en vrede. Ik citeer het eerste deel van de psalm:

Waartoe maken de volkeren rumoer,
mompelen (de) naties in het luchtledig?
In slagorde scharen zich koningen der aarde,
machthebbers spannen samen
tegen de heer, tegen zijn gezalfde:
‘Wij moeten hun ketens verbreken,
hun boeien ver van ons werpen!’

Die zetelt in de hemel, zal lachen,
de Eeuwige, hij zal hen bespotten.
Ooit zal hij in zijn toorn tot hen spreken,
hen slaan met schrik in zijn woede:
‘Ikzelf heb mijn koning gewijd
op Sion, mijn heilige berg’!

Weer één lied verder, zijn deze kwaadaardige machten uitgegroeid tot een vijandige horde, die de Ik van Psalm 3 belagen. Voor het eerst in het psalmboek klinkt hier dan ook de klacht en de uitroep om redding. En zo gaat het verder, al direct in Psalm 4 en 5 (verwijzend naar de voorafgaande twee) en in vele andere hierna. Toch zal na de lange weg die nog volgt, aan het slot van het psalter krachtig worden beleden dat Gods gerechtigheid gaat zegevieren. In de orde däärvan, dat is in feite die van het goddelijk koningschap, kan het niet meer anders of rechtvaardigen krijgen wat hun toekomt: het goede. Het kwaad treft uitsluitend nog hen die volhard hebben in hun kwaadaardigheid.

Vertwijfeling én vertrouwen

Toch laait midden op de lange weg door het Psalter heen de vertwijfeling juist hierover nog eens in alle heftigheid op. Dat gebeurt in Psalm 73. Ook dit lied heeft in de eindcompositie heel bewust een bijzondere plaats gekregen. Het staat aan het begin van het derde deel van het psalmboek, tussen de eerste twee en de laatste twee delen in. In dit middendeel, Psalm 73-89, dus op een centrale plaats in het Psalter, krijgen én de vertwijfeling én het vertrouwen voluit stem. Dat gebeurt hier in een en dezelfde psalm. Direct na de uitspraak, bijna plichtmatig geformuleerd, dat God toch echt het goede voorheeft met Israël (Ps. 73a),spreekt de dichter zijn verbijstering en verbittering uit over de welvaart van welgedane, kwaadaardige lieden. Het brengt hem op het glibberige pad van afkeer én afgunst. Want, aldus vers 4-9:

Nee, voor hen geen kwelling ten dode,
sterk, welgedaan is hun lichaam.
Mensenpijn kennen zij niet,
zij worden niet geplaagd als (andere) mensen.
Zo werd de trots hun tot een halsketting,
gewelddadigheid hun gewaad.
Hun ogen puilen uit van (spijs)vet,
hun hart loopt van eigenwaan over.
Ze spotten, slaan boosaardige taal uit,
dreigen hooghartig met verdrukking.
Ze zetten een mond op tegen de hemel,
hun tong roert zich vol branie op aarde.

Zo blijft het doorgaan. Het kwaad straft zichzelf helemaal niet! Kwaaddoeners gaan rustig hun gang, de Allerhoogste lijkt er niet eens weet van te hebben. Dat alles is een grote kwelling voor de zanger, die zich afpijnigt het een plaats te kunnen geven. Dat lukt hem niet, totdat zijn getob vanaf vers 17 – niet toevallig de getalswaarde van de benaming jhwh- een beslissende keer neemt. Vers 18 en 19:

Tot ik de goddelijke heilsgeheimen binnenging
en inzicht kreeg in hun uiteindelijke lot:
Gij zet hen immers op glibberige plaatsen,
laat hen daar tot puinbergen vervallen.
In een oogwenk zijn zij tot verstijving geworden,
verdwenen, ondergegaan aan verschrikking!

De mystieke ervaring van inzicht in Gods heilsgeheimen – letterlijk: ‘heiligdommen’ – leidt tot een innig vertrouwen, dat uiteindelijk niet de chaos heerst in zaken van goed en kwaad. Het slot van de Psalm brengt dit op al even mystieke wijze onder woorden en eindigt met een bijzondere uiting van vertrouwen. Dat is ook wel nodig, want direct hierna slaat weer de vertwijfeling toe, dit keer naar aanleiding van de verwoesting van het goddelijke heiligdom(!). Ook däär een intense klacht in het eerste deel van het lied, dit keer herhaald in het laatste deel ervan, zie Psalm 74:1-ii en 18-23 (samen zeventien verzen). Tussen die twee in staat in mythische taal beschreven, hoe God als koning van het heelal de strijd met de chaosmachten aangegaan is, vers 13 en 14:

Gij, gij hebt met uw kracht de zeevloed gekliefd
en de drakenkoppen op de oceaan verbrijzeld.
Gij, gij hebt de koppen van Leviatan verpletterd
en als aas aan de haaien gegeven.

In een andere Psalm gaat het rustiger toe, maar ook daar figureert de Leviatan als oermonster van de schepping. De Eeuwige heeft hem geformeerd om ermee te spelen (Ps. 104:26)!

Goddelijk gevecht tegen de chaos

De boven geformuleerde vraag, hoe het kwaad ‘goede mensen’ kan treffen, heeft als keerzijde de in Psalmen tot klacht geworden vraag, hoe het goede ‘kwade mensen’ ten deel kan vallen. Welke soort chaos heerst er eigenlijk in schepping en mensenwereld? Wie in de Bijbel het spoor zoekt van dit soort levensvragen, komt altijd wel uit bij het dramatische boek Job. In prachtige, poëtische taal wordt hier het bittere raadsel ter sprake gebracht: hoe kan het dat Job, integer en rechtvaardig, zó moet lijden? En dan, wat het voor Job nog ondragelijker maakt: hoe bestaat het dat zijn vrienden, na een beginscène vol solidariteit, hem meer en meer als een zondaar, zelfs als regelrechte kwaaddoener bestempelen? Zou dat waar zijn, dan klopt ook de rest. Het kwaad straft immers zichzelf? Maar Job wordt juist als rechtvaardige getekend in het begin van het drama. Dus alles staat zogezegd op zijn kop. Toch besluit het boek met een happy ending. Dat heeft eigenlijk iets onbevredigends. Maar daarvóór is iets verwoord, dat vaak door middel van een minder aannemelijke vertaling zijn zeggingskracht heeft verloren. Toch is juist dat naar mijn overtuiging niet minder dan de clou van heel dit boek, dat inderdaad als drama dient te worden gelezen.

Kleine rondgang door het boek Job

Om de lens op die clou in Job 42:1-6 goed scherp te kunnen stellen, maak ik een korte rondgang door heel het boek. We doen er goed aan daarbij te letten op de dramatische voortgang ervan, in de eigenlijke zin van dat woord. In de verhalende proloog krijgt de satan (aanklager, tegenspeler) toestemming om Job al zijn bezittingen te ontnemen. Maar Job blijft de Naam (jhwh)drievoudig heiligen (1:21). Ook als de satan zijn lichamelijke integriteit aangetast heeft, gaat hij niet in op de aansporing om God vaarwel te zeggen. Wel is het zo dat hij de Naam niet meer over zijn lippen krijgt: jhwhis ‘godheid’ geworden (2:10). De drie vrienden komen zeven dagen en nachten zwijgend naast Job op de grond zitten, terwijl zij zelf als teken van rouw stofopwerpen over hun hoofd.

Dan begint het poëtische hoofddeel. Job vervloekt zijn geboortedag (3:1) en hij roept machten die het licht wekken, op om die vervloeking te bekrachtigen, zij die het wagen om het monster Leviatan op te hitsen – opnieuw dus: de chaosmacht (3:8). Hierop volgen in drie ‘rondes’ de gesprekken tussen de drie vrienden en Job (4-14; 15-21;22-31). Van beide kanten wordt de toon steeds feller. De vrienden gaan steeds meer Job beschuldigen van onrecht: hij móet een zware zonde hebben begaan, anders zou dit vreselijke lot hem niet hebben getroffen. Op zijn beurt wil Job steeds meer een rechtsgeding aangaan, als het moet met God zelf. Hij weet zich immers onschuldig. Let wel dat in feite dus zowel de vrienden als Job blijven redeneren binnen het schema dat elk onheil terug te voeren moet zijn op onrecht.

Vervolgens verschijnt een vierde vriend, Elihu, op het toneel, die in vier lange redes de onnaspeurbaarheid van Gods handelen belicht (32-37). Job moet niet denken dat hij wél inzicht zou kunnen krijgen in dat handelen. En Job, hij antwoordt niet eens meer.

jhwh en de ‘Chaoskampf’

Toch blijft het niet stil. jhwhneemt het woord (niet ‘God’ of ‘de Ontzagwekkende’!). Vanuit een storm klinken de regels en wetmatigheden van de kosmos: op wiens wijsheid (chochma) berusten die? Wie neemt het op zich, om dag aan dag de aarde te behoeden voor de aanslagen van de goddelozen ? Zie Job 38:12,13:

Heb jij [= Job] ooit het morgenlicht ontboden
en aan de dageraad zijn plaats gewezen
om de zomen der aarde beet te pakken
en de goddelozen van haar af te schudden?

Direct hierna passeren tien dieren de revue, van de leeuw in zijn hol tot de gier in de bergen. Tussen die twee in horen we de opsomming van raaf, steenbok, hert, wilde ezel, woudos, struisvogel, paard en valk. Waar valt Jobs inzicht in dit dierenrijk te bekennen?

Job antwoordt alleen dat hij niets meer heeft te zeggen (40:3-5). Waarop jhwhovergaat tot een even ironische als bijna hilarische beschrijving van de twee monsterdieren Behemoth en – daar is hij weer! – de Leviatan. Direct daarvóór had jhwhJob uitgedaagd om deze trotse geweldenaren, ja alle goddelozen ter plekke neer te slaan. Dät zou pas bijzonder zijn (40:9):

Dan zal ook ik jou lof toezwaaien,
omdat jouw rechterhand je bevrijding bewerkt!

Ondanks zijn bewering niet meer te zullen reageren, geeft Job nu toch antwoord. Refererend aan het begin van de godsredes (38:2v), spreekt hij twee zinnen uit, die mijns inziens meestal onjuist worden weergegeven. (42:5,6). Ik citeer ze eerst uit respectievelijk Vertaling ’51 (NBG-vertaling) en de NBV:

Slechts van horen zeggen had ik van U vernomen,
maar nu heeft mijn oog U aanschouwd.
Daarom herroep ik en doe boete
in stof en as.

Eerder had ik slechts over u gehoord,
maar nu heb ik u met eigen ogen aanschouwd.
Daarom herroep ik mijn woorden en buig ik mij,
zoals ik hier zit in het stof en het vuil.

Dit roept minstens drie vragen op. Wat bedoelt Job als hij zegt nu met eigen ogen jhwhte hebben gezien, waar hij eerder slechts van hem had gehoord? Wat herroept hij eigenlijk? En waarop doelt hij in zijn woorden over het stof en de as?Mijns inziens dit: Job heeft jhwhaan het werk gezien als degene die de chaos bestrijdt, die ordening aanbrengt (en daarmee gevaren verkleint) in de kosmische wereld en in het dierenrijk. Het goddelijk gevecht tegen de chaos, die Chaoskampf, wordt aan Job getoond als de ononderbroken activiteit van ‘Die er zijn zal’.

Dit werpt ook licht op het vervolg van Jobs reactie. Wat hem berouwt, is de rouw zelf. Wat hij verwerpt, is inderdaad zijn protest; maar dan niet omdat hij zich verpletterd zou voelen door de macht van jhwhen zich zou schamen over zijn opstandige woorden. Hij heeft immers jhwh’gezien’ als bondgenoot tegen de chaos! En dat is voor hem totaal nieuw, een perspectief dat alles een andere kleur geeft. Hij erkent dan ook in de voorafgaande verzen 42:2-4 (vergelijk 38:2,3) dat hij dit tot nu toe absoluut niet had begrepen. Zeker niet bij alles wat de vrienden hem te zeggen hadden. Maar nu, na datgene wat hij ‘gezien’ heeft, is alles gekanteld. En zo kan Job zelf het nu uiteindelijk toch uitspreken:

Slechts van horen zeggen had ik van u vernomen,
maar nu heb ik u met eigen ogen gezien.
Daarom wil ik herroepen:
terugkomen op stof en as.

Met dat laatste doelt hij op zijn rouw. Vrij weergegeven zegt Job hier: ik wil ermee stoppen, stof en as achter mij laten. Job is weer ‘terug’, doet weer mee, zij het sadder and wiser.

Epiloog

Bij deze fragmentarische keuze van bijbelpassages moet het hier blijven. Ze laten, naar ik hoop, voldoende zien dat de Bijbel goed en kwaad in moreel opzicht helder belicht, maar ook ruimte laat voor het raadsel van goed en kwaad in existentiële zin. Dat raadsel blijft, wordt niet ontkend, maar ook niet opgelost. Wat in Psalm 73 of in het boek Job aan geloofsantwoord geboden wordt, kan ons intussen daarbij wel op weg helpen.

Literatuur

  • Aan het slot van de inleiding en bij de bespreking van Ps. 04:26 doel ik op het opstel van A.A. van Ruler, ‘God en de chaos’, 1958, nu in: Verzameld Werk III: God, schepping, mens, zonde, Zoetermeer 2009, pag. 159-172. Daarin staan intrigerende uitspraken als deze: ‘Alles komt aan, niet slechts op de moed tot het zijn, maar nog veel meer op de bereidheid tot het spel. Mag ik een dans van u? vraagt God aan ons, en de kern van ons bestaan hangt aan de vraag, of wij bereid zijn daarop in te gaan’. Ook de zinnen die Van Ruler hierop laat volgen, ter afsluiting van dit artikel, zijn zeer treffend en uitdagend. De bundel is voorbeeldig bezorgd en geannoteerd door D. van Keulen, die in zijn Inleiding een boeiend overzicht geeft van de moeite die veel dogmatici met van Rulers gedachtegang blijken te hebben, pag. 17-24.

  • Over de opbouw van het psalmboek schreef ik in Drama van crisis en hoop: De psalmen gedicht, gebundeld en gebeden, Zoetermeer 2008, speciaal pag. 144-176; over de vertwijfeling en het vertrouwen: pag. 81-114.

  • Een uitvoeriger gang door het boek Job als drama, met meer details over de ‘godsredes’ in Job 38-41, vindt men in mijn opstel: ‘Jobs laatste reactie als nieuw begin’, in: B. Siertsema (ed.),Job: Steen des aanstoots?, Kampen 1996, pag. 36-48.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken