< Terug

‘Ik heb toch niets fout gedaan?’

Een tweeluik

Het bijbelboek Job heeft een centrale plek in het theologisch denken over de theodiceevraag en dient daarvoor als klankbord tot in onze laatmoderne cultuur. Dit tweeluik verkent eerst vanuit bijbels-theologisch perspectief elementen die een rol spelen in de Schriften omtrent de vraag naar het kwaad, zoals in het boek Job (Archibald van Wieringen), en staat vervolgens vanuit cultuur-theologisch perspectief stil bij de doorwerking ervan via het boek Job (Frank Bosman).

Theodicee, het boek Job en bijbelse theologie

In het polytheïsme is het makkelijk: het goede komt van de ene godheid, het kwade van een andere. Maar in het monotheïsme ligt dat veel ingewikkelder. Goed en kwaad komen uiteindelijk van dezelfde ene godheid. Het bijbelse godsbeeld past echter niet in onze westerse indeling in poly- en monotheïsme. Het leidt tot andere theologieën ten aanzien van goed en kwaad.

In de Bijbel draait het primair om degene die de eigennaam ‘JHWH’, Heer, draagt, niet om een westers monotheïsme. Deze Heer is een iemand, niet een iets. Immers, hij draagt een eigennaam, sterker nog, hij ís zijn eigennaam: ‘ik ben er zoals ik er ben’, en gaat aldus een persoonlijke relatie aan met mensen. Deze mensen blijken verdrukt te worden in slavernij, maar hij treedt op tegen de onderdrukkers om deze slaven te bevrijden. Op grond van zijn reddend optreden wordt deze Iemand door de slavengroep als hun God erkend.

Het woord ‘god’ is daarbij een soort noodoplossing. Het is niet bedoeld om deze Iemand in een categorie in te delen, in concreto de categorie ‘god’, zoals overal ter wereld godheden in deze categorie zitten, maar omdat we nu eenmaal over geen andere aanduidingen beschikken. Door zijn eigennaam de Heer niet alleen anderen aanspreken, maar is hij ook zelf aanspreekbaar. Op basis van hoe hij zijn volk aansprekend bevrijdt en het bevrijde volk hem aanspreken, wordt hij beleden als God.

Zo klinkt het eerste gebod van de decaloog (in de joodse telling): ‘Ik ben de Heer jullie God die jullie uit het slavenhuis Egypte geleid heeft’ (Ex. 20:2). Het eerste woord is ‘ik’. In wezen is JHWH de enige in de Bijbel die met recht het woord ‘ik’ in de mond nemen. Daarna klinkt de eigennaam ‘JHWH’, de Heer. Vervolgens wordt de belijdenistitel ‘god’ gebruikt in de relationele setting ‘jullie’. Ten slotte volgt de activiteit van de Heer op grond waarvan hij de aanduiding ‘jullie God’ verdiend heeft: ‘die jullie heeft bevrijd uit het slavenhuis Egypte’.

De vraag is niet of de Heer de enige God is, maar waarop zijn godserkenning door anderen gebaseerd is. Het bestaan van andere goden wordt door de Bijbel dan ook niet ontkend, wel dat deze ook maar enige uiteindelijke macht hebben. Ze zijn er wel, maar zijn het niet. Ze zijn er te kust en te keur, ook als ze, zoals in onze wereld, geen spannende eigennamen meer dragen: Mercurius of economie, Aphrodite of zinnelijke schoonheid, Marduk of macht. Mensen zijn bereid hen te aanbidden, offeren er van alles voor en aan op. Maar uiteindelijk kunnen deze goden hun goddelijke pretenties niet waarmaken.

Het godsbeeld in de Bijbel moet daarom primair als jahwistisch beschreven worden, niet als monotheïstisch. Vanuit de opvatting dat JHWH God is, de eenheid van God beleden worden: ‘de Heer is onze God, de Heer is een’ (Deut. 6:4). De eenheid van de Heer wordt beleden in het kader van de godserkenning van deze eigennaam dragende Iemand door de ‘wij’. Deze eenheid heeft meerdere aspecten. Het geeft aan dat de Heer ondeelbaar is, niet uit allerlei losse onderdelen en stukjes bestaat. Verder houdt het in dat de Heer alleen is: hij heeft geen godenpartner, zoals Baäl Astarte bij zich heeft of Zeus Hera. Ten slotte behelst deze eenheid ook dat hij de enige God is. De anderen zijn het niet, want kunnen het niet waarmaken.

Gods macht

Dit bijbelse godsbeeld brengt met zich mee dat de Heer niet met allerlei alomvattende epitheta aangeduid worden. De Heer is niet almachtig; en dan gaat het niet alleen om het niet kunnen tekenen van een vierkante cirkel. De aanduiding in de eerste twee eeuwen van het christendom luidde omnitenens: God is degene die het al, dat wil zeggen de bijbelse ordening van hemel en aarde, in stand houdt. Wat er ook gebeurt, welke chaotische macht zich ook voordoet, God laat deze ordening niet in elkaar donderen. Pas in de loop van de tweede eeuw, als eerste door Irenaeus van Lyon, wordt het woord omnipotens gebruikt.

De omnitenenseigenschap sluit aan op Gods scheppingsactiviteit. Scheppend treedt God op tegen de oerchaos. In plaats van chaos staat God ordening voor. De bedreiging van de ordening gaat in tegen de schepping en zou daardoor de mens op de aarde kunnen bedreigen. God stelt zich daartegen teweer. Niet van hem komt de chaos en de chaos voortbrengende macht, maar de bestrijding van de chaos. Wat de chaos zich ook voorstelt, de chaos het nooit waarmaken ,zoals de Heer de ordening wel waarmaken . Dit is precies wat Job gewaarwordt, wanneer hij zich verzet tegen het kwade dat hem ten onrechte getroffen heeft. Hij wil in eerste instantie de Heer ervoor verantwoordelijk stellen. Zijn klacht, zo ontdekt hij, is weliswaar niet ten onrechte, maar het adres waar hij zich tot richt wel. De Heer blijkt het eens te zijn met zijn klacht en toont zich aan hem als een medebestrijder van de chaos waarin Job beland is. Om Job te overtuigen verwijst God naar de schepping: nadat het dierenrijk de revue gepasseerd is, laat de Heer zien dat hij de oermonsters van de chaos Behemot en Leviatan de baas is (Job 40:10-20).

Theologie is protesttheologie

Hier openbaart zich het eigene van bijbelse theologie: theologie is altijd protesttheologie. Theologie rechtvaardigt niet de als onvermijdbaar gedachte mensensituaties, zoals het lijden, maar verwoordt het protest ertegen. Samen met de Heer God. De vraag naar het kwaad dat goede mensen treft, kan de Bijbel niet oplossen door een theologie waarin dit kwaad gedoogd wordt, bijvoorbeeld door iedere mens tot zondaar te maken, desnoods wegens zonden die hij onwetend begaan heeft, een manier waarop veelal in het antieke Nabije Oosten de theodiceevraag behandeld wordt en die de vrienden van Job ook voorstaan (zie voor een verwoording van de zogenaamde retributieve rechtvaardigheid: Job 15:14, ‘Wat is de sterveling dat hij rein zou zijn, en dat wie uit een vrouw geboren is, rechtvaardig zou wezen?’). Evenmin is voor de Bijbel een noodlot een oplossing, zoals in de Griekse wereld veel voorkomt. Noodlot maakt de Heer tot een willekeurige God. Willekeur staat echter haaks op ordening. Noch een menselijke noch een goddelijke wispelturigheid is voor de Bijbel aanvaardbaar. De eigen aard van de Heer, dat wil zeggen het bijbelse jahwisme, omvat het antwoord.

’s Mensen verantwoordelijkheid

Het kwaad heeft niet zijn oorsprong in de Heer God. Als er een oorsprong aangewezen moet worden, dan de mens. De Bijbel zal de verantwoordelijkheid van de mens dik onderstrepen. Uiteraard is de mens niet verantwoordelijk voor elke natuurramp (hoewel de mens dat misschien meer is dan hijzelf wenst), maar het belang om de menselijke verantwoordelijkheid te benadrukken weegt zwaarder. De consequentiedragende daad is voor de Bijbel gewichtig. Je eigen handelingen hebben gevolgen: schuif de Heer God het niet in de schoenen. De Heer is geen gatenvuller die het onterechte kwaad afwendt, waar mensen zelf geacht worden verantwoordelijkheid te nemen.

Met name door de ballingschap is dit inzicht voor het Godsvolk wezenlijk geworden. Terugkijkend nemen we waar dat niet de Heer de ballingschap heeft veroorzaakt, maar dat we dat zelf gedaan hebben. In de herschrijving van de geschiedenis door de kroniekschrijver wordt de samenhang van foute daden en strafgevolgen daarom zeer benadrukt. De schuld ligt niet buiten ons, noch bij Assur en als vreemde vijanden, noch bij de Heer God, maar bij onszelf. Het Godswoord in de tweede verschijning van de Heer aan Salomo is tekenend: ‘dan zal ik uit de hemel horen, en hun zonde vergeven en hun land herstellen’ (2 Kron. 7:14).

Opstandingtheologie

De situatie dat het kwaad goede mensen treft, wordt extreem voelbaar ten tijde van de Seleucidische Jodenvervolging in de 2e eeuw v.C. De Seleucidische koning Antiochus IV bezat reeds het bijbelse land, dat zijn vader veroverd had, maar wenste ook het denken en geloven van zijn onderdanen te beheersen. Hij voorzag zichzelf van de eigennaam Epifanes, ‘de Geopenbaarde’, en dwong Joden tot geloofsafval; anders volgde de dood. Velen werden ter dood gebracht en stierven voor hun tijd.

Tegen deze achtergrond ontstaan twee nieuwe, samenhangende protesttheologieën: martelaarschap en opstanding der rechtvaardigen uit de doden. Het martelaarschap is uitdrukking van de bijbelse opvatting dat de eigen verantwoordelijkheid groter is dan het kwaad dat mensen elkaar aandoen: de gelovige blijft trouw aan de Heer, terwijl de vervolger te allen tijde nog nee zou kunnen zeggen tegen het kwaad en aldus zou kunnen ophouden met de vervolging. Opstandingtheologie laat zien dat het laatste protestwoord aan de Heer is, die immers mede de chaos bestrijdt. Wanneer door de dood de grens van de menselijke verantwoordelijkheid bereikt is in zijn afwijzing van het chaoskwaad, zet de Heer het gevecht ertegen door en wekt de vervolgde op uit de doden ten leven. Deze twee theologieën, hoewel aan de rand van de oudtestamentische geschriften ontstaan, zijn wezenlijk voor het Nieuwe Testament, daar voor Jezus, als goede mens getroffen door het onterechte kwade, door anderen hem aangedaan, marteldood en opstanding gelden.

Job uit het gelijknamige bijbelboek heeft een januskop. In de prozaïsche proloog (hfst.1-2) en de epiloog (42:7-17) lijkt Job geduldig te wachten op een verlossing door God en kan niets of niemand zijn Godsgeloof laten wankelen. In de enorme poëtische dialogen (3:1-42:6) jammert Job en klaagt hij de God aan in wie hij gelooft, wegens een onmenselijke schending van het verbond tussen God en mens. Die twee kanten bijten elkaar, althans dat is de mening niet alleen van de onschuldige voorbijganger die zijn blik voor het eerst op het boek Job richt, maar ook van menig theologisch expert. De rebelse Job van de poëtische dialogen lijkt te vloeken met de vrome Job van de proloog/epiloog.

De eenzame man die onschuldig moet lijden, roept zijn God ter verantwoording. En in het razen van de storm laat God zich verleiden zijn dienaar Job te antwoorden. God kiest de kant van de lijdende mens tegenover de machten van de oerchaos (zie het eerste luik van deze bijdrage). Deze tragische figuur van Job spreekt tot op de dag van vandaag mensen aan. In boeken, films en popmuziek zijn echo’s te vinden van het bijbelboek en van de existentiële crisis van de hoofdpersoon Job.

De kellner en de levenden

In Vestdijks roman De kellner en de levenden uit 1949 worden twaalf schijnbaar willekeurige mensen, buren van elkaar, door de politie opgepakt en naar een bioscoop gebracht. Aldaar krijgen ze te horen dat het laatste oordeel is aangebroken. De twaalf volgen mokkend en met elkaar discussiërend de grillige weg die naar een treinstation blijkt te voeren. Om hen heen worden ontelbaar veel mensen weggevoerd, maar de twaalf pauzeren in de stationsrestauratie. De kelner, de christofore titelheld van de roman, bedient hen met een onuitputtelijke kan wijn (vgl. Joh. 2:1-12).

Tjalko Schokking, een van de twaalf, gelooft niet in het laatste oordeel: ‘Je straf krijg je tijdens je leven, en als de straf is afgeloopen, ben je weer vrij man, en niemand heeft het recht om op je neer te zien, zoo denk ik erover’ (p. 209-210). En iets verderop zegt hij: ‘Als wij geoordeeld worden, mogen wij God dan ook oordelen?’ (p. 213). De dominee, ook een van de twaalf, zegt dan: ‘Het is een oud probleem, of God, en zoo ja, waaróm God de zonde en het kwaad en de onvolmaaktheid op de wereld heeft toegelaten’ (p. 215). En later: ‘Het is een oude verlegenheid, die de dienstknecht Job reeds kwelde’ (p. 223). Op het einde van de roman komen de twaalf erachter dat de duivel de kosmische eindstrijd tussen goed en kwaad heeft gewonnen. Als zij zich voor hem neerwerpen (vgl. Mat. 4:8-9) en God vervloeken, dan zullen ze gered worden (vgl. Job 1:11). De twaalf, hoewel zeker niet allen devote christenen, weigeren dat obstinaat. Dan zet Vestdijk zijn verhaal op zijn kop. Het blijkt over een weddenschap te gaan tussen God en de duivel. De duivel mocht zich voordoen als kosmische overwinnaar om te zien of de mens zich voor hem zou buigen, quod non.

Vestdijk speelt met diverse verwijzingen naar het boek Job: de weddenschap tussen God en de duivel (waar de mens geen weet van heeft), de koppige weigering om God te vervloeken en de vraag naar het waarom van het lijden. Waar de Job van de Bijbel inderdaad rechtvaardig was, zijn de twaalf van Vestdijk dat zeker niet. En waar God in het boek Job rechtstreeks spreekt vanuit de stormwind, bedient hij zich in Vestdijks roman van de figuur van de kelner, die bijna expliciet als de Christus afgebeeld wordt. Zoals God in het boek Job de kant kiest van de mens in het voortdurende gevecht tegen de oerchaos (verbeeld door Leviatan en Behemot), zo kiest God in Vestdijks roman dezelfde kant door mens te worden. Vestdijk interpreteert de incarnatie van Christus als het ultieme antwoord op Jobs aanklacht.

‘Cartmanland’

In de episode ‘Cartmanland’ (2001) van de satirische Amerikaanse tekenfilmserie South Park krijgt beroepsetter Eric Cartman (dik, gemeen, pestkop) onverwachts de beschikking over een erfenis van één miljoen dollar. In plaats van het geld te beleggen, koopt Cartman direct een slechtlopend pretpark op. Totaal niet geïnteresseerd in winst of omzet wil Cartman ongestoord en geheel alleen genieten van alle attracties. Helaas voor hem moet hij echter steeds meer bezoekers binnenlaten om allerlei kosten te kunnen dekken, van bewaking tot frietkraam. En binnen enkele weken en tot zijn enorme frustratie is zijn pretpark nog drukker dan voorheen.

Kyle en Stan, twee andere kinderen uit South Park, zijn intussen woedend dat de pestkop Eric zijn wensdroom in vervulling ziet gaan. Dat verdient hij niet, vinden ze. Vooral de expliciet joodse Kyle is erg verdrietig. Stan treft hem aan in de synagoge van South Park. Kyle barst in tranen uit:

Mijn hele leven ben ik opgevoed om in Jehova te geloven. Dat we ons op een bepaalde manier moeten gedragen, en dat ons dan goede dingen zullen overkomen. Natuurlijk maak ik fouten, maar elke week probeer ik mijzelf te verbeteren. (…) En wat geeft deze zogenaamde God mij ervoor terug? Aambeien! Er klopt niets van.

En zich tot God richtend: ‘Wat is dat voor een logica?’ Kyle als moderne Job. Kyle gaat echter nog verder dan Job. Als zijn aambei zwaar geïnfecteerd is en Stan hem opzoekt in het ziekenhuis, zegt Kyle: ‘Eindelijk ben ik eruit. (…) Er is geen God.’ En als Kyles moeder uitbrengt dat haar zoon toch niet zo moet spreken (‘vervloeken’), zegt hij: ‘O? En waarom niet? Omdat mij anders iets ergs overkomt of zo?’ Kyles vader doet nog een laatste poging zijn zoon op andere gedachten te brengen, maar tevergeefs. Kyle voor de derde maal: ‘Eindelijk begrijp ik het! Er is geen rechtvaardigheid. Er is geen God.’ En zich paradoxaal tot God wendend, vervolgt hij: ‘Hoor je me! Ik zweer mijn geloof af!’ Kyle gaat verder dan Job, die nooit zijn geloof in God verloor, ook niet in de poëtische dialogen. Tegelijkertijd blijft Kyle zich richten tot de God die niet zou bestaan, zoals Job bleef hopen op de God die hij aanklaagde. Woede en geloof spreken elkaar niet per se tegen.

Parker en Stone, de bedenkers van South Park, halen later in de episode direct hun bron aan. Kyles vader en moeder willen hem opbeuren in het ziekenhuis en lezen hem daarom voor uit het boek Job. Helaas voor de pijnlijdende Kyle lezen ze alleen de proloog voor en niet de epiloog, zodat Kyle niets anders kan uitroepen dan:

Dat is het meest afschuwelijke verhaal dat ik ooit gehoord heb. Waarom zou God zoiets verschrikkelijks doen met een rechtvaardig persoon, alleen maar om een weddenschap met Satan te winnen? (…) Er is geen God.

Parker en Stone maken hun commentaar op Job nog een stapje ingewikkelder. Eerst lijken ze in de figuur van Kyle de retributieve rechtvaardigheid aan te klagen, net als Job. Maar als aan het einde van de episode Cartman zijn geld en zijn pretpark kwijtraakt, lijken ze evengoed ervoor te zwichten. Eric wordt uiteindelijk gestraft voor zijn gulzigheid en zondigheid, en Kyle wordt (daardoor!) genezen van zijn geïnfecteerde aambei. En daarmee lijkt de retributieve rechtvaardigheid weer in werking te zijn getreden. Staat ‘Cartmanland’ nu aan de kant van Job of aan de kant van diens vrienden? Het wordt niet duidelijk.

No News From God

In de film No News From God (2001) van de regisseur Agustín Díaz Yanes worden een engel (Victoria Abril) en een duivel (Penélope Cruz) op pad gestuurd om de ziel van de derderangs bokser Many te redden. Samen bespreken ze in het kort het probleem van het kwaad:

Of God wil al het kwaad uitroeien, maar kan het niet. Dan is hij dus zwak. Of hij kan het, maar wil het niet. Dan is hij slecht. Of hij wil het niet en kan het niet. Dan is hij zwak en slecht, dus niet God.

Many’s ziel lijkt in eerste instantie een ‘gewone klus’, een van de vele gevechten tussen hemel en hel om een ziel te veroveren. Maar later in de film blijkt dat Many’s ziel de kosmische balans kan laten doorslaan in het voordeel van of de hemel of de hel. The winner takes it all. Wie Many’s ziel weet te veroveren, heeft de kosmische strijd tussen goed en kwaad in zijn voordeel beslist.

De combinatie tussen theodicee en het belang van deze ene ziel lijkt in deze film zijn oorsprong te vinden in een kabbalistische interpretatie van het boek Job. Het mystieke traktaat Zohar (‘Boek van de Glans’) schetst Job als een zondebok voor het gehele joodse volk. Op nieuwjaarsdag (volgens een oudere traditie de dag waarop het verhaal van Job 1 zich afspeelt) wil God een oordeel over de wereld uitspreken. Toevalligerwijs is de verhouding tussen rechtvaardigen en zondaars exact in evenwicht. Het hele heil van het volk hangt dan af van het lot van één ziel, die van Job. God en Satan maken er een soort wedstrijd van met Jobs ziel en dat van het gehele volk Israël als inzet. Gelukkig voor Job en Many winnen de machten van het goede de zaak.

Bruce Almighty

In de film Bruce Almighty (2003) krijgt de tv-journalist Bruce Nolan (Jim Carrey) zo veel ellende over zich heen dat hij zich bij God beklaagt: ‘Jij bent degene die ontslagen moet worden.’ Net als in de Bijbel verwaardigt God zich te verantwoorden aan zijn menselijke aanklager. God (Morgan Freeman) verschijnt aan Bruce en daagt hem uit om zijn baantje over te nemen. Bruce accepteert en maakt er natuurlijk een zooitje van.

Het verhaal van deze film herinnert aan de twee toespraken van God in het bijbelboek Job waarin het Opperwezen Job lijkt uit te dagen:

Weet jij wanneer de berggeit moet werpen?
Ben jij getuige van de weeën van de hinde?
Kun jij de maanden tellen dat ze moet dragen,
weet jij wanneer ze moet baren,
wanneer ze hurkt om te jongen,
om van haar kalveren verlost te worden? (39:1-3).

Maar waar de bijbelse God echter de kant van de lijdende mens kiest om samen te strijden tegen de opdringende machten van de oerchaos, zo lijkt de God van Bruce alleen maar boos om zo veel menselijke overmoed.

Job blijkt nog onverminderd populair in onze laatmoderne cultuur. Aan het eind van dit artikel staat een selectie van literatuur, films en liederen waarvoor Job als inspiratiebron is gebruikt. Vooral de klagende, opstandige Job wordt vaak verwerkt in boeken, films en popsongs. Een eenzaam mens die zich durft te verzetten tegen de idee van een almachtig noodlot boezemt ons groot respect in. Jobs onzinnige lijden spreekt van de menselijke contingentie van elke generatie. Toch zijn er ook duidelijke verschillen tussen de bijbelse Job en de moderne Job uit bovengenoemde voorbeelden. Behalve in Bruce Almighty laat God zich niet zien, waardoor de moderne Job zich niet tegen een persoonlijke God verzet, maar tegen de weerbarstigheid van het leven zelf. De vraag naar het waarom van het lijden wordt weliswaar duidelijk gesteld, maar in geen van de besproken gevallen leidt het tot een oplossing zoals in het bijbelboek Job.

< Terug