Menu

Premium

In de werkplaats van de taal – over preken en poëzie

Een verkenning in het spoor van Martinus Nijhoff

Inleiding

Wie geroepen is te preken, is altijd op zoek naar geschikte taal. De dienst van het Woord voltrekt zich immers in de omgang met woorden. Taal is voor predikanten dagelijks brood en dagelijks werk. De mededelingentaal van de krant en het journaal, de persoonlijke taal van allerlei gesprekken: van conversatie op straat en dialogen in televisiesoaps tot levensverhalen van jonge en oude mensen; de schoolse talen van techniek en hulpverlening; de literaire taal van romans en gedichten, de sprake van de Schrift en de vele talen van de theologische tradities en niet het minst de tastende taal van het bidden. Wie preken moet staat voor de opgave vóór zondag geschikte woorden te vinden. Woorden die de gemeente inwijden in de Schrift, die haar opbouwen in haar verhouding met God en haar betrekken bij de zaak van het Koninkrijk in kerk en samenleving. Kortom: menselijke woorden die het ‘Woord van God’ bemiddelen. Om minder kan het niet gaan. Welke taalvorm is hiervoor geschikt? Hoe vindt een predikant (vrouw of man) de goede woorden?

Geschikte woorden vinden

Vanouds heeft de homiletiek geleerd van hen die beroepshalve het woord voeren voor groepen mensen: de politicus, de docent, de cabaretier, de verslaggever. Hun methode van ‘woorden vinden’ kan kort aangeduid worden met retorica. Zij kiezen hun woorden met een meer of minder openlijke doelstelling: zij willen kennis overdragen en gedrag beïnvloeden. Zij zoeken een taal die hun hoorders niet alleen informeert en ontroert, maar ook overtuigt. De taal is hun instrument waarmee zij effectief weten te werken. De homiletiek heeft (sinds Augustinus) de eeuwen door dankbaar gebruik gemaakt van retorische inzichten en methodes.

Toch heeft de retorische aanpak een schaduwzijde. De vrijheid van de hoorders is in het geding. De retorische taalvorm loopt het gevaar een oneigenlijke vorm van machtsuitoefening te worden. Woorden die overtuigen van hun eigen, al te menselijke, gelijk. Wie geroepen is te preken kan niet om de waarschuwing van Karl Barth heen, dat het ‘Woord van God’ niet door mensen gesproken kan worden.

In dit inleidende artikel verkennen we daarom een andere invalshoek: die van de poëzie en de poëtica. Poëzie is een open, uitnodigende taalvorm, bij uitstek geschikt om diep besef in gewone woorden te communiceren, Een gedicht laat veel vrijheid aan de lezer om tot een eigen verstaan te komen. Poëzie overtuigt wel, maar op een andere manier dan een betoog: minder dwingend.

We verkennen de betekenis van deze lyrische invalshoek voor het maken van preken en onderzoeken op welke wijzen poëzie in preken gebruikt kan worden. Ik waag dit in de overtuiging dat de predikant er goed aan doet van de dichter te leren hoe woorden geschikt kunnen worden zodat de gemeente in vrijheid kan horen. Dit kunnen we in het bijzonder leren van de Nederlandse dichter Martinus Nijhoff. Hij is een dichter die ‘gelooft in het woord’. Hij zoekt in versvormen hoe de energie en eigen werking van woorden kan vrijkomen’ Meer dan om expressie van eigen emotie gaat het hem er om te ontdekken wat in de taal zelf verscholen ligt. Een dergelijke poëzieopvatting heet ‘autonomistisch’. Volgens deze overtuiging schuilt de zeggingskracht van het gedicht in het zinsverband van de woorden en niet in de emotie of bedoeling van de dichter. Zoals Rutger Kopland formuleert: ‘De dichter probeert niet iets tot uitdrukking te brengen dat al helemaal klaar lijkt te liggen in zijn hoofd, integendeel, hij wil iets opschrijven wat helemaal niet klaar ligt. Iedere regel waaraan hij ziet dat de betekenis hem bekend is, waarvan hij denkt: dat wist ik al, schrapt hij. Hij probeert iets op te schrijven wat hij nog nooit heeft gelezen. Op het moment dat de dichter denkt, nu ik dit lees, lees ik iets anders dan wat ik ooit bedoeld heb, op dat moment is het gedicht af.’

Om zulke ‘vrije’ zeggingskracht is het ons ook in de preek te doen. Om taal die mensen aanspreekt en ontroert, die ons existentieel raakt en nieuw inzicht geeft; taal die ons alledaagse leven optilt in het licht van God; taal die verder reikt dan de bedoeling of ontroering van degene die preekt. Zulke taal is nooit vanzelfsprekend voorhanden. Schrijvend en schrappend zoekt de dichter naar woorden die in de juiste spanning staan. Op dezelfde wijze maken we een preek. We zoeken woorden die in staat blijken een brug te slaan tussen de verschillende werelden van de Schrift, de gemeente en de samenleving. Wie een preek maakt, ‘mengt’ woorden, begrippen en zegswijzen uit verschillende taalvelden en probeert dat zo te doen dat de zin van het ene veld in het andere overgaat. In een beeld: zij ‘weeft’ met woorden en zinnen de tekst van de preek. Deze werkwijze veronderstelt dat aan de preek die uitgesproken wordt een geschreven tekst ten grondslag ligt. Het komt in het proces van preekvoorbereiding aan op het moment van ‘de pen op papier’ – vele gedachten zijn verzameld, straks moet er iets gezegd worden. Het schrijven vooraf disciplineert het (s)preken later. In dit schrijfproces leert de predikant van de dichter. En in het uitspreken van de preek leert zij van de dichter op het geschikte moment te zwijgen.

In de leer bij de dichter Martinus Nijhoff

Om in de preek iets te zeggen dat als ‘Woord van God’ gevoeld kan worden, hebben we een taal nodig die de werkelijkheid die wij voor ogen hebben, overstijgt. Dat brengt de preektaal dicht bij dichterlijke taal. We onderzoeken de dichterlijke omgang met taal aan de hand van het werk van Mafinus Nijhoff (1894-1953). Hij was in de twintigste eeuw de eerste moderne dichter in het Nederlandse taalgebied. Met grote trouw aan de literaire traditie zocht hij naar vernieuwing van de poëzie en vond deze in een evocerend gebruik van de omgangstaal. Hoewel zijn verzameld dichtwerk niet omvangrijk is, heeft Nijhoff grote invloed uitgeoefend op de Nederlandse taal. In zijn werk als criticus heeft hij de contouren getekend van een dienstbaar dichterschap, waartoe hij zichzelf meer en meer geroepen achtte. Nijhoffs gedichten zijn in taal en thema door en door Hollands, eenvoudig en diepzinnig tegelijk. Ton Anbeek typeert ze met ‘heldere ondoorzichtigheid’. De paradox is een taalvorm die eigen is aan de mystiek, een vorm van spreken om het onuitsprekelijke heen. Nijhoff is een meester in het hanteren van paradoxale bewoordingen. Hij heeft een spoor van gevleugelde woorden in de Nederlandse taal achtergelaten. ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ is ongetwijfeld het meest geciteerde Nijhoff-aforisme onder predikanten. Nijhoff is van groot belang voor de taal van liturgie en verkondiging. Op richtinggevende wijze heeft hij bijgedragen aan de Psalmberijming van 1968. In zijn latere werk (de bundel Nieuwe gedichten, Het uur U, Voor dag en dauw en de lekenspelen) heeft hij laten zien hoe de woorden van de Schrift vertaald kunnen worden naar het leven van alledag. Debrot noemt dit zijn ‘evangelisch realisme’. Nijhoff hecht sterk aan de ambachtelijkheid van het dichterschap: een goede techniek en een zuiver hanteren van de syntaxis. De omgang met het woord acht hij een discipline die te leren valt, mits men bereid is daarmee de gemeenschap te dienen. In het volgende luisteren we met homiletische aandacht naar Nijhoffs opvattingen over poëtische taal. We putten uit een recente heruitgave van Nijhoffs beschouwend proza onder de titel De pen op papier.

Gedachten van Nijhoff over taal en poëzie

Nijhoff heeft zijn visie op taal en poëtisch taalgebruik ontwikkeld in de jaren twintig toen hij bijna wekelijks literatuur recenseerde voor verschillende dagbladen. Een aantal besprekingen bundelde hij in Gedachten op dinsdag (1931). De titel verwijst naar de discipline die hij met de redactie overeengekomen was: om in de zaterdagse bijlage te verschijnen moesten zijn bijdragen op dinsdag geschreven worden. Aanvankelijk kostte dit schrijven in opdracht hem veel moeite. In het voorwoord van Gedachten op dinsdag (237vv.) schrijft hij dat een ‘dodende onverschilligheid’, als ‘gemakzuchtig haastig gras’ dat alles overgroeit hem parten speelde. En hij vervolgt: ‘Dan helpen geen prachtige woorden, geen predikaties, geen verleidelijke doelstellingen. Dan helpt de kleine hand, de besliste eis, de afspraak.’ Hoe gaat Nijhoff te werk? ‘Schrijvend begint men te schrijven. Een gedachte wordt woord, het woord vervolgt de gedachte. Reeds weinig schrijven brengt meer ingeving dan veel denken. De zaak is, een zin zichzelf te laten voltooien, vertrouwende dat de taal, ons overgeleverd door gans een volk, gaat vibreren als een natuur binnen onze gevoeligheid en dieper dingen loswerkt dan ons verstand ooit kan opbrengen.’ Hij meent ‘zonder het gemeengoed der taal, met haar diep verstrengelde wortels, met haar kuise onvermurwbare syntaxis, niet tot de geringste schepping van bovenemotionele waarde in staat te zijn.’ Volgens dit criterium beoordeelt hij de literatuur van zijn tijd. Hij verzet zich met name tegen auteurs die de menselijke werkelijkheid pogen uit te drukken door ‘taalverzwakking’ en ‘een zekere ontklede gevoelsdadelijkheid’. Nijhoff beschouwt ‘de haast, de schrilheid, de driftige sprong der zinnetjes en de naakte noteringszucht’ in de moderne literatuur als gemakzucht. Hij wil kunnen horen of schrijvers de taal als een persoonlijk werktuig vermogen te hanteren. ‘Hebben zij dat vreemde bloeiende van een nimmer vernomen geluid, waarvan wij aanvankelijk slechts gissen kunnen waar de muziek vandaan komt: van dieper dan hun aanleg, van boven hun aandrang uit?’ Hij eindigt het voorwoord met een groet aan zijn schrijfsels: ‘Adieu, gedachten op dinsdag! Dikwijls heb ik u in verzet, dikwijls gekweld geschreven, maar gij hebt mij het altijd vergoed. … Gij hebt mij altijd meer gegeven dan ik u.’

Behalve dat dit voorwoord zich moeiteloos laat lezen in analogie met preken en hun voorbereiding, tekent zich hier een aantal typisch Nijhoviaanse opvattingen over taal en taalgebruik af, waarvan de homileet kan leren. Dat zijn in het kort: de natuur van de taal, het waagstuk van het schrijven, de autonome ontwikkeling van betekenis in de taal, de ‘vibratie’ van taal binnen een gemeenschap, het verzet tegen de gemakzuchtige, al te directe uitdrukking van emoties, het belang van de syntaxis en de nadruk op persoonlijke vakbekwaamheid. Bij enkele van deze gedachten staan we langer stil.

De twee naturen van de taal

In 1921 schrijft Nijhoff: ‘Men wordt zich weer bewust dat de taal, dat elk woord, een dubbele functie heeft. De eerste functie is van transmittoire aard: de taal is een brug …de woorden brengen gedachten van mens tot mens. … Aan de andere kant is de taal een zelfstandig ding, het woord is een apart materiaal waarin men … psychische gesteldheden objectiveren kan.’ De kern van Nijhoffs poëzieopvattingen is dat woorden een zelfstandigheid bezitten, een ‘tweede natuur’, een eigenheid die ze apart zet van de werkelijkheid (de ‘eerste natuur’) en dus ook van de mensen die de woorden gebruiken. Het is de taak van de dichter deze eigenwettelijkheid van de taal te achterhalen en uit te buiten. ‘De taal is een soort tweede natuur in onze wereld… De onafhankelijke en verantwoordelijke taak van de dichter is het hanteren van de[ze] natuur der taal… Zijn beheersing en beeldvorming schept andere overzichten, nieuwe duidingen, die wij uit het leven en uit de werkelijkheid nog niet vermochten te ontraadselen… [dit is] het “goddelijke dat aan het dichterschap wordt toegeschreven’ (145vv.). Het gedicht is een grensoverschrijding van de werkelijkheid. Voor Nijhoff staat poëzie in verband met godsdienst en mystiek. ‘Zo is hij [de dichter] de laatste Ziener, in de oude zin van het woord, en verbergt zijn Woord, een emotioneel cryptogram met oneindige aanduidingen, een laatste vorm van religie, in de oude zin van het woord, een werkelijkheidsreligie, een zintuiglijke vleeswording van het Geziene’ (116). Een goed gedicht is een vorm van incarnatie. Het goddelijke wordt erin tastbaar. Als we dan vragen hóe Nijhoff zich dit voorstelt, zal hij zeggen dat het erom gaat het in ons ‘fysiek onderbewustzijn’ reeds aanwezige ‘ding van het woord’ in werking te stellen. Dat is de ‘bijna zuiver biologische functie der poëzie’. Hij spreekt graag over ‘het lichaam van het woord’. Kortom: Nijhoff hecht eraan zo concreet mogelijk over woorden te denken en met woorden te werken: dicht bij het bijbelse ‘dabar’. In semiotische termen: hij is gefascineerd door de iconiciteit van de taaltekens. Deze dieptedimensie van de taal wordt werkzaam door middel van de poëtische vorm.

Vorm en inhoud

De autonomistische poëzieopvatting van Nijhoff houdt in dat voor hem het gedicht in wezen een zelfstandig organisme is, op ambachtelijke wijze geconstrueerd. Het is geen directe uitdrukking van het gevoel van de dichter, zoals bij de Tachtigers. Een gevleugeld woord van Nijhoff luidt: ‘Een dichter schreit niet.’ Een goed gedicht echter genereert gevoelens bij de lezer. Het gedicht is een los van de auteur werkzame woordwereld. Het gaat Nijhoff om de vorm, niet om de vent. Hij meent dat de vorm geen willekeurige huls voor de inhoud is, maar in zichzelf een creatief gebeuren. De dichter drukt geen (eerste) inhoud uit, maar de (tweede) inhoud wordt tijdens het creatieve proces door de taal zelf voortgebracht. In de kwestie vorm en inhoud onderscheidt Nijhoff dus één vorm en twee inhouden. In een kritiek uit 1925 vraagt hij zich af waarom sentimentele kunst ‘als van een lagere orde en van betrekkelijke gemakkelijkheid’ gevoeld wordt. Omdat zij enkel vorm is om haar inhoud (‘het leven, zo menselijk-niets-dan-menselijk’) heen. ‘Grotere kunst…’, schrijft hij dan, ‘heeft eigenlijk één vorm en twee inhouden: een levensinhoud, een vorm daarvoor en een geestelijke inhoud weer van die vorm; of anders gezegd: een werkelijkheid, een verbeelding en een beeld; of weer anders, speciaal voor romans: figuren, compositie en openbaring van bovenmenselijke kracht; of speciaal voor poëzie: menselijk of natuurlijk gevoel, uitdrukking in het woord, goddelijke aanduiding. Realiteit, expressie, creatie. De stem wordt woord, het woord wordt zang. Het is op duizend manieren te zeggen, deze merkwaardige drieledige functie der kunst, die misschien de zuiverste menselijke arbeidzaamheid vertegenwoordigt, en die bewerkstelligt dat de natuur van zichzelve bewust wordt en dat deze bewustwording, aanvankelijk middel, tevens materiaal wordt tot de schepping van het hoogste geestelijk besef’ (p. 190). K. Meeuwesse noteert hierbij: ‘Het creatieve woord in de diepste laag van de taal correspondeert met de Logos als diepste grond van de werkelijkheid.’

Wat er trilt in de taal: de betekenis van de witregel

In 1935 is Nijhoff uitgenodigd een lezing ‘Over eigen werk’ te houden voor de Volksuniversiteit te Enschede. Nijhoff motiveert uitvoerig hoe hij te werk gegaan is. Een vriend adviseert hem te spreken volgens het klassieke retorische procédé: spontaan formulerend, aan de hand van punten en in direct contact met zijn gehoor. Want het genoegen van de toehoorder bestaat niet in de eerste plaats in hetgeen hij te horen krijgt, maar in de wijze waarop hij toegesproken wordt. De kunst van de spreker is te zeggen wat de toehoorder denkt. Zo is de spreker het instrument van zijn gehoor en de toehoorder is de dichter. Nijhoff meent echter dat schrijven, waarin men als het ware met zichzelf spreekt, waardevoller dingen in een mens loswoelt, dan het spreken. Spreken kan men alleen als men antwoord verwacht. Bij een voordracht antwoordt niemand. ‘Het spreken voor een zaal… lijkt eigenlijk minder op spreken met een medemens, dan op schrijven in de stilte. Vibraties te verwachten uit een zaal is precies hetzelfde als mededelingen te ontvangen uit het eigen onbewuste, wanneer men voor de schrijftafel zit.’ De vriend (ongetwijfeld Nijhoffs alter ego: de inleiding van de lezing kan goed als zelfgesprek geïnterpreteerd worden) ziet echter geen absolute tegenstelling tussen spreken voor een gehoor of schrijven in stilte. In beide komt het aan op ‘toewaaisels … die André Gide … “de medewerking van God” genoemd heeft.’ En hij vervolgt: ‘Vertrouw op die toevoegingen die je van God bereiken, of je nu voor een zaal komt te staan of voor een schrijftafel zit. Iets belangrijks zul je nooit kunnen uitdenken, het valt je in.’ Nijhoff noemt Dante als voorbeeld van deze grensverleggende betekenis van poëzie. Dante heeft de middeleeuwse angst voor de oneindigheid van het heelal bezworen in een hel en hemel omvattend gedicht, en dat in zijn moedertaal. Zonder Dante’s Divina Commedia (meent Nijhoff) zijn Copernicus en Galileï ondenkbaar, en met hen de moderne wereld. Vervolgens vraagt Nijhoff zich af hóe bewustwording door middel van taal werkt. Taal, zo verstaat hij, schept een oponthoud tussen aandrift en bevrediging, tussen het eerste gevoel en de eerste daad. ‘Dat was het dus wat de taal teweegbracht: een verheldering van bewustheid binnenwaarts, en tevens van het doel buitenwaarts.’ In dit ‘binnen’ en ‘buiten’ van de taal herkent Nijhoff het onderscheid tussen proza en poëzie. In het besef dat het spreken plaatsvindt op de uitademing formuleert Nijhoff een geheel eigen visie op dit fundamentele verschil. Proza, zegt hij, wordt geboren uit het verlangen van de mens de wereld buiten hem te verkennen. Proza is een aanhoudend spreken, dus zozeer een geregeld uitademen, dat het noodzakelijke inademen op de dode plekken, op de interpunctie moet plaatsvinden. Poëzie geeft antwoord op de vraag: hoe staat het met ons inwendig. Zij houdt rekening met de inademing en reguleert deze door de poëtische middelen. Poëzie doet inademen op de levende plekken. ‘Hierdoor ontstaat telkens een ondeelbaar moment een stilte, juist op die levende plekken, en in dit trillend oponthoud confronteren ziel en oneindigheid.’ Elk taalgevoelig mens voelt bij proza zich in de mensenwereld, maar bij poëzie is hij terstond in het heelal. Een goed gedicht bevat deze confrontatie van puur heelal en inwendigheid. ‘De mens durft niet voorwaarts in de wereld als hij niet een even grote afstand binnenwaarts aflegt.’ Daarom is er in de door de technische vooruitgang veroorzaakte crisistijd poëzie nodig om de moderne wereld (de woestijn) bewoonbaar te maken. ‘De poëzie moet voor de toekomst werken, d.w.z. zich de toekomst als reeds bestaand indenken en daar als het ware voor de menselijke ziel kwartier maken.’ Theologisch geformuleerd: de zeggingskracht van de poëzie schuilt volgens Nijhoff in haar eschatologische gehalte.

Een poëtische omschrijving van de preek

Met deze kennis van Nijhoff keren we terug naar Karl Barth en zijn beduchtheid voor een menselijk heersen over het ‘Woord van God’. In zijn homiletiekcolleges heeft hij gezocht naar een voluit menselijk spreken dat als ‘Woord van God’ gehoord kan worden, zonder dat Gods Woord samenvalt met het woord van een mens. Evenals Schleiermacher laat Barth de retorica los en grijpt hij terug op de oudkerkelijke spreekwijze van de homilie: het gesprek als grondvorm van de preek. Voor Schleiermacher gaat het in de preek om het gesprek over de geloofservaringen van de gemeente in de context van de cultuur. Voor Barth echter wordt de homilie de vorm waarin de gemeente haar gesprek met de Schrift voert met het oog op de samenleving. Het Woord geschiedt in mensenwoorden. Hóe dat precies gaat,kan Barth onmogelijk op één formule brengen. Hij besluit tot een dubbele preekdefinitie.

‘Die Predigt ist Gottes Wort, gesprochen von ihm selbst unter Inanspruchnahme des Dienstes der in freier Rede stattfindenden, Menschen der Gegenwart angehenden Erklärung eines biblischen Textes durch einen in der ihrem Auftrag gehorsamen Kirche dazu Berufenen.

Die Predigt ist der der Kirche befohlene Versuch, dem Worte Gottes selbst durch einen dazu Berufenen so zu dienen, daß ein biblischer Text Menschen der Gegenwart als gerade sie angehend in freier Rede erklärt wird als Ankündigung dessen, was sie von Gott selbst zu hören haben.’

In de eerste zin is de preek een daad van God, door de dienst van mensen. In de tweede zin is de preek een daad van mensen, die daarmee het Woord van God proberen te dienen. Waarbij te bedenken is dat ‘Wort Gottes’ bij Barth de zin heeft van een persoonlijke aanspraak, een ontmoeting in vrijheid tussen God en mens. Hoe deze Godsontmoeting in menselijke taal zich voltrekt is het geheim van de Heilige Geest. Met Nijhoff in gedachten herken ik de zegswijze met twee zinnen als een poëtische vorm: een parallellismus membrorum. In beide regels klinken dezelfde woorden, maar anders geschikt en van elkaar gescheiden door een witregel. Deze vorm nodigt uit om de definitie te lezen als een dichterlijke schikking waarin iets onuitsprekelijks wordt aangeduid. We vinden een onzegbaar midden in Barths omschrijving van de preek. Een plek waar de theologie stil valt. Er is een witregel voor nodig om onder woorden te brengen wat er eigenlijk gebeurt in de preek: dat het Woord van God in mensenwoorden geschiedt. Blijkbaar kan Barth het dilemma alleen op een poëtische manier oplossen.

De gedachte dat Nijhoffs poëzie en poëtica van belang zouden zijn voor de homiletiek komt zeker niet bij de dichter zelf vandaan. In een recensie van ‘Christelijke letterkundige studiën’ merkt hij terloops op: ‘Men dicht nu eenmaal geen preek en men preekt geen gedicht.’ Nijhoff is er beducht voor dat de categorieën kunst en religie over elkaar gaan heersen. Ik bedoel ook niet dat de preek een gedicht zou worden. Of dat de preektaal gevuld zou zijn met beeldspraak en woordspelingen. Het gaat om de analogie tussen preek en gedicht op het punt van de omgang met de taal: het schikken van de woorden. In het spoor van Nijhoff is dit een dienstbare en vakbekwame taalvaardigheid. Wie preekt mag dan vertrouwen dat door mensenwoorden heen het ‘Woord van God’ geschiedt, al weet hij zelf niet hoe.

Intermezzo: een voorbeeld van een poëtische preek

Preken bestaan evenals gedichten in de concreetheid van bepaalde woorden in een bepaalde schikking. Om te laten zien hoe poëtisch preken kán, geef ik een uitvoerig voorbeeld. Het betreft een preek in een dienst op Eeuwigheidszondag waarin de gestorvenen bij name worden herdacht. Het is pastoraal van betekenis dat de families van de overleden gemeenteleden persoonlijk zijn uitgenodigd om de dienst mee te maken. De zondagsbrief geeft de volgende inleiding:

‘De goedheid van de Heer is van eeuwigheid tot eeuwigheid voor wie Hem vrezen’, zegt Psalm 103. ‘Eeuwigheid’ is de tijd die wij niet kunnen overzien – de tijd vóór onze geboorte en de tijd ná onze dood. Maar de goedheid van God omspant die tijden. We staan vandaag stil bij de gedachte van begin en einde, van ons mensenleven, van onze liefde, van deze wereld – en dat alles in het Licht van God. Ter bemoediging.

Het liturgische verband wordt gevormd door de liederen Gezang 1, Psalm 103:4 en 7, Psalm 56:3 en 4, Gezang 114:1 en 3, het lied ‘Herinner U de namen, God’ van Sytze de Vries, Gezang 427:1 en 8 en Gezang 299:1,3,8 en 10. De lezingen zijn Genesis 1:1-5 en Openbaring 21:1-6. De zondagsbrief opent met het gedicht ‘De gestorvene’ van Ida G.M. Gerhardt (uit: De Slechtvalk,1966). Een bloemschikking voorin de kerk beeldt dit gedicht uit: zeven rode rozen zijn in een krans om een wereldbol geweven. De krans duidt de ommegang om de aarde aan, zonder begin of einde. In de krans is jute meegevlochten, wat verwijst naar de woorden ‘schraal in de kleren’. Tijdens de dienst heeft de gemeente dit beeld voor ogen.

De ingesprongen tekst geeft in het vervolg de preek weer, de overige tekst de commentaar. Een vooral uitleggende passage in het midden van de preek wordt verkort weergegeven. De stilte van de witregel is aangegeven met (wit). Gecursiveerde zinnen krijgen nadruk.

Gemeente van onze Here Jezus Christus,

Wij zijn bij elkaar op deze Eeuwigheidszondag, om gezamenlijk het werk van de gedachtenis te doen. Dat is ontegenzeggelijk zwaar werk. Namen noemen van gestorvenen roept herinneringen op, maakt gemengde gevoelens los – je voelt de lege plaats, je ziet ook terug, soms dankbaar, soms bitter. Mensen proberen elkaar op te beuren en zeggen dan zoiets als ‘Het leven gaat verder’ of ‘De tijd zal de scherpe kantjes er wel van af halen’ – goed bedoeld, want we gunnen elkaar zo graag troost – maar helpt het ook? Verdriet kan zo’n eenzame onderneming zijn. Iedere keer kom je met een schok tot het besef dat het zo verschrikkelijk definitief is. Hij is er niet meer, zij is gestorven.

Het wordt nooit meer zoals het geweest is. (wit)

Het begin van de preek cirkelt rond de taal van alledag over rouwen. Tegenover de idee dat het ‘vanzelf’ wel slijt of goed komt, wordt gesproken over ‘zwaar werk’. De eenzaamheid die velen in rouw ervaren culmineert in het zinnetje ‘het wordt nooit meer zoals het geweest is’; letterlijk een verzuchting, gehoord in een pastoraal gesprek met een weduwe.

Dat onherroepelijke van de dood, zelden heb ik het zo intens verwoord gevonden als in het gedicht van Ida Gerhardt – ‘De gestorvene’.

Zeven maal om de aarde te gaan,
als het zou moeten op handen en voeten;
zeven maal, om die éne te groeten
die daar lachend te wachten zou staan.
Zeven maal om de aarde te gaan.

Zeven maal over de zeeën te gaan,
schraal in de kleren, wat zou het mij deren,
kon uit de dood ik die éne doen keren.
Zeven maal over de zeeën te gaan –
zeven maal, om met zijn tweeën te staan.

Zeven maal zou ze over de aarde willen gaan, en over de zeeën erbij, en desnoods op handen en voeten en schraal in de kleren, zoals in vroeger tijden mensen in een boetprocessie rond de kerk trokken. Je proeft een ontzaglijk verlangen naar die éne en tegelijk zo radeloos. U begrijpt dat wel: je zou álles willen doen om weer samen te zijn maar je weet: het is onmogelijk. Stampvoetend, de dood tartend en razend machteloos, ‘kón uit de dóód ik die éne doen kéren’, maar het kan niet. Bij de gedachtenis van de gestorvenen moeten we dit moeilijke gevoel onder ogen zien. In ons bestaan is de dood het definitieve einde, de onherroepelijke scheiding van elkaar.

De ‘ik’ van het gedicht biedt zich aan als lotgenoot van de rouwenden in de kerk en communiceert begrip voor hun complexe gevoelens: radeloos, machteloos, verlangend. Juist de beknopte woorden beamen dat er geen woorden voor zijn. Tegelijk klinken er al signalen dat dit het einde niet kan zijn. In het vervolg wordt het woord ‘zeven’ op zijn bijbelse spankracht bevraagd. Op de achtergrond klinken noties als schuld en vergeving (het boetekleed, zevenmaal zeventigmaal vergeven). Maar de preek concentreert zich vanuit de tekstkeus op het dilemma vergankelijkheid – onvergankelijkheid.

Is er dan geen hoop? Is God er dan niet? In het gedicht van Ida Gerhardt hoor ik Hem in de verte, in het heilige getal zeven. Zevenmaal trok het volk Israël rond Jericho, de onneembare burcht. Zevenmaal bliezen zeven priesters op zeven ramshoorns, en op de zevende maal vielen de muren van Jericho, en lag voor Israël de weg naar het beloofde land open. Zevenmaal, een teken dat er ván Gód bevrijding komt. (wit) Hoe is dat mogelijk, hoe zou je dat kunnen geloven? Misschien helpt het als we horen hoe God op ons mensen betrokken is.

Er volgt een overwegend exegetische passage waarin de woorden ‘begin’ en ‘einde’ geduid worden vanuit de schriftlezingen. De Naam van God, ‘alfa en omega’ omvat Zijn scheppend handelen ‘van den beginne’ tot aan ‘de voltooiing’. Zijn scheppen is scheiding maken tussen goed en kwaad. Hoe? Daar weten wij niet van, maar Góds werk is: licht maken, zo ontzaglijk als op die eerste dag toen Hij Jezus tot leven riep. ‘Zie, ik maak alle dingen nieuw’ wil zeggen dat Hij bézig is alle dingen nieuw te maken. Na deze passage in bijbeltaal volgt een overgang in de taal van alledag:

Wij weten eigenlijk niet wat nieuw is. Wij zeggen ‘nieuw’ als we bedoelen: ‘iets anders’. Als je schoenen versleten zijn koop je nieuwe; maar ook die verslijten weer. Elke dag is er nieuws, maar een dag later is het oud-nieuws. Echt nieuw is wat God alleen kan maken. Dat zag Johannes in zijn visioen: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. En wat is daar dan nieuw aan? Het nieuwe is dat er geen kwaad meer is. ‘De zee was niet meer’ – de diepe angst en dreiging zijn weg. En er is geen eenzaamheid meer, want God woont bij de mensen. En rouw en klacht en moeite zijn er niet meer, want de dood is weg, want ‘De eerste dingen zijn voorbijgegaan’. De eerste dingen, dat zijn de schaduwzijden van het leven: onze broosheid, ziekte, angst, verlies, de duizend-en-één vormen van het leed dat mensen overkomt en dat mensen elkaar aandoen, en ook de tranen, de herinnering aan het leed. Dat gaat voorbij, doordat God alles nieuw maakt. En dat doet Hij niet uit de verte. Integendeel, Hij komt zo dichtbij dat Hij tranen kan afvegen. (wit)

Hier ligt de mogelijkheid bij de emoties van verdriet en troost stil te staan. Bijvoorbeeld vanuit de gedachte in de gezongen Psalm 56, dat God onze tranen telt en bewaart. In het samen-horen van Schrift en gedicht komt een andere icoon van Gods nabijheid naar voren: Christus zelf.

Alfa en Omega is Hij van heel dichtbij. Daarom wordt in Openbaring 22 van Christus zelf gezegd: Hij is de eerste en de laatste. Want Jezus is Gods Liefde in eigen persoon, als mens onder de mensen. In Hem zien we hoe God bezig is een nieuwe wereld te maken. Hij brengt er licht in. Jezus neemt onze diepste angst weg. Hij geeft ons liefde en vertrouwen. En Hij is zelf de eerste die door de kracht van God door het duister van de dood is heengegaan. Niet teruggekeerd, maar erdoorheen gegaan. Hij is het, die ons lachend te wachten staat aan de overzijde. (wit)

Zouden gemeenteleden horen wat hier gebeurt? ‘De gestorvene’ wordt vereenzelvigd met Christus, die ons vooruit leeft in de toekomst van God. De schier eindeloze ommegang van het gedicht (dat wil zeggen van het rouwen) wordt een thuiskomen in beloofd land. Met zevenmaal is de maat van het lijden vol. Er komt een eind aan het kwaad, zowaar er Eén begin en einde heet. Het getal zeven schept ruimte voor deze christologische interpretatie. In de preek bereidt deze wending een andere radicale ‘herlezing’ voor:

Vandaag doen wij het moeilijke werk van de gedachtenis der gestorvenen. We noemen en herinneren ons de namen van wie er onherroepelijk niet meer zijn. En tegelijk mogen we zeggen: in de Liefde van God zijn zij niet weg en zijn wij elkaar níet voorgoed kwijt. Want alleen het kwaad wordt uitgebannen. Alles wat goed geweest is onder mensen, in één woord: de liefde – God gooit dat niet weg. Integendeel, Hij bewaart het voor de eeuwigheid. Maar weg zijn het misverstand, en het onrecht, en de dingen die nooit gezegd konden worden en de achterdocht en de pijn. ‘Zie, Ik maak alle dingen nieuw’, zegt God. Het wordt nooit meer zoals het geweest is. (wit)

Het zinnetje van uiterste rouw uit het begin van de preek klinkt hier, bijna aan het einde ervan, woordelijk hetzelfde maar in strekking radicaal omgekeerd. Zo is gesproken in de hoop dat hoorders hier een wending van perspectief beleven (een ‘bekering krachtens verbeelding’ zegt Hegewald), een gelovige herinterpretatie van de werkelijkheid, wat hun rouwen niet wegstreept maar optilt in het Licht van God. De preek besluit met een duiding van de bloemschikking voorin de kerk:

Deze belofte zal ons sterk maken en geduld geven en moed om iets te wagen. Geloven dat God alles nieuw maakt betekent: scherp opletten waar dat nu al gebeurt, en waar wij met Hem mee mogen doen – duisternis verdrijven, ruimte scheppen voor het licht, de mensen goeddoen. Zevenvoudig bloeien de rode rozen in de wereldbol – het is de liefde van Christus, de Heilige Geest, die tot zevenmaal toe rond de aarde gaat, tot de laatste muren vallen – wereldwijd is de Liefde van de Eerste en de Laatste. Niets kan ons scheiden van Hem. Laten we zo gedenken en elkaar bergen in Gods allesomvattende trouw. Amen.

Het ‘zevenmaal rondgaan’ van het gedicht wordt hiermee in een andere context geplaatst: de beweging van rouw is een offensief van de Liefde geworden. Zulke kracht tot omkeer gaat uit van de poëtische vorm. In de werkplaats van de taal schikt de predikant woorden uit Schrift en leven tot er iets staat dat zij zelf nog niet wist. Als dát gesproken wordt, en gehoord, kan er iets gebeuren: ‘Woord van God’.

De betekenis van poëzie voor de homiletiek

De verwantschap van preek en gedicht

Om nader te verhelderen wat poëzie kan betekenen voor de preek, geef ik in het kort een drietal literatuurwetenschappelijke invalshoeken weer. Poëzie kan gezien worden als a) een bijzondere talige vorm of b) een bijzondere functie van de taal of c) taal in een bijzondere communicatiesituatie. Bij elke invalshoek overwegen we waarin de analogie van poëzie en preek bestaat. Het categorie-onderscheid tussen preek en gedicht (het ene is een hoorgebeuren, het andere een leestekst) is mijns inziens in de productiefase van minder belang. Beide ontstaan in een schrijfproces. Aan de kant van de receptie is er meer onderscheid. Een preek hoort men eenmalig, een gedicht leest men meermalen over. Daarom kan een preek nooit de beknoptheid van een gedicht hebben. Maar ongeacht het aantal woorden dat nodig is, ontstaat de zeggingskracht door de schikking ervan: zodanig dat er geademd wordt op de levende plekken.

a) De werking van vormtaal

Bronzwaer onderzoekt in Lessen in lyriek – nieuwe Nederlandse poëtica hoe poëzie betekenis tot stand brengt. Hij illustreert zijn betoog met de bijbeltekst1 Samuël 18:6.

En de dansende vrouwen hieven een beurtzang aan en zongen:
‘Bij duizenden sloeg Saul ze neer,
Maar David bij tienduizenden!’

Kort samengevat komt Bronzwaer in zijn overwegingen op vier wezenskenmerken van poëzie.

  • In de regel is het poëtische ingebed in een niet-poëtisch kader. Zo ook in deze tekst: het woord ‘beurtzang’ maakt erop attent dat het nu volgende poëzie is. Impliciet of expliciet, poëzie klinkt altijd op omdat de situatie taal nodig heeft die het gewone mededelen overstijgt.

  • Poëzie is een in taal uitgedrukte en door de talige vorm beheerste, veelal complexe, emotie. De twee zinnen van het lied over Saul en David zijn op zich zelf genomen enigszins overdreven mededelingen, maar door hun schikking als parallellisme komt er een betekenis bij: Saul wordt de mindere van David omdat ‘duizenden’ in de poëtische vorm gespiegeld wordt aan ‘tienduizenden’. Poëtische teksten genereren betekenis door dit procédé van ‘geperiodiseerde herhaling’. De schikking schept betekenis.

  • In poëzie verwijzen woorden naar meer dan alleen de empirische werkelijkheid. Ze laten ook voelen ‘wat erachter zit’ . Dat maakt het lastiger om precies te begrijpen waarover het gaat. Gede-automatiseerd taalgebruik wordt dit genoemd. De ‘bemoeilijkte’ vorm dwingt tot langzamer lezen, vertraagt het begrip, en zet aan het denken. De vorm is een eigen ‘taal’ die naast en boven de natuurlijke taal betekenis voortbrengt. Het chiastische parallellisme in1 SamuëI 18:6 brengt de wrijving tussen Saul en David treffend tot uitdrukking.

  • Volgens de semiotici zijn taaltekens in principe symbolisch, dat wil zeggen: zij berusten op afspraak (conventie). Dit is de primaire code van de natuurlijke taal. In poëzie, de secundaire code, worden taaltekens echter iconisch opgevat. Een icoon is een (taal)teken dat in zijn materiële vorm realistische gelijkenis vertoont met datgene waarnaar het verwijst. Daarom is een icoon niet opzegbaar, De ‘afspraak’ dat de icoon staat voor wat zij zegt kan niet ongedaan gemaakt worden. In poëzie krijgt de primaire code van de natuurlijke taal betekenissen opgelegd vanuit de secundaire code. Woorden die in natuurlijke zin alleen verwijzen, worden opgevat als identiek met datgene waarnaar zij verwijzen. Dit taalbesef herkennen we in het gebruik van namen van wie ons lief zijn en niet het minst in het gebruik van de Naam. Dat een woord is waarnaar het verwijst gaat ten diepste terug op religieuze motieven. ‘God sprak: er zij licht! En er was licht.’

Bronzwaer stelt samenvattend: poëzie is dát taalgebruik waarmee wij aan de opzegbaarheid van de tekens proberen te ontsnappen. Het is een greep naar het ‘absolute’, een poging het onbenoembare te benoemen.

Vanuit deze vier wezenskenmerken dienen zich enkele opvallende momenten van analogie tussen poëzie en preek aan. Ook de taal van de preek gaat het gewone mededelen te boven. De gemeente verwacht dat, wanneer in de eredienst om de Geest is gebeden en de Schrift is gelezen. In de preek is een diepe en complexe emotie aan de orde. Preken zijn vaak weerbarstig om aan te horen. Niet zozeer vanwege de gebrekkige taalvaardigheid van de predikant, maar vanwege de Zaak zelf die gecommuniceerd moet worden. Menselijke woorden bedoelen iets onuitsprekelijks te bemiddelen. Sterker, zlj zijn erop uit de aanwezigheid van de Geliefde op te roepen. Hier vinden we de poëtische motivering van het theologische inzicht dat de preek een gestalte van het ‘Woord Gods’ is. ùy’ie waagt te preken en wie waagt preken te horen moet weten dat zij of hij deelt in het geschieden van het ‘Woord Gods’. ‘Héden,zo glj Zijn stem hoort …’ Het woord van de predikant wordt door de werking van de poëtische vorm icoon van het ‘Woord van God’. Het ‘heden der genade’ wordt daarmee óns heden. Vrijspraak, vertroosting en gebod – het gebéurt, gelijktijdig. Preken is daa¡om meer dan praten óver de werkelijkheid van God. In de preek, geloven we, staan wij ín de werkelijkheid van God. Zoals K.H. Miskotte zegt: ‘Maar als God eens menschen stamelen genadig is en toedekt zijn overtredingen, dan “geschíedt het Woord”, zeldzaarn, of keer op keer, maar altijd waar het God heeft behaagd en een mens het heeft gewaagd.’

b) De poëtische functie van de taal

Poëzie wekt betekenis door een procédé van regelmatige herhaling. Bronzwaer werkt dit uit aan de hand van de theorie van Jakobson. Deze stelt dat elke taaluiting een combinatie van zes functies kent. Een taaluiting geeft uitdrukking aan een spreker of schrijver, verwijst naar iets in de empirische werkelijkheid, doelt op een hoorder of lezer, heeft een kanaal nodig (geluid, gedrukte tekst) en kan zich over zichzelf uitlaten. De zesde functie is de esthetische of poëtische. Elke taaluiting kan iets in zichzelf hebben wat wij ervaren als ‘mooi’ en dat niet direct tot één van de andere functies is te herleiden. Deze poëtische functie hangt samen met de organisatie van het taalmateriaal. Jakobson stelt (heel kort gezegd) dat de poëtische functie aan woorden op grammaticaal gelijkwaardige posities een wijder betekenisveld geeft. Zij dwingt hen in een betekenisverband dat er op grond van de primaire code niet is. Op dit principe berust beeldspraak. Men kan poëtisch over iets spreken door iets te noemen dat erop lijkt of dat erbij in de buurt komt. Maar niet alles wat rijmt of betekenisverwant is roept poëtische interpretatie op. Dat gebeurt alleen als woorden op grammaticaal gelijkwaardige posities staan. De syntaxis is beslissend. Dat 1 Samuël 18:6 niet twee aparte mededelingen over Saul en David bevat, maar een confrontatie tussen beiden, ligt onder andere aan de grammaticale feiten dat hun eigennamen in beide zinnen het onderwerp vormen, dat het lijdend voorwelp in beide zinnen een telwoord is en dat de persoonsvorm in de eerste zin ook stilzwijgend in de tweede zin geldt. Door déze schikking botsen de zinnen op elkaar en geven treffend uitdrukking aan de botsing tussen Saul en David.

De intentie van deze overwegingen voelde Nijhoff aan, toen hij in het voorwoord van Het heilige hout (1950) schreef dat er ‘geen groter moeilijkheid voor de schrijver bestaat dan de vorm zelf van zijn taal. Uit drang naar universaliteit zou men Latijn, zou men nog liever geheel taalloos willen schrijven. De traditionele vorm is evenzeer verraderlijk geworden als de spontane ontlading. Om uit deze impasse te geraken…’ kiest Nijhoff ervoor in de lekenspelen ‘de huidige omgangstaal sprekend en vibrerend te maken. …’ En wel door ‘het gebruik van vloeiende spreektaal, die door zinsbouw, en niet door woordkeus, bewogen is gemaakt.’ En elders merkt hij op: ‘Zonder syntaxis geen creativiteit.’

Ook in de preek zijn de door Jakobson genoemde functies te vinden. Ik vermoed zelfs dat wat hoorders beweegt een preek ‘mooi’ te noemen bij uitstek te maken heeft met de poëtische functie. Het is immers deze functie die aan menselijke woorden de wijdere betekenis van ‘Woord van God’ geeft, In het weefsel van de preek staan woorden uit de Schrift en woorden uit ons mensenleven op grammaticaal en compositorisch gelijkwaardige posities, na en naast elkaar. Door deze schikking komen woorden onder spanning te staan. De Schrift gaat ‘rijmen’ op ons dagelijks leven in gemeente en samenleving. Wij worden gelijktijdig met het evangelie. In deze aanspraak gebeurt ‘Woord van God’, op poetische wijze. Dat is allerminst vanzelfsprekend of algemeen verstaanbaar. De preek veronderstelt een zekere verstandhouding tussen predikant en hoorders. Zoals ook een gedicht een bepaalde leeshouding vraagt. Adequate receptie vereist dat men zich bewust is van de bemoeilijkte vorm van het taalgebruik. Er is meer dan empirische referentie in het geding. Men kan niet naar een preek luisteren als naar het journaal, net zo min als men een gedicht leest als de krant. Zonder verbeeldingskracht verneemt men niets.

c) D e communicatiesituatie

In verband hiermee is nog een andere invalshoek van belang. Deze vinden we bij Van Alphen c.s. in de leeswijzer Op poëtische wijze Hij vat poëzie op als een bijzondere communicatiesituatie. Het poëtische ziet hij niet in het wezen of de eigenschappen van de tekst, maar in een communicatieve afspraak: de tekst wordt poëtisch gelezen (gehoord) als de communicatiesituatie impliceert dat de woorden volgens dit taalspel verstaan moeten worden. In de poëtische taalsituatie is de woordvoerder het lyrisch subject. Deze houdt een monoloog. De dichter spreekt als het ware met de rug naar de lezers. De lezer ‘luistert af’. Betogende en verhalende teksten richten zich rechtstreeks tot de lezer of hoorder. In de poëtische taalsituatie is de lezer of hoorder de derde persoon. De tweede persoon is dan iets of iemand anders. Deze stijlfiguur heet apostrof. Een goed voorbeeld zijn de regels van Nijhoff in ‘Het steenen kindje’:

O zoontje in me, o woord ongeschreven,
O vleeschloze, o kon ik u baren –

Van Alphen betoogt dat de apostrof een kenmerk van alle poëzie is, ook als zij niet expliciet op de voorgrond treedt. De werking van de apostrof is vierledig. Zij is een uiting van grote betrokkenheid (vgl. het rechtstreeks aanspreken van de overledene in een toespraak bij een uitvaart), zij manipuleert zakelijke objecten (brengt het levenloze tot leven), vestigt subtiel de aandacht op de dichter en bedoelt (althans voor de duur van het gedicht) het tijdelijke te overstijgen. Zo is het gedicht meer dan een beschrijving van een gebeurtenis: het is zelf een gebeurtenis.

Een hedendaags dilemma in de homiletiek is de vraag hoe een monoloog mensen die leven in een interactieve cultuur nog kan aanspreken. Een betoog roept de neiging op vragen te stellen. Een verhaal biedt de hoorders de mogelijkheid om zich wel of niet te identificeren met het vertelde. Een goede preek geeft in stiltemomenten aan de hoorders ruimte om te denken. Retor, verteller en dichter hanteren de stilte (de witregel) op fundamenteel verschillende wijzen. De (politieke) retor zwijgt om het effect van zijn woorden op zijn publiek waar te nemen. De verteller zwijgt om zijn luisteraars in spanning te houden, dat wil zeggen te binden aan zichzelf. Een dichter als Nijhoff laat een regel wit omdat hij aan het onzegbare raakt. Het is niet gezegd dat de communicatie van de stilte of witregel altijd op de bedoelde wijze slaagt. Dat is een kwestie van verstandhouding.

Als we de preek analoog aan het gedicht opvatten, wordt inzichtelijk dat het om een bijzondere communicatieve verstandhouding tussen spreker en hoorders gaat. De ruimte voor eigen interpretatie is hier maximaal Zoals de lezer zelf beslist om een poëtische leeshouding aan te nemen, zo is het aan de hoorder om door de preek heen ‘Woord van God’ te vernemen. Deze beslissing valt op een moment dat duidelijk als apostrof te herkennen is: het gebed om de opening van het Woord, de aanroeping van de Heilige Geest. Zoals een klassiek-gereformeerd gebed om de opening van het Woord zegt: ‘Maak ons allen bereid het woord der prediking te horen, niet als het woord van een mens, maar (gelijk het in waarheid is) als uw Woord.’ Daarom is een preek ondenkbaar zonder de constituerende liturgische situatie. Deze richt degene die spreekt en degenen die horen op een bepaald taalspel . Zolang de dienst duurt is er ‘Woord van God’. Het is aan de hoorders om deze eigensoortige interactiviteit te beseffen en moedig te beoefenen.

Het poëtische moment in de preek

Bovenstaande overwegingen rechtvaardigen mijns inziens de preek in zijn talige vorm als in hoge mate geestverwant met poëzie te zien. Wat zeggingskracht aan de preek geeft is niet de retorische effectiviteit noch de narratieve ‘suspense’. De zeggingskracht van de preek ontstaat in een poëtisch moment: als een mensenwoord icoon van het ‘Woord van God’ blijkt te zijn. Op grond van de overwegingen van Nijhoff over de witregel kunnen we het transcenderende moment in de preek begrijpen als een poëticale gebeurtenis. Er is zelfs veel voor te zeggen om de preek analoog aan het gedicht volgens Nijhoff op te vatten als een autonome woordwereld. Wat hij ‘de tweede inhoud’ noemt, is een belangrijk aspect in het communicatieproces ‘preek’. Predikanten doen vaak de ervaring op dat hun hoorders andere dingen gehoord hebben (of dingen anders gehoord), dan zij zelf dachten gezegd te hebben. Blijkbaar kunnen de woorden een eigen leven gaan leiden, los van de oorspronkelijke intentie of emotie van de predikant. Gerhard Marcel Martin heeft er ooit voor gepleit de preek in het spoor van Umberto Eco als een ‘open kunstwerk’ op te vatten. Nijhoviaans gezegd: de hoorders ‘dichten’ hun eigen preek. En dat is niet verkeerd. Het Woord van God geschiedt immers als een persoonlijke aanspraak.

Ook hóe menselijke woorden het ‘Woord van God’ kunnen bemiddelen is voor mijn besef een poëticaal te begrijpen gebeurtenis. Het ligt dan voor de hand bij het pogen die gebeurtenis mogelijk te maken (‘het Woord van God te dienen’) gebruik te maken van poëtische methoden. Dat maakt de preek echter niet tot een gedicht. In de autonomistische opvatting is het poëtische primair een schikking van woorden en gedachten, zodanig, dat er geademd kan worden op levende plekken. De tweede inhoud werkt op het niveau van de compositie. Wat wit is in een gedicht is stilte in de preek. Preken op de poëtische wijze van Nijhoff bestaat bij de gratie van de kunst op het geschikte moment te zwijgen.

Het gebruik van poëzie in de homiletische praktijk

Drie invalshoeken

Uit het bovenstaande mag blijken dat het poëtische altijd een beslissende rol speelt in de preek. De momenten van zeggingskracht ontstaan op poëtische wijze. ‘Wat is nodig in het proces van preekvoorbereiding om zulke momenten mogelijk te maken? Op drie manieren kan het poëtische vormgeven aan de preek: a) op het niveau van de woorden; b) op het niveau van de intertekstualiteit; en c) op het niveau van het zinsverband. Het poëtische kan dienen als illustratie, als hermeneutische sleutel en als vormprincipe. Deze drie invalshoeken zijn onscheidbaar. Dichterlijke taal in de preek brengt deze perspectieven tegelijkertijd in, ook als aanvankelijk slechts één invalshoek bedoeld wordt. Wie preekt moet hierop bedacht zijn.

a) Poëzie als illustratie

Het meest gangbare gebruik van poëzie in de preek is tegelijk het meest bedenkelijke. Menig predikant citeert dichtregels of complete gedichten om de taal van haar of zijn preek te ‘verdichten’. De formulering wordt spannender, de beeldspraak draagt bij aan de evocatieve kracht van de preek. Men leent onbekommerd woorden en zinnen van dichters, veelal zonder bronvermelding. Maar poëzie heeft ook een eigen inbreng. Een argeloos geciteerde dichtregel kan een paard van Troje blijken te zijn. De enige dichtregel uit vreemde bron die Paulus gewaagd heeft in een toespraak is een volstrekt eigen leven gaan leiden: ‘Want wij zijn ook van zijn geslacht’ (Hand. 17:28). En wie een preek met een gedicht afsluit, loopt het risico al het voorgaande voor niets gezegd te hebben, omdat het gedicht de preek in zeggingskracht ver overstijgt. Daarom moet men erop bedacht zijn dat het citeren van poëzie in de preek meer dan alleen illustrerende werking heeft. In het algemeen verdient het aanbeveling zuinig te zijn met poëzie in de preek. Zoals een gedicht in druk op de bladspiegel veel wit om zich heen heeft, zo moet het in de preek veel stilte om zich heen hebben. Vanwege de ‘dichtheid’ van de taal ligt misverstand op de loer. Het is een communicatief belang dat het gedicht of de dichtregel direct verstaanbaar is. Het moet zo eenvoudig van taal zijn, dat het op het gehoor te vatten is, of de gemeente moet het kunnen meelezen in een zondagsbrief of liturgieblad. De mogelijkheid van meelezen maakt de aanwezigheid van poëtische taal nogal sterk. Dan luistert het des te nauwer dat de strekking van het gedicht meebeweegt in de gedachtestroom van de preek. Elisabeth Grözinger heeft onderzocht hoe literaire teksten in de postillereeks ‘Predigtstudien’ zljn gebruikt (Dichtung in der Predigtvorbereitung, 1990). Zii concludeert dat poëtische teksten veelal geselecteerd worden op homiletische bruikbaarheid. Dichtregels dienen als opstapje voor de gedachten van de predikant. Eigentijdse (twintigste-eeuwse) en ‘christelijke’ auteurs genieten de voorkeur. Hermetische, radicaal-innoverende, maatschappijkritische en erotische teksten worden gemeden. Vaak dient een citaat als ‘anti-tekst’ tegenover de bijbeltekst om het heidendom te expliceren. Kortom: men laat de poëzie nauwelijks in haar eigenheid uitspreken. Het pleidooi van Bohren in zijn Predigtlehre (19804) om de moderne poëzie in de preek te integreren lijkt aan dovemansoren gezegd. Elisabeth Grözinger meent dat de homiletiek verder komt door ‘eine dialogorientierte Rezeption’ van poëzie. Het gedicht niet als ‘Anti-text’ maar als ‘Kon-text’ van de bijbeltekst. Zij stemt in met de drie randvoorwar¡den voor het citeren van poëzie in de preek die Gert Otto geformuleerd heeft, namelijk de te citeren tekst moet literatuurkritisch doordacht zijn, in taalniveau met de preek overeenstemmen, en geïntegreerd, ‘ingelijfd’, in de preektekst functioneren. Deze overwegingen leiden tot de tweede ‘gebruiksaanwijzing’.

b) Poëzie als hermeneutische sleutel

Een gedicht of dichtregel kan van meet aan in het preekvoorbereidingsproces functioneren als tweede tekst naast de bijbeltekst. De kunst is dan beide teksten met elkar¡ in gesprek te brengen en elkaar te laten interpreteren. Voor dit doel bruikbaar materiaal heeft Huub Oosterhuis verzameld in En al mijn levensdagen stonden in uw boek – Gedichten naar de Bijbel uit de twintigste eeuw (Utrecht 1995). En verder is ieder gedicht geschikt, mits het geen op rijm gestelde ontboezeming is maar een creatief taalspel. In de ontmoeting van bijbel en poëzie zijn aanvankelijk twee bewegingen te onderscheiden: van de Schrift naar het leven en van het leven naar de Schrift. In het eerste geval gaat het om gedichten die bijbelteksten ‘verwerken’. Bijvoorbeeld ‘En Jezus schreef in’t zand’ van Gerrit Achterberg bij Johannes 8:1-11.25. In het tweede geval gaat het om gedichten die levenservaringen in een bijbels kader zetten. Bijvoorbeeld ‘De moeder de vrouw’ van Martinus Nijhoff, dat refereert aan de psalmen. In deze bewegingen ligt er een tekstueel verband tussen poëzie en de Schrift. De intertekstualiteit beïnvloedt de interpretatie. In het eerste voorbeeld geeft het gedicht een ‘oplossing’ voor de vraag wát Jezus in zand schreef. Dat moedigt predikant en hoorders aan zelf te overwegen (op de witregel!) welke aanspraak voor henzelf ligt ‘verscholen in de woorden van zijn hand’. In het tweede voorbeeld vertolkt het gedicht de ‘brugfunctie’ van psalmen: dat in het lied van vertrouwen de omgang van God met ons voelbaar wordt. Daar klinkt de ‘stem uit de oneindigheid’. In bredere zin kan poëzie de predikant doen groeien in taalgevoeligheid. Okke Jager verstaat deze gevoeligheid als een passief en actief taalinventief vermogen. Wie even intensief omgaat met poëzie als met de Schrift zal ervaren dat door het ene het verstaan van het andere wordt verwijd. Bijvoorbeeld: de bijbelse beeldspraak van God als licht wint in de verkondiging aan diepte als zij gelegd wordt naast de poëzie van Hans Andreus, als geen ander ‘dichter bij het licht’. Dit laat zich toelichten met het volgende fragment uit een preek over de kandelaar in de tabernakel (Lev.24:1-4). Het fragment begint met een citaat uit ‘Steeds’:

Onvoorstelbaar naamloze …
laat me soms even merken dat je er bent,
niet in een blinkend inzicht, bliksemflits,
maar als een lichtheid in mij ademend.

In de bijbel is het licht een innig en intens symbool voor de ontzaglijke aanwezigheid van God. Zo lezen we in Leviticus 24 aanwijzingen voor de kandelaar met zeven lampen die Israël moet plaatsen in het heilige van de tabernakel. Hoe technisch deze instructies ook mogen klinken, het gaat om geloof. Niet als stemming of gevoel, maar als antwoord. Geloven is doen, leren we uit de Onderwijzing aan Israël. Geloven heeft vormgeving nodig. God is te groot voor ons gevoel. Hij wil niet als een bliksemflits met ons verkeren. Dat zou ons einde zijn. Hij wil ‘als een lichtheid in ons ademen’. (Na deze dichtregel volgt noodzakelijk een stil moment!)

Omgang met poëzie maakt ons gevoelig voor woorden, beelden en symbolen. Zij opent onze oren voor het verrassende in de taal. Poëtische taal helpe de grote woorden van de Schrift alledaags diep dichtbij te brengen. Wie bijvoorbeeld preekt over verzoening vanuit Jesaja 1:18 (‘Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw’) zou het eens kunnen wagen met dit gedicht van Herman de Coninck uit de bundel ‘Met de klank van hobo’:

Zolang er sneeuw ligt
Winter. Elke boom, herleid
tot zijn skelet, staat helemaal los,
total loss.

Slechts sneeuw doet wat verloren
is, weer bij elkaar horen,
weer bij elkaar luisteren,
maakt bomen weer tot bos.

Een korte homiletische interpretatie: Dit gedicht geeft taal aan een complex besef van radicale verlorenheid (in verzekeringstermen: total loss) en laat tegelijk zien wat de verzoening die God geeft, wil doen: het is een witte deken die alles bedekt (het Hebreeuwse woord voor verzoenen betekent letterlijk ‘bedekken’). Tegelijk is dit een ‘dekking’ (ook een verzekeringsterm) tegen schade die geen mens vergoeden kan. Maar Gods ‘sneeuw’ schept nieuwe samenhang, saamhorigheid, herstel van communicatie. Een wandeling in een besneeuwd bos doet dat ervaren.

Bij gelegenheid kan poëzie functioneren als een krachtige tegenstem voor de bijbeltekst, of in ieder geval als een weerwoord tegenover een al te gemakkelijke interpretatie. Wie in Psalm 23 alleen onaangevochten vertrouwen wil horen, wordt gestoord door Rutger Koplands ‘Al die mooie beloften.’ En voor wie over Matteüs 27:25 (‘Zijn bloed kome over ons…’) moet preken is dit gedicht van Saul van Messel een niet weg te hoesten graat in de keel:

Gieten/Gedenksteen
cohen/cohen/cohen
uit dit land
van groene den

nijveen/gudema en valk
schrijf ze god
maar aan de balk

jodennamen in een kei
in dit land
van lila hei

golgotha met rente
gaat dit zien
in drente

Een korte homiletische interpretatie: Door dit gedicht zien we Jezus met zijn aan de (kruis)balk geschreven naam te midden van zijn joodse broeders en zusters in de donkere jaren van de Shoah. ‘Golgota met rente’ staat voor de prijs die het joodse volk de eeuwen door betaald heeft. Dat vervult de uitleg van de tekst met sprakeloosheid. In een preek zet deze uitdrukking vlijmscherp neer wat het joodse volk in een ‘christelijk’ Europa is aangedaan. Tegelijk biedt het gedicht enig perspectief hoe het verder moet: ‘gaat dit zien’. In het gedenken ligt de weg naar verlossing. Intensieve omgang met een poëtische tekst naast de bijbeltekst kan tot gevolg hebben dat de vorm van het gedicht structuur geeft aan de preek. Daarmee zijn we gekomen bij de derde aanwijzing voor het gebruik van poëzie in preken.

c) Poëzie als vormprincipe

Zonder dat ook maar één dichtregel geciteerd wordt, kan een preek poëtisch zijn. De ‘tweede inhoud’ werkt op het niveau van de compositie. Wie geroepen is te preken verzamelt taal uit alle geledingen van het leven van mensen én uit de Schrift en brengt deze samen in een poëtisch verband. Woorden van alledag en woorden uit de Schrift klinken om en om. Door de wijze van schikken gaan de woorden van alledag delen in de wijdere betekenis van de woorden van de Schrift. Wolfgang Hegewald formuleert in drie zinnen hoe de predikant daartoe te werk kan gaan. Een homiletiek die even poëtisch is als de Schrift zelf vraagt volgens hem van degenen die preken dat zij zichzelf aan de tekstwereld van de Schrift overgeven en krachtens hun verbeeldingskracht de omkeer van hun zelfbewustzijn voltrekken; dat zij luisteren naar de ‘poëzie van alledag’ in het leven van de hoorders en deze in relatie met de ‘poëzie van de tekst’ brengen; en dat zij zich de wereld van de tekst zo inbeelden dat zij haar poëtisch spel verder spelen en de hoorders binnenleiden in de wezenlijke wereld.

Het gaat erom de Schriftwoorden te horen in analogie en samenklank met ‘gewone’ gebeurtenissen en conversaties, kortom: in de talen waarin mensen leven. En omgekeerd, de Schriftwoorden te plaatsen midden in de taal van de ‘platte’ werkelijkheid. Beide gebeurt in de cyclus Voor dag en dauw van Nijhoff (1936). Daarin vermengt hij de taal van alledag, zowel met betrekking tot menselijke relaties als tot techniek, met bijbeltaal, Jesaja vooral. Een sterk voorbeeld is het zesde sonnet:

De kamer hardt de lucht niet langer van
tabak en onververste bloemenvazen,
en in de keuken vragen whisky-glazen
of de aanslag ooit nog afgewassen kan.

Gedenkt vorige dingen niet, gij dwazen;
‘k maak alle dingen nieuw; ik zal geen man
om Jacob’s zonde uitleveren ten ban;
ik ben met u; ik ben de eerste en de laatste.

Reeds is de werkvrouw aan het werk gegaan.
De poetsmand laat ze in de open voordeur staan.
O, merk hoe luchtiger in huis het wordt!

Zij poetst, buiten, het koperen naambord.
Hoe spiegelend wordt het, hoe smetteloos!
De wildernis zal bloeien als een roos.

Het eerste kwatrijn schetst beeldend een wereld die er hopeloos aan toe is, met bewoners die geen enkel vertrouwen in een goede afloop meer hebben. Opruimen, schoonmaken: er lijkt geen beginnen aan. De keuken als slagveld. In het tweede kwatrijn valt als uit een andere wereld een stem binnen die zegt geefnooit op. Een stem die zich poneert als vernieuwende kracht. Bijbeltaal! (Jes. 41:4; 43:28; 65:77 Statenvertaling) Wat zal er nu gebeuren? Op de volta houdt het sonnet de adem even in. Hoe zal, in deze botsing van werelden, werkelijk heil geschieden? Dan, oer-Hollands, is er de werkster. Zij laat de keuken voor wat die is en begint het huis te luchten. Een zuiverende Geest doorwaait de woning. De werkster poetst het koperen naambord tot het spiegelt: zie wie je bent en wees wie je zult zijn in Gods ogen! Zo geeft zij de bewoners kans hun identiteit te hervinden. De energie van de verandering komt van buitenaf. Uit kracht van de belofte: de wildernis zal bloeien als een roos (Jes. 35:1). ‘Met dit onaanzienlijk karwei maakt zij het Rijk Gods zichtbaar.’

In dit gedicht speelt Nijhoff het poëtische spel van Jesaja door tot in de werkelijkheid van zijn dagen. Hij schikt het alledaagse om en om met Schriftwoorden. Eerst als krachtige tegenspraak, vervolgens als woord van hoop. Het Schriftwoord dus als ‘Anti-text’ en als ‘Kon-text’. En op passende momenten de witregel (de stilte), om de lezer (hoorder) ruimte te geven zelf aangesproken te worden. Want de aanspraak ís er (o, merk…), juist waar de taal een zinsverband met de werking van de Geest schept.

Het poëtische als vormprincipe werkt in de preek niet zozeer met gangbare poëtische middelen als rijm, assonantie, metrum, ritme en klankexpressie. Dergelijke effecten maken de taal ‘mooi’ en aangenaam om aan te horen, maar voegen niet toe aan de beoogde zeggingskracht. Het gaat volgens Nijhoff immers om ‘taal die door zinsbouw, niet door woordkeus, bewogen is gemaakt.’ Het verband waarin de zinnen klinken schept het zinsverband. Poëtische middelen die daarbij aansluiten zijn vooral de zogenaamde herhalingsfiguren, bijvoorbeeld de grondvorm van het rondeel met de steeds in een iets ander verband herhaalde refreinregel en de inclusio waarbij de laatste woorden van preek teruggrijpen op de eerste. In het algemeen is de herhaling van kernwoorden en -zinnen door de kerkdienst heen een manier om samenhang en zeggingskracht te versterken. Temeer als de gebruikelijke ‘witregels’ in de dienst met geschikte woorden worden ingeleid: de stilte in het drempelgebed, de stilte tussen kyrie en gloria, de stilte na de preek, de stilte tijdens de voorbeden, de stilte tussen wegzending en zegen, en welke stiltes er ook maar zijn, in de hoop dat woorden van mensen het ‘Woord van God’ dienen. Om zulke rond de stilte geschikte woorden te vinden leren we preken van hen die dichten, in de werkplaats van de taal.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken