Menu

Premium

Hand

arm, aanraking, handoplegging

Handen spreken een eigen taal. Deze uitwendige delen van het lichaam onthullen veel over het innerlijk van de persoon. Ons dagelijks doen en laten bestaat uit een aaneenschakeling van handelingen, waarbij we ongemerkt talloze gebaren maken: we steken onze hand op om de aandacht de trekken; we zwaaien naar een bekende; we schudden elkaar de hand als begroeting of bevestiging van afspraken of als blijk van herstelde relatie; ontredderd of onthutst houden we de handen voor de ogen; we slaan ter bemoediging de arm om iemands schouder; we applaudisseren uit waardering. Geen wonder dat handen zeer rijk aanwezig zijn in allerlei uitdrukkingen, gezegden en spreekwoorden. Uit de handen is een schat aan beeldspraak en symboliek voortgekomen. Kunstenaars, die leven van beelden en metaforen, hebben daar altijd oog voor gehad, zoals hun tekeningen, schilderijen, beelden en poëzie laten zien.

In de bijbel is het niet anders. Sterker: de hand neemt een zeer grote plaats in. Niet alleen door de vele keren dat zij genoemd wordt, maar vooral ook door de kleurrijke symboliek die in het gebruik van dit lichaamsdeel verborgen ligt.

Grondtekst

Het Hebreeuwse woord jad, ‘hand’, verschijnt ruim 1600x; subject is de mens (Gen. 38:28; 1 Kron. 13:44-46), een hemels wezen (Dan. 10:10), God (ca. 200x; Deut. 32:39; Ps. 8:7). In onze taal vinden we jad terug in ‘jatten’, letterlijk ‘met de hand wegnemen’; ‘jatje’, leeswijzer in de vorm van een handje; ‘jatmoos’, handgeld. Behalve hand heeft jad de betekenis ‘macht’ gekregen (Ps. 11:7; 1 Kron. 18:3); in menige tekst is het discutabel welke vertaling gewenst is. Een ander woord is kaf, ‘hand’ (ca. 200x), eigenlijk de holte van de hand (Gen. 40:11). Ook krijgt het de betekenis ‘macht’ (Spr. 6:3; 1 Sam. 4:3); soms is het de ‘voetzool’ (Deut. 2:5) of ‘schaal’ (Ex. 25:29). Vaak zijn jad en kaf synoniemen (Spr. 31:19; Jes. 62:3). Verder zien we chofèn, de open ‘hand’, de binnenkant, steeds in meervoud (Ex. 9:8; Lev. 16:12; Ez. 10:2,7; Spr. 30:4; Pred. 4:6). Die binnenkant van de hand zit eveneens in het woord sjo’al, ook wel handvol (1 Kon. 20:10; Jes. 40:12; Ez. 13:19). Ongeveer 90x verschijnt zeroa’, ‘arm’, vooral de onderkant van de arm. Het kan zowel de arm van de mens (Jes. 17:5; 44:12) als die van God (Ex. 15:16; Ps. 89:11,14) duiden. In de metaforische zin heeft het de nuance ‘macht, kracht’ (Job 22:8) of nog specifieker ‘strijdkracht’ (Ez. 30:22-25). Het woord jamien (140x) – niet onbelangrijk in de theologie – betekent letterlijk ‘rechts, rechterkant’, soms ook ‘rechterhand’, hetzij van God (Jes. 62:8; Ps. 16;11), hetzij van de mens (Joz. 7:17; Ps. 89:13). Uiteraard kent het Hebreeuws ook de ‘linkerhand’, waarvoor semol (Ez. 39:3; Richt. 3:21; 7:20; 16:29), letterlijk ‘links, linkerkant’. Zie hierover uitvoeriger bij ‘rechterhand’. De rechterkant is tevens de zuidkant, het ‘zuiden’ (Ps. 89:13); de linkerkant is tevens de noordkant, het ‘noorden’ (Job 23:9). Het Aramees komt hier nauw mee overeen: jad, ‘hand’ (17x; Dan. 5:5, 23-24); dera’, ‘arm’ (Dan. 2:32); ‘èdra’, ‘arm, macht’ (Ezra 4:23)

Het Griekse cheir, ‘hand’ (178x, waarvan ongeveer 25x in elk van de synoptische evangeliën, 46x in Hand. en in Op.). Het betreft de hand van de mens (Hand. 12:17), van God (Luc. 1:66) en van Jezus (Mar. 1:41).

Letterlijk en concreet

a.De hand is het meest beweeglijke deel van het lichaam. Bewegende handen onderstrepen activiteiten van andere lichaamsdelen, zoals het spreken van de mond (Hand. 13:16; 21:40). Zij is een en al activiteit. Zeer uiteenlopende handelingen verricht zij, bij het bidden (Ex. 9:29; 1 Tim. 2:8), drinken (Lev. 16:12), applaudisseren (Ps. 47:2), dragen (Gen. 38:20), offeren (Lev. 16:12), zich wapenen (Num. 22:23), afleggen van een eed (Gen. 24:2,9; Op. 10:5), zegenen (Lev. 9:22; Luc. 24:50), aanraken (2 Kon. 5:34; Luc. 13:13), werken (Spr. 31:16,31; 1 Kor. 4:12), grijpen tot redding (Mat. 14:31), schrijven (1 Kor. 16:21), doen opstaan van iemand (Hand. 9:41) enzovoorts. Elke handeling brengt iets voort of brengt wat teweeg.

b.Een mens zonder hand of met misvormde handen draagt daarom een zware handicap met zich mee. Voor de man met de verschrompelde hand is de genezing daarvan een ware bevrijding (Mar. 3:1-6; vgl. 1 Kon. 13:4). Het afhakken van de hand als straf voor een overtreding, bijvoorbeeld bij schaamteloos gedrag (Deut. 25:12) of in het oorlogsgewoel (Richt. 8:6,15), geldt als heel zwaar. Zo’n mens is niet alleen afhankelijk van anderen, zij of hij is vooral ook een getekende.

c.De mens ziet zichzelf en alles wat hem in de schepping wordt aangereikt als het werk van Gods handen (Ps. 138:8; Hebr. 1:10). Maar als we het hebben over de handen van God, staan we op de grens tussen de letterlijke en overdrachtelijke betekenis van de hand, een grens die vloeiend is.

Beeldspraak en symboliek

a.De hand als beweeglijk, actief en handelend lichaamsdeel is in veel bijbelteksten een metafoor voor macht. Dat wordt bovenal zichtbaar aan het gebruik van Gods handen. De bijbelschrijvers gebruiken graag de hand als metafoor voor Gods handelen, Gods macht. De hand van God beschrijft God die zich manifesteert; van Hem gaan kracht en macht uit. Hij is de handelende God, een en al activiteit, gericht op gerechtigheid en sjalom. Het antropomorfe spreken aan de hand van dit lichaamsdeel accentueert dit handelen. Tal van werkwoorden met Gods hand als subject doemen op: troosten, zegenen, beschermen, dragen, bevrijden, slaan, verwoesten, oprichten, leiden, straffen, herstellen, bewaren, aanraken, scheppen, en arbeiden. Uit deze en andere werkwoorden blijkt dat God een handelende God is. Elk werkwoord onthult iets van Gods wezen. In het leven van Jezus, hét beeld van God, komt een deel van deze werkwoorden terug. Ook zijn handen manifesteren gerechtigheid en sjalom. Enkele handelingen lichten we eruit, ter illustratie.

Iemand op de handen dragen is een metafoor voor het verlenen van speciale zorg aan iemand. In die speciale zorg schuilen de begrippen nabijheid, steun, leiding en trouw. Door de engelen draagt God zijn geliefd mensenkind, zodat deze niet ten val komt (Ps. 91:12). Dit psalmwoord neemt de duivel in de mond om Jezus te verleiden; als Hij de zoon van God is, dan kan Hij gerust naar beneden springen, prest de boze, God zal Hem immers opvangen (Mat. 4:6; Luc. 4:10-11). De profeet zingt een lied over Gods goedheid die onder meer zichtbaar is in Israëls ervaring dat de Heer zijn volk naar het beloofde land heeft gedragen (Jes. 63:9). God als drager is een prachtig en ontroerend beeld om zijn betrokkenheid bij en zorg voor mensenkinderen tot uiting te brengen. Ook op andere plaatsen komt het beeld van de dragende God, zonder het woord hand, naar voren. God draagt Israël zoals een moeder en vader hun kind dragen of zoals een herder zijn lammeren draagt of zoals arenden op de vleugels hun jongen dragen (Deut. 1:31; Jes. 46:3; 40:11; Ex. 19:4).

De scheppende hand van God noemen de bijbelschrijvers primair om de majestueuze en machtige kant van God te benadrukken. Dit accent op het formeren heeft weer uiteenlopende doelen. Ten eerste brengt het de hoorder tot het besef dat Hij onvergelijkbaar is met de door mensenhanden gemaakte goden (Ps. 95:3-5; 115:4). Wie zich overgeeft aan zulke goden, geeft zich over aan lucht. Ten tweede kan het protest aantekenen tegen vromen die het lijden in relatie tot God willen verklaren (Job 10:2-9). Het besef dat Gods handen scheppende handen zijn maakt de verlegenheid met het lijden van mens en schepping groter. Ten derde ontleent de mens kracht en hoop uit de beschrijving van het bestaan als een creatie van de handen van de Eeuwige (Jes. 40). Immers, waarom zouden die handen ook vandaag niet scheppen? Ten vierde wakkeren de handen van de Schepper het vertrouwen aan dat er te midden van onderdrukking bevrijding kan dagen, ooit (Ex. 13; Ps. 136).

b.Zojuist verwezen we al even naar goden als werk van mensenhanden. Geregeld noemt de bijbel het vervaardigen en eren van goden in relatie tot het werk van mensenhanden. Het scheppen van eigen goden is een totale omkering van het godsdienstige besef dat God de Schepper is van al het zijn. De handen van God scheppen de mens. Het schepsel is bedoeld te leven in overgave aan en vertrouwen in zijn Creator. Afgodendienst staat daar diametraal tegenover: in plaats dat de hand van God de mens schept, schept de mens de goden. In wezen vertrouwt de mens zich toe aan zichzelf en daarmee verheft de mens zich tot schepper en god tegelijk. Door nadrukkelijk mensenhanden die goden creëren te verbinden met de verering van die goden, maken de bijbelschrijvers deze godendienst belachelijk en stellen die onder zware kritiek (Ps. 115; 135:13-18; Jer. 10; Hand. 19:26-27). In deze beschrijving klinkt de kritische vraag door, in hoeverre het werk van mensenhanden in dienst van ‘goden’ dan wel indienst van de God van Israël staat. Wie buigt er voor het maaksel van eigen handen – letterlijk en figuurlijk – en waar leidt dat toe?

c.Om moedeloosheid tot uitdrukking te brengen gebruikt de bijbel het beeld van slappe handen. Als we die moedeloosheid specificeren, komen de emoties van ontreddering, angst, radeloosheid en wanhoop naar voren. Vooral de profeten grijpen naar het beeld van de slappe handen. Jeremia zegt van het radeloze volk: ‘…onze handen zijn verslapt, benauwdheid heeft ons aangegrepen, smart als van een barende’ (6:24). Zijn confrater Ezechiël beschrijft de nabije situatie van Israël met hetzelfde beeld (7:17; 21:12[7]). Slappe handen zijn letterlijk handen die als verlamd langs het lichaam hangen. Figuurlijk wijzen zij op innerlijke verlamdheid; elke kracht is vervlogen, niets is er meer waaraan men zich kan optrekken. Deze voorbeelden zijn het gevolg van ontrouw aan de Heer; zijn oordeel brengt hen tot moedeloosheid. Ook mensen kunnen elkaar angst aanjagen, zodat zij verlamd aan de grond genageld blijven staan, zonder kracht, zonder durf. Deze ervaring doen de bouwers van Jeruzalems muur op (Neh. 6:9). Het komt ook andersom voor. De ene mens versterkt de slappe handen van de ander. Dat wil zeggen, hij of zij steekt de ander een hart onder de riem. Zo iemand was Job voor hij ziek werd (Job 4:3-3). Eeuwen later schrijft een volgeling van Christus een brief of pamflet naar een uitgebluste gemeente en verwerkt daarin een woord van de oude profeet Jesaja: ‘Heft dan de slappe handen op…’ (Hebr. 12:12; vgl. Jes. 35:3; Sef. 3:16). Daarmee probeert hij hen uit de put te halen. Het Hebreeuwse woord voor hand kan ook macht betekenen, zeiden we. Hand en macht liggen in elkaars verlengde. Sterke handen duiden op een sterke macht; zwakke handen verwijzen naar machteloosheid. Een beeldende uitdrukking voor machteloosheid is kort van hand zijn. Jesaja gebruikt haar om aan te geven dat Israël machteloos tegenover de Assyrische grootmacht staat (Jes. 37:27). Soms twijfelen gelovigen aan de macht van God en verwoorden dat met de vraag of Gods hand niet te kort is (Num. 11:23; vgl. Jes. 50:1-3). Het beeld van de mens die zijn handen op het eigen hoofd legt, symboliseert ontreddering (2 Sam. 13:19; Jes. 2:37). En de gebroken arm van een heerser – de arm staat net als hand voor macht – verbeeldt dat er een einde aan diens macht is gekomen (Jer. 48:25; Ez.30:20-26). Dit wordt nog duidelijker als we lezen dat arm een metafoor is voor het leger (Dan. 11:15, 22, 31). In ons taalgebruik spreken we ook van de ‘sterke arm’ als de feitelijke macht van de overheid, in het bijzonder de politiemacht.

d.In Hooglied 5:2-7 vervult de hand een prachtige rol in het liefdesspel van naderen en verwijderen, komen en gaan. De man verschijnt in de vroege ochtend bij het huis van zijn liefje. Hij klopt op de deur. Zij laat hem niet binnen. Zij reageert afwijzend. De man geeft niet op. Hij steekt zijn hand door de opening in de deur. Wat hij daar precies mee bedoelt, is onduidelijk. Probeert hij van binnenuit de deur te ontgrendelen? Of symboliseert de hand de fallus zoals ook niet-bijbelse teksten en afbeeldingen uit de oudheid laten zien? Hoe dan ook, in beide gevallen drukt de handeling een sterk verlangen uit. Met het meisje gebeurt iets op het moment dat zij de hand van haar vriend ziet. De hand raakt haar innerlijk, versterkt haar gevoelens voor hem. Nu pas staat zij op om de deur te openen. Haar handen bij de grendel druipen van mirre, symbool van intense liefde. Indrukwekkend is het handenspel: hij klopt, zij hoort maar wijst af, hij steekt de hand naar binnen, zij ziet de hand en komt te voorschijn, hij trekt zijn hand terug, haar hand getuigt van liefde voor hem. Er zit een dubbele beweging in: hij verlangt en trekt zich terug; zij maakt een terugtrekkende beweging en komt vervolgens naar hem.

Het verzoek aan de geliefde om zijn liefste als een zegel aan zijn hart en als een zegel aan zijn arm te leggen (8:6) symboliseert het verlangen naar duurzame intieme nabijheid. Zoals de zegel aan een snoer om de hals hangt of op een band om de arm zit, zo wil de vrouw een goed bewaarde zegel van haar man zijn. De Targoem legt dit beeld allegorisch uit: de kinderen van Israël vragen God of zij altijd bij Hem mogen blijven, opdat zij nooit meer in ballingschap zullen gaan.

e.Belangrijke functies van de handentaal zijn aanraking en handoplegging. Door de handen verbindt de een zich met de ander. Wat dat betekent zien we op Michelangelo’s schilderingen in de Sixtijnse Kapel te Rome. In een detail raken Gods handen Adams handen aan. Daardoor gaat Gods kracht en levendigheid over op Adam. In de bijbel treffen we een reeks van verhalen aan waar de goddelijke aanraking een keerpuntvormt in het leven van mensen. Elia, zozeer afgemat en uitgeknepen door de kwade koningin Izebel dat hij niet langer verder wil leven, ontvangt door de aanraking van een engel nieuwe kracht (1 Kon. 19:5, 7). De ziener Daniël raakt dusdanig van streek door goddelijke ingevingen dat hij zijn bewustzijn verliest. Eigenlijk raakt hij ondersteboven van de Ontzagwekkende achter de visioenen. Maar diezelfde Ontzagwekkende komt hem nabij en raakt hem in tedere nabijheid aan. Hierdoor krijgt de ziener kracht om op te staan en moed om te horen en te spreken (Dan. 8:18; 10:10,18; vgl. Jes. 6:7). In Jezus’ optreden neemt de aanraking en handoplegging een grote plaats in. De door angst overrompelde discipelen worden door hun Meester aangeraakt tot kracht (Mat. 17:1-13). Jezus’ aanraking van mensen maakt dikwijls deel uit -meestal aan het slot – van een communicatieproces tussen Hem en de ander: spreken, aanraken, spreken (Mat. 9:27-31); zien, zich ontfermen, spreken, aanraken, spreken (Luc. 7:11-17); zien, erbij roepen, spreken, opleggen van de handen (13:10-13). Aanraken is een teken van ultieme nabijheid, haast een wijze van identificatie. Steeds leidt de aanraking, samen met andere handelingen, tot bevrijding van de aangeraakte. Bevrijding van ziekte, vervreemding, angst en dood. Het is gedurfd en gewaagd van Jezus om zieken en doden aan te raken. Zij zijn immers onrein (Lev. 13). Daarom typeren we de aanrakingen van Jezus als grensverleggend (Mat. 8:1-4).

Aanraken is aanvaarden. Ontroerend en veelzeggend komt dat naar voren in het tafereel van Jezus’ ontmoeting met kinderen (Mar. 10:13-16). Hij omarmt de kinderen, legt hun de handen op en zegent hen. Een opeenstapeling van handelingen die uitdrukken dat het kind net als de volwassene deel heeft aan het Koninkrijk van God. Jezus vereenzelvigt zich met de kleinen. Aanraken is het opheffen van vervreemding. Dat vindt plaats in het verhaal van de twee onreine vrouwen – de vrouw die constant menstrueert en het dode meisje. Het verhaal is gecomponeerd rondom aanrakingen. Indringend verwerkt de schrijver de aanrakingsmomenten: de vraag van de vader aan Jezus om zijn dochter de handen op te leggen; de zieke vrouw die ongevraagd Jezus’ kleed aanraakt, met daarbij de vraag van Jezus wie Hem heeft aangeraakt; Jezus vat het dode meisje bij de hand (Mar. 5:21-43).

Praxis

a.Liederen:

Liedboek: Psalm 7; 8; 17; 18; 22; 25; 26; 28; 31; 33; 44; 67; 68; 74; 75; 77; 78; 89; 91; 95; 98; 104-106; 118; 139; 143; 144; Gezang 30; 48; 139; 171; 235; 293; 304; 332; 333; 348; 377; 441; 473; Alles IV: 26; Bijbel II: 7; III: 8; 73; 87; Gezegend: 322; Hoop: 105; Land: 34; 42; Liefde: 47; 54; Zingend I-II: 197; V: 4; 23; VI: 13; 93; 79.

b.Poëzie:

Hans Andreus, Gedichten 1948-1974, Haarlem 1975, blz. 220: ‘Hand’. J. Bernlef, Gedichten 1910-1980, Amsterdam 1988, blz. 77: ‘25.5.1972’. Hans Bouma, Mijn God, Kampen 1997, blz. 105: ‘Mens van Gods dromen’; 114: ‘Uw hand op ons hart’. Van der Graft, Mythologisch, Baarn 1997, blz. 144: ‘Ja en nee’. Michel van der Plas, De oevers bekennen kleur, Amsterdam 1993, blz. 278: ‘Handen’. M. Vasalis, Gedichten, Amsterdam 1977, blz. 102: ‘Even te lang…’.

c.Verwerking:

Het valt niet moeilijk de thema’s rond de woorden hand en arm op te sporen. We zien onder meer: macht en machteloosheid, zegen engeweld, beknelling en bevrijding, ontvangen en geven, geborgenheid en bescherming, troosten en dragen, scheppen en werken, aanvaarden en aanraken, gebedsvormen en -houdingen. Bij het thema aanraking moeten we ons ervan bewust zijn, dat er mensen in onze omgeving zijn voor wie – door negatieve ervaringen – aanraking angstig en bedreigend is. Fijngevoeligheid is geboden. Om allerlei facetten van de hand te belichten, kunnen we gebruik maken van kunst. Bijvoorbeeld de beelden van Auguste Rodin of de litho’s van Aart van Dobbenburgh. In hun werk neemt de hand een grote plaats in. Ook kunnen we zicht krijgen op de betekenis van de hand door naar de liturgie te kijken: begroeting, gevouwen en opgeheven handen, handoplegging, zegening, vredeswens vlak voor het delen van brood en wijn, het breken en ontvangen brood.

Verwijzing

Uiteraard bestaat er grote verwantschap met ‘rechterhand‘ en ‘vinger‘ . Verder zijn er raakvlakken met ‘voet‘.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken