Menu

Premium

Eén taal voor heel de aarde?

Bij Genesis 11,1-9

Eens in de drie jaar staat met Pinksteren Genesis 11,1-9 op het gemeen- schappelijk leesrooster, naast Handelingen 2,1-11(24), de jaarlijks terug- kerende pinksterlezing. De Genesislezing verhaalt hoe JHWH ingrijpt bij de torenbouw van Babel en de taal van de mensenzonen verwart en hen verstrooit over de gehele aarde. Volgens sommige interpretaties worden de gevolgen hiervan in het pinksterverhaal teruggedraaid.

Volgens de Handelingentekst echter gingen allen in Jeruzalem ‘andere tongen/talen’ (Gr.: gloossai = Hebr.: lesjonot – 2,3.4.11) spreken, maar niet één taal. Ook Petrus legt het pinkstergebeuren met Joël 2,28-32 uit als dat ze gingen profeteren, niet dat ze één taal gingen spreken (Handelingen 2,16-21).

In de vallei van Sinear

Genesis 11,1-9 gaat over wat de ‘mensenzonen’ beginnen te doen na de vloed (Genesis 11,5.6).

Zie ook: K. Bouhuijs, K.A. Deurloo, Dichter bij Genesis, Baarn 1967, 79-85;

K.A. Deurloo, R. Zuurmond, De dagen van Noach, Baarn 1991, 79-84.

Daarmee vormt deze tekst een tegenhanger van Genesis 6,1-4, over de ‘mensendochters’ die zich beginnen te vermeerderen vóór de vloed. Ook daar grijpt JHWH in: omdat zij godenzonen baren, beperkt Hij de levenstijd voor de mens tot 120 jaar. Genesis 11,1-9 gaat over de levensruimte voor de mens, die JHWH verticaal beperkt en horizontaal uitbreidt. Vijf keer klinken de woorden ‘heel de aarde’ (Genesis 11,1.4.8.9b.9d). Heel de aarde, tout le monde, is één van spraak/taal (Hebr.: safah – Genesis 11,1). Na de vloed hebben de mensen zich gevestigd in het oosten in de vallei van Sjin‘ar (Genesis 11,2), in Noord-Mesopotamië, waar ook Babel ligt (vgl. Genesis 10,10). Sinear is het land van Israëls ballingschap: het land van Nebukadnessar waarheen de koning van Juda wordt weggevoerd (Daniël 1,2) en waar nog een rest van het volk verblijft, die JHWH belooft los te kopen (Jesaja 11,11). De naam Sinear herinnert dus oplettende post-exilische lezers aan de ballingschap. De eenheid van spraak en woorden van de mensenzonen blijkt letterlijk uit wat zij daar gaan doen: ‘tichels tichelen en met brand branden’, zoals Deurloo en Zuurmond het Hebreeuwse nilbenah lebeenah wenisrefah lisreefah vertalen (Genesis 11,3). Het werkwoord laban (= tichels bakken) komt verder alleen nog voor in Exodus 5,7.14, waar het Israëls slavenwerk in Egypte is. Ook dat woord roept dus geen positieve associaties op.

‘Mannen van naam’

Dan volgt wat ze met die tichels willen doen: een stad en een toren bouwen en zich een naam maken (Genesis 11,4). Dan zullen ze weer ‘mannen van naam’ (Hebr.: sjem) zijn, zoals de halfgoden in Genesis 6,4, in contrast met Sem (= ‘Naam’). In contrast ook met Abraham, wiens naam door JHWH zal worden grootgemaakt (Hebr.: gadal), terwijl zij zelf hun naam groot willen maken door een grote toren (Hebr.: migdal) te bouwen. Je kunt daarbij denken aan een ziggurat, een getrapte tempeltoren, waarvan archeologische sporen uit de zevende eeuw v.Chr. in Mesopotamië zijn blootgelegd, met bovenop een tempel waarvan men geloofde dat de god daarin afdaalde om gemeenschap met de mens te hebben. Je kunt daarbij ook denken aan de wolkenkrabbers van de financiële bobo’s in onze wereld, bijvoorbeeld op de Amsterdamse Zuidas. De aarde is niet genoeg voor hen: ze willen de hemel in dienst nemen ter wille van de geconcentreerde macht van de mens op aarde, schrijven Deurloo en Zuurmond.

‘Laat Ons afdalen’

Maar voor zo’n vermenging van hemel en aarde, zo’n streven omhoog, gaat JHWH een stokje steken, zoals eerder voor de vermenging van godenzonen en mensendochters (Genesis 6). Ironisch superieur daalt Hij af – vanuit de hemel natuurlijk – om de stad en de toren die de mensenzonen bouwen te zien (Genesis 11,5). Hij zegt: ‘Zie: één volk met één taal voor hen allen, dit is wat ze beginnen te doen. Welnu, niets zal voor hen onmogelijk zijn van wat ze bedenken om te doen’ (Genesis 11,6). Veelzeggend spreekt Hij van ‘één volk’ (Hebr.: ‘am): één volk zoals Israëls zonen zullen zijn, kunnen de mensenzonen niet blijven, omdat zij niet de ene Naam, maar hun eigen naam groot willen maken. Als JHWH zegt wat Hij gaat doen, imiteert Hij hen opnieuw ironisch: ‘Kom op, laat Ons afdalen en daar hun spraak verwarren, zodat ze niet meer kunnen horen ieder de spraak van zijn naaste’ (Genesis 11,7). Het meervoud ‘laat Ons afdalen’ ‘rijmt’ niet alleen met ‘laat ons bouwen’ (Genesis 11,4), maar ook met ‘laat Ons mensen maken’ (Genesis 1,26). Volgens de Jeruzalemse Talmoed sprak JHWH hier tot de zeventig engelen die voor Hem staan en verscheen de Memra van JHWH boven de plaats en met Hem zeventig engelen, overeenkomend met de zeventig volkeren en hun afzonderlijke talen. Van toen af bond Hij de handen van de engelen en verstrooide Hij de mensen over het aangezicht van heel de aarde.

Pinksteren: spraakverwarring opgeheven?

Ten slotte verschijnt de omineuze naam zelf, Babel (Genesis 11,9), waar- in de medeklinkers van het Hebreeuwse werkwoord balal (= vermengen, verwarren) zijn ‘verward’. In Babel, ‘Verwarring’, in de vallei van Sinear, waar de dorre doodsbeenderen van Israël verstrooid liggen en weer tot leven worden gewekt (Ezechiël 37,1-14), wil heel de aarde niet verstrooid raken, maar wordt ze verstrooid over heel de aarde.
Waarom wordt dit verhaal gelezen op het christelijke Pinksterfeest? Niet als een omkering van de verstrooiing, alsof alle volkeren van de aarde in Jeruzalem bijeen nu opeens weer één taal gaan spreken. Wat er met Pinksteren gebeurt, is eerder een radicalisering van de verstrooiing die de volkeren na Babel over de aarde verspreidde. Want uitgaande van Jeruzalem horen zij allen in hun eigen taal spreken over Gods grote daden (Handelingen 2,6.8.11). De verstrooiing heeft een positieve wending gekregen, zodat Gods heerlijkheid de aarde zal vervullen (Psalmen 24,1).

Bij Genesis 11:1-9

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken