Menu

Premium

Het vrije individu en het dikke ik

In mijn bijdrage bespreek ik een paar verschillende en vooral filosofische opvattingen van het subject of het zelf, omdat dit thema voor de moderne theologie van groot belang is. De vrijzinnige theologie heeft zich geëngageerd met de moderne idee van een vrij en zelfstandig individu dat zich moet kunnen ontplooien. Dat individu lijkt zich echter te hebben ontwikkeld tot een ‘dik ik’ wiens zelfontplooiing maar beter kan worden geremd dan bevorderd. Daardoor kan de hele idee van een vrij en zelfstandig individu, die in de postmoderne filosofie toch al onder kritiek wordt gesteld, ter discussie komen te staan. Een gedifferentieerde beschrijving van het moderne zelf kan echter laten zien dat dit ‘zelf’ heel verschillend is gedacht en zijn ontplooiing daarom ook heel divers kan worden opgevat. Een verwerping van het vrije en zelfstandige individu als idee en ideaal is daarom ongewenst en een genuanceerde vorm van zelfontplooiing vraagt om bijval.

 

Een hoge opvatting van de mens

Het subject, het individu of de persoon zijn in de vrijzinnige theologie altijd van groot belang geweest. Zowel Scholten in Nederland als Wilhelm Herrmann in Duitsland stelden bijvoorbeeld dat de overgeleverde inhoud van de openbaring in de christelijke traditie alleen geldigheid kan hebben voor zover een mens daarmee zelf kan instemmen. Zo wordt aan het subject een belangrijke rol toegekend.
Het belang van het subject of de persoon kan echter nog hoger worden aangeslagen. In de vrijzinnige traditie werd het subject of de persoon niet alleen gezien als iemand aan wie openbaring wordt gegeven, maar ook als de instantie door wie geopenbaard wordt. In het werk van Roessingh zijn de sporen daarvan duidelijk te vinden. ‘Er moet komen in het leven een ogenblik, dat de mens niet meer bouwt alleen op zijn verstandelijke inzicht, want dat reikt niet ver, niet meer alleen op het pogen van zijn wil, want daarmee komt hij er niet, maar op het spontane, ondoorgrondelijke wezen van zijn persoonlijkheid, op de mystieke stem zijner intuïtie, die hem het vertrouwen schenkt in een God, die machtig is te doen, wat hij nooit kan, in een Vader, die altijd uitziet naar de verloren zoon’. In dit citaat klinkt vooral door dat onze persoonlijkheid voor onszelf ondoorgrondelijk is, maar dat wij daarin contact kunnen krijgen met God, namelijk door de mystieke stem van onze intuïtie. Omdat God op zo’n manier in of door onze persoon kan klinken, kan Roessingh ook oproepen om ‘eerbied te hebben voor elkaar en te zwijgen voor het mysterie eener ziel’. Als God immers ten grondslag ligt aan het mysterie van de ziel, moeten wij die zielen en hun verhouding tot hun diepste grond eerbiedigen. ‘En daarom, als ik zie de wijde, wijde wereld en gedenk de “varieties of religious experience”, dan kan ik verheugd zijn, dat er ook zijn, die anders spreken, dan ik doe, en dan ik begrijpen kan; niet één woord past voor allen; ik durf, ook van mijn standpunt, gerust te zeggen: niet één prediking, ook niet de prediking van de Christus past zo maar onmiddellijk voor elke kring en elke mens. Het is goed, dat er zijn, die andere dingen te brengen hebben.’ Roessinghs eerbied voor wat in vrijzinnige kringen ook wel werd aangeduid als ‘heilige persoonlijkheid’ hing samen met een grote waardering voor het Duitse idealisme. In dat idealisme werd een menselijke geest – simpel gesteld – gezien als een reectie of instantie van de goddelijke Geest en werd een mens de opdracht gegeven om te worden wie hij zijn moet. Het individu moet een persoon worden en moet zijn of haar eigen persoon worden. Die taak van de mens stelde het idealisme overigens voor een zeker dilemma, zoals Roessingh opmerkt, omdat verschillend kan worden beoordeeld of een mens zich daarbij volgens zijn eigen natuur moet ontplooien, of die natuur juist moet omvormen in gehoorzaamheid aan de zedenwet.

Lees het hele artikel in PDF

 

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken