Menu

Basis

Joods eten in de Bijbel

Spijs- en reinheidswetten in de praktijk

Veel mensen, vooral jonge mensen, zijn tegenwoordig kritisch op wat ze eten. Ze eten bijvoorbeeld geen vlees of zijn er spaarzaam mee vanwege de manier waarop dieren behandeld worden. Eenzelfde oplettendheid is al duizenden jaren normaal voor Joden. Spijswetten maken hen opmerkzaam op wat ze eten, vooral wat vlees betreft. Vroeger speelden daar ook reinheidswetten mee. Over deze thema’s is door christelijke exegeten veel geschreven, maar niet altijd op behulpzame wijze. Na een overzicht van visies op Joods eten zullen we daarom ook twee veelbesproken passages uit het Nieuwe Testament bezien.

Vooroordelen

In zijn nog altijd veel geraadpleegde ‘Commentaar op het Nieuwe Testament uit Talmoed en Midrasj’ schreef de Lutherse bijbelgeleerde Paul Billerbeck in 1928, met het oog op de oudheid: ‘Sociale omgang met niet-Joden was voor een wetsgetrouwe Jood zo goed als onmogelijk: elk contact met hen stelde hem aan het gevaar bloot, zichzelf levitisch onrein te maken’. Niet-Joden houden zich immers niet aan de reinheidswetten uit Leviticus met betrekking tot menstruatie en andere genitale vloeiingen. Een Jood kwam daarom niet graag in het huis van een niet-Jood, en nog minder wilde hij hem in zijn eigen huis ontvangen. Dan spreekt Billerbeck zichzelf echter tegen en stelt: ‘Niettemin moet tafelgemeenschap met gojim vaker voorgekomen zijn dan men na het voorgaande zou verwachten’. Dit blijkt niet alleen uit verhalen waarin Joden eten met niet-Joden, maar ook uit regels in de Misjna die expliciet rekening houden met zulke situaties. Een reeks voorbeelden van zulke verhalen en wetten volgt in het commentaar in kleine druk.

Allicht gaat de angst voor het onzekere samen met vooroordelen.

Billerbeck zag hier dus veel meer moeilijkheden dan de rabbijnen van de Misjna. Waar de rabbijnen nuchter zijn en genuanceerd in de details, begint Billerbeck met een generalisatie, een algemeen oordeel vooraf – een vooroordeel zogezegd. Omdat we het over Joods eten hebben, ligt het voor de hand, niet uit te gaan van christelijke (voor)oordelen, maar van Joodse visies op Joods eten en daarbij aan te sluiten bij de oude rabbijnse en andere Joodse teksten. De Misjna, die begin derde eeuw werd opgeschreven, is hier een belangrijke bron. Ook hedendaagse Joodse visies op Joods eten zijn relevant. Christelijke bijbelgeleerden hebben immers geen monopolie op vooroordelen. In het Jodendom met zijn systeem van leefregels heb je mogelijkheden te over om ‘het zekere voor het onzekere’ te nemen en contacten met niet-Joden te vermijden. En allicht gaat de angst voor het onzekere dan samen met vooroordelen. Maar er zijn ook andere manieren om Joods te zijn.

Jaren geleden studeerde ik in Jeruzalem; ik woonde daar toen met mijn gezin en in de Paastijd was mijn moeder op bezoek. Mijn professor nodigde ons toen uit Pesach mee te komen vieren. Hij beschouwde het als een voorrecht ons als gasten aan zijn seder-tafel te hebben. Het probleem was alleen dat er op die avond in Jeruzalem geen bus meer reed en een taxi moeilijk te vinden was. Maar toen bedacht hij dat ik zijn auto zou kunnen gebruiken; als niet-Joden waren wij immers niet gebonden aan het verbod om te rijden op de feestdag. Er dook echter nog een probleem op: als orthodoxe Jood had hij een autoverzekering die geen dekking gaf op Joodse feestdagen. Verzekeren is immers risico calculeren. Als iemand verklaart dat hij orthodox is en niet op Sabbat en feestdagen rijdt, gaat de verzekeraar ervan uit dat hij dat meestal ook niet doet en dus minder risico oplevert. Omgekeerd betalen jonge mannen tussen de 18 en 25 jaar een hogere premie omdat ze riskanter rijden. Het bleek echter eenvoudig om de auto voor één dag bij te verzekeren, en zo reden we met zijn allen in het fiatje van de professor feestelijk naar de sederavond, en weer terug.

Spijswetten en reinheidswetten

Alle menselijke culturen kennen dingen die je verondersteld wordt te doen en dingen ‘die je niet doet’. Je kunt ook vaststellen dat zo’n patroon van regels, van wat mag en wat niet, per cultuur verschilt. Tot het Joodse patroon van regels behoort dat er dingen zijn die je eet en dingen die je niet eet. Juister gezegd: dat je bepaalde dieren of dingen niet eet. Zogenaamd typisch-Joodse gerechten komen van overal ter wereld. Wat maakt ze dan Joods? Niet wat er in zit, maar wat er niet in zit!

De ‘spijswetten’ in Leviticus 11 en Deuteronomium 14 noemen dieren op die niet gegeten worden: kamelen, klipdassen, hazen en zwijnen – dieren, zo wordt uitgelegd, die niet herkauwen en geen gespleten hoeven hebben. Schapen, geiten en runderen dus wel. Vissen ook, behalve als ze geen schubben hebben zoals paling, of geen vinnen zoals waterslangen. Wat niet gegeten wordt, heet ‘onrein’; wat wel gegeten wordt, ‘rein’. Tot de spijswetten wordt ook gerekend het verbod op het eten van bloed en van vlees gekookt met melk. Dit laatste verbod is later aanmerkelijk aangescherpt, maar verder zijn de spijswetten in het na-bijbelse Jodendom praktisch gelijk gebleven. Dit in tegenstelling tot de reinheidswetten, waar we het nu over moeten hebben.

Een moeilijkheid voor exegeten is dat de reinheidswetten in het Oude Testament niet erg systematisch zijn geformuleerd. Ze komen uit verschillende tradities en de terminologie is niet altijd hetzelfde, en ze zijn eerst mondeling gegroeid, in de praktijk, en pas daarna opgeschreven. Allerlei details behoeven geen uitleg, want de betrokkenen kennen ze al. Ook worden de wetten vaak niet logisch ingedeeld, maar associatief. Leviticus 11 begint met een opsomming van dieren die je niet moet eten omdat ze ‘onrein’ zijn. Maar vanaf vers 24 gaat het erover dat je deze dieren niet moet aanraken als ze dood zijn omdat je anders zelf ‘onrein’ wordt. Vanaf dit vers gaat het eigenlijk over overdraagbare onreinheid, niet alleen van ‘dode onreine dieren’ maar van alle dode dieren, waarvoor een uniforme reinigingsmethode geldt: kleren wassen en wachten tot de avond.

Vers 39 zegt dan ook dat alle kadavers, ook van dieren die wel gegeten worden, je onrein maken zodat je je moet reinigen. In Deuteronomium 14 loopt het minder door elkaar. Alleen in vers 8 wordt gezegd dat je het vlees van ‘zulke dieren’ niet moet eten en hun kadavers niet aanraken, terwijl niet expliciet wordt gezegd dat je daar zelf onrein van wordt. Verder worden in Leviticus nog andere bronnen van overdraagbare onreinheid genoemd: de reeds genoemde genitale vloeiingen, melaatsheid, en vóór alles: een menselijke dode en alles wat daarmee in aanraking is geweest. In al deze gevallen moet je je reinigen met water en een bepaalde periode wachten, voor je weer rein bent.

Het ingrijpendst was de verontreiniging door het aanraken van een dode.

In de nabijbelse Joodse bronnen zijn de wetten van de overdraagbare onreinheid, de levitische reinheidswetten, verder ontwikkeld en gesystematiseerd als een apart gebied naast de spijswetten. Hierbij treden verschillen aan de dag tussen bepaalde ‘sekten’, dat wil zeggen: scholen of uitlegtradities. Teksten van Qumran zoals de Gemeenschapsregel en het Damascusdocument bevatten behoorlijk strikte regels, vooral met betrekking tot de reinigingsprocedures. Meer verfijnd, maar niet strikter, zijn de reinheidswetten in de rabbijnse literatuur. Hier vind je een uitgedachte systematiek van niveaus van overdraagbare onreinheid en bijbehorende reinigingsmethoden. Ook vind je hier de opvatting dat overdraagbare onreinheid vooral geldt ten opzichte van het heiligdom: wie met een bepaalde bron van onreinheid in aanraking is geweest, mag geen offers in de tempel brengen als hij zich niet eerst op de bijpassende manier gereinigd heeft. Een punt van discussie was de verontreiniging door heidense religieuze objecten of door aanhangers van ‘afgoderij’ als zodanig. Het ingrijpendst was de verontreiniging door aanraking met een dode.

Zonder het bijbehorende reinigingsritueel kon de levitische reinheid niet in stand gehouden worden. Omdat het bovendien alleen werkte met een functionerende tempel, zijn de reinheidwetten langzamerhand in onbruik geraakt toen die verwoest was.

Discussies over samen eten

Joden in Jezus’ tijd hadden van de wieg tot het graf met reinheidsvoorschriften te maken. Letterlijk: in alles wat met de verzorging van de pasgeborene en de kraamvrouw te maken had, evenals met de pasgestorvene en de nabestaanden, speelden er reinheidswetten mee. Ook tussen de wieg en het graf in maakten de alledaagse, periodieke of ziekelijke lichaamsvloeiingen van mannen en vrouwen toepassing van de reinheidswetten nodig. Dit vergde een gerichte discipline, maar dat ging vanzelf als je eraan gewend was.

Behalve verschillende tradities waren er ook plaatselijke verschillen. Zo blijkt uit opgravingen dat het aantal reinigingsbaden in de landstreek Judea rondom Jeruzalem groter was dan in Galilea. Dit had ongetwijfeld met de aanwezigheid van de tempel te maken, maar blijkbaar ook met een verschil in waardering van de reinheidswetten. Nog minder belangrijk waren de levitische reinheidswetten in de diaspora zoals Babylonië. Dit verklaart waarom de Babylonische Talmoed, die ongeveer in de zevende eeuw zijn voltooiing vond, het deel van de reinheidswetten in de Misjna niet apart behandelt.

De Misjna bericht dat er op het gebied van de wetten van huwelijk en scheiding en van de reinheid vele discussiepunten waren tussen de ‘scholen’ van Sjammai en van Hillel. Deze berichten zijn aannemelijk gezien de sporen van vergelijkbare discussies in de Qumran-teksten en in het Nieuwe Testament, waarover straks. Aannemelijk is dan ook dat het ging om twee scholen van de Farizeeën, zoals de voorlopers van de rabbijnen genoemd worden in het Nieuwe Testament en door Flavius Josephus. Het ging eigenlijk om twee verschillende benaderingen. De school van Sjammai neigde ertoe aan oudere en ook vaak striktere opvattingen vast te houden, terwijl de school van Hillel meer rationeel redeneerde. Wat betreft de genoemde onreinheid ten gevolge van afgoderij ging de school van Sjammai veel verder dan die van Hillel. Ondanks al deze geschilpunten vertelt de Misjna, in aansluiting bij bepaalde regelingen uit de huwelijkswetten:

Hoewel de ene school deze verbiedt en de andere ze toestaat, de ene school ‘ongeschikt’ verklaart en de andere ‘geschikt’, onthielden die van Sjammai zich er niet van, te trouwen met vrouwen uit de school van Hillel, en die van Hillel uit de school van Sjammai. Bij alle reinheidskwesties waar de ene school ‘rein’ verklaarde en de andere ‘onrein’, onthielden zij zich er niet van, naast elkaar hun reine etenswaren te bereiden. (Misjna Jevamot 1,4)

Met andere woorden: hoewel ze wederzijds hun eigen opvattingen en gewoonten hadden, bleven leden van de twee scholen met elkaar omgaan en bleven ze samen eten. Het is niet waarschijnlijk dat dit ook zo lag tussen de Farizeeën en de Qumran-gemeenschap. De reinheidsregels in Qumran waren veel strikter, terwijl anderzijds die van de Farizeeën veel subtieler waren, voor zover we uit de rabbijnse teksten kunnen beoordelen. Daarbij hadden ze in Qumran een houding die tafelgemeenschap met andersdenkenden leek uit te sluiten. In een brief aan de priesters in Jeruzalem over reinheidskwesties wijst de auteur expliciet op de houding van zijn groep in dit soort vragen:

… Want jullie weten dat wij ons hebben afgescheiden van de meerderheid van het volk [en wij onthouden ons] ervan, met hen samen te doen in deze dingen en naast elkaar te werken. (Halachische Brief, 4Q397 frg 14–21)

Het gebruik van dezelfde uitdrukking ‘naast elkaar’ geeft zelfs de indruk dat dit zowel bij de Farizeeën als bij de Qumran-mensen een bekend discussiepunt was.

In het Nieuwe Testament

In een veelbesproken passage komen Farizeeën uit Jeruzalem Jezus vragen: ‘Waarom houden uw leerlingen zich niet aan de tradities van onze voorouders en eten ze hun brood met onreine handen?’ (Marcus 7,5).

In de discussie die volgt worden allerlei argumenten aangevoerd waarvan het niet zeker is of Jezus die wel zelf gebruikt heeft. De kern van Jezus’ eigen woorden heeft men echter altijd vermoed in deze zin:

Niets dat van buitenaf in de mens komt, kan hem onrein maken, het zijn de dingen die uit de mens naar buiten komen die hem onrein maken.

In een aparte uitleg aan zijn leerlingen verduidelijkt hij dat dit zo is:

… omdat het niet in zijn hart, maar in zijn maag komt en in de beerput weer verdwijnt; zo verklaarde hij alle spijzen rein. (Marcus 7,15.19)

Sinds de kerkvaders hebben exegeten in dit laatste zinnetje gehoord dat Jezus de bijbelse spijswetten ongeldig verklaarde. Dat is echter uiterst onwaarschijnlijk, omdat er onder de Joden van zijn tijd nauwelijks discussie over die wetten was. Het moet een reinheidskwestie zijn, met name de opvatting dat de onreinheid die het brood van de handen kan hebben opgepikt ‘vanzelf’ overgaat.

Die opvatting kunnen we inderdaad in de rabbijnse literatuur terugvinden. De Misjna vertelt over een zekere Eliezer ben Chanog, die voor de verwoesting van de tempel geleefd moest hebben, en die ‘de reinheid van de handen aanvocht’ (Misjna Edoejot 5,6). Dat wil zeggen: hij verwierp het Farizeese idee dat handen als een apart deel van het lichaam gereinigd kunnen worden: als de handen onrein zijn, is heel het lichaam onrein. In de Misjna zelf is daarentegen een heel traktaat gewijd aan de aparte reinheid van de handen (Jadajim). Het lijkt erop dat het principe van ‘de reinheid van de handen’ ook werd aangevochten door de Qumran-mensen, omdat er nergens in hun teksten melding van wordt gemaakt en de enige manier van reinigen de onderdompeling in het reinigingsbad is. Jezus behoorde blijkbaar tot de Joden in die tijd die het Farizeese gebod van handen wassen voor de maaltijd niet accepteerden. Niettemin vertelt Lucas tot driemaal toe dat Jezus op uitnodiging deelnam aan een maaltijd van Farizeeën (Lucas 7,36; 11,37; 14,1).

In een andere veelbesproken passage vertelt Paulus van een discussie met Kefas alias Petrus over het samen eten van Joden en niet-Joden in de kerk van Antiochië:

Toen Kefas in Antiochië was, heb ik me openlijk tegen hem verzet, want zijn gedrag was verwerpelijk. Hij at altijd met de heidenen, maar toen er afgezanten van Jakobus kwamen, trok hij zich terug en at hij apart, uit angst voor de voorstanders van de besnijdenis. De andere Joden deden met hem mee, en zelfs Barnabas liet zich meeslepen door hun huichelarij. Toen ik zag dat ze niet de rechte weg naar het ware evangelie bewandelden, zei ik tegen Kefas, in aanwezigheid van iedereen: ‘Jij bent een Jood, maar je leeft als een heiden en houd je niet aan de Joodse gebruiken; hoe kun je dan opeens heidenen dwingen als Joden te leven?’ (Galaten 2,11-14)

Ook hier veronderstellen exegeten sinds de kerkvaders dat Paulus de Joodse spijswetten of de reinheidswetten opzij zette. Dat is echter geen noodzakelijke interpretatie, en gezien de verzekering van zowel Paulus als Handelingen dat hij steeds de Joodse wet bleef houden, is het beter een andere verklaring te zoeken. Dat de spijswetten in het geding waren is onwaarschijnlijk.

Nogmaals, deze wetten waren nauwelijks in discussie onder Joden. Reinheidswetten zijn evenmin waarschijnlijk, omdat die in de diaspora niet golden. De beste verklaring is het idee van de onreinheid van niet-Joden. Dit was in de tijd van de Makkabeeën sterk benadrukt en werd nu weer erg populair in Jeruzalem en omstreken. Ook de kerk van Jeruzalem werd erdoor beïnvloed, en het lijkt erop dat Jakobus’ afgezanten erdoor waren aangestoken. Het verschijnsel was toen blijkbaar in opmars, want tot dan toe zaten ook Petrus en Barnabas met Paulus en ‘de andere Joden’ samen met de niet-Joodse kerkleden in de kerk van Antiochië. De laatste zin, waarin Paulus zichzelf citeert, is dan ironisch bedoeld:

Beste Kefas, op grond van deze nieuwerwetse opvatting wil je nu de niet-Joodse christenen dwingen om Joods te leven, terwijl je volgens diezelfde opvatting net nog ‘heidens’ leefde?!

We zien dus dat er onder Joden in de eerste eeuw verschillend werd omgegaan met reinheidswetten. Daarom werd er ook verschillend gedacht over de wenselijkheid en mogelijkheid om met elkaar te eten en met niet-Joden te eten. In het scala van meningen, wordt ons verteld, bleven Jezus en Paulus ieder in hun tijd en situatie zoeken naar de mogelijkheid om met elkaar te eten, ondanks verschillen in denkwijze of etnische achtergrond.

Peter J. Tomson is emeritus hoogleraar aan de Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid Brussel en gasthoogleraar Bijbelvakken aan de Katholieke Universiteit Leuven.

Literatuur

  • H.L. Strack en P. Billerbeck, Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch, 4.1 Exkurse (München: C.H. Beck, 1928), 374–378.
  • Yonatan Adler, The Archaeology of Purity: Archaeological Evidence for the Observance of Ritual Purity in the Land of Israel from the Hasmonean Period until the End of the Talmudic Era (164 BCE–400 CE) (diss. Bar-Ilan University 2011 (Hebr.)).
  • Eric Ottenheijm, Disputen omwille van de Hemel: Rol en betekenis in de controverse over sjabbat en reinheid tussen de Huizen van Sjammai en Hillel (diss. Kath. Theol. Univ. Utrecht 2004).
  • Peter J. Tomson, “Sources on the Politics of Judaea in the Fifties CE,” in Studies on Jews and Christians in the First and Second Centuries, Peter J. Tomson (WUNT 418. Tübingen: Mohr Siebeck 2019), 559-579.

Lees ook andere Schrift artikelen van het themanummer:


Nieuwsbrief

Cover van Spiritueel bijbellezen, geschreven door Richard Rohr.

Schrijf je nu in voor de nieuwsbrief en ontvang het E-book Spiritueel bijbellezen cadeau.

Lees wekelijks de nieuwste artikelen en de meest actuele blogs.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Opdat ook jullie doen wat Ik jullie heb gedaan’

Volgens de inmiddels overleden opperrabbijn Jonathan Sacks zijn voor een gemeenschap deze drie zaken het belangrijkst: ouders, leraren en gedenken. Ouders en leraren moeten kinderen vertellen over het verleden, om wat toen fout ging in de toekomst te voorkomen en het goede te doen. De onderwerpen in de lezingen van vandaag bevestigen dat belang. Het vertrek uit de slavendienst in Egypte en de voetwassing door Jezus worden nog steeds verteld en herdacht.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Passage van de Heer

De instelling van het Pascha volgens Exodus 12 vormt de introductie op het grote verhaal van de uittocht. Deze instelling wordt gesitueerd tussen de aankondiging (11,1) en het ten uitvoer brengen van de tiende plaag (12:29). Nog voordat God de bevrijding van zijn volk uit Egypte van start laat gaan, vindt er een ‘religieuze anticipatie’ op dit heilsgebeuren plaats. Men kan er ten minste twee tijdsdimensies in onderkennen: een van onvoltooid verleden tijd én een van toekomende tijd. Zo wordt de viering van het Pascha een ‘heilshistorisch knooppunt’ in de tijd.

Nieuwe boeken