Menu

Premium

Licht, dag versus nacht

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Geloofstaal & cultuurtaal

Licht is een zeer ingewikkeld natuurverschijnsel. Wat is licht eigenlijk? Hoe verspreidt het zich? Bestaat het uit kleine deeltjes, uit golven of uit een combinatie van beide? Diverse theorieën zijn in de loop der tijd ontwikkeld om het verschijnsel ‘licht’ natuurkundig te verklaren, bijvoorbeeld door geleerden als Huygens, Newton, Maxwell, Planck en Einstein. Het blijft echter een mysterieus fenomeen. Menselijke begrippen blijken ontoereikend om het verschijnsel eenduidig onder woorden te brengen.

Uit metingen bleek dat de voortplantings-snelheid van het licht de grootste snelheid is die er bestaat. Gemeten in vacuüm, rekent men 299.792.458 meter per seconde (ter vergelijking: de snelheid van het geluid is ongeveer 340 meter per seconde). Zonnestralen doen er gemiddeld acht minuten over om ons te bereiken. Zo kunnen afstanden in de onmetelijke ruimte van het heelal berekend worden in lichtjaren, dat wil zeggen het traject dat het licht in één jaar tijd aflegt. Eén lichtjaar staat gelijk aan zo’n 9460 miljard kilometer!

Geen wonder dat mensen het licht vaak religieus hebben geduid als een goddelijke gave. In het oude Egypte vereerde men de zonnegod en fervente strandliefhebbers worden in onze moderne tijd niet zonder reden betiteld als ‘zonaanbidders’. De joodse gemeenschap viert Chanoeka (het Lichtfeest of Tempelver-nieuwingsfeest: zie Joh. 10:22) met behulp van een acht- of negenarmige kandelaar, de menora. En vooral in de donkere dagen voor Kerst, adventstijd, worden in veel christelijke kerken kaarsen ontstoken. Jezus’ geboorte was immers de goddelijke gave bij uitstek. Hij is het licht voor een wereld in duisternis. Een middeleeuws avondlied bezingt Hem als het licht en de dag: Christe, qui es lux et dies: ‘O Christus die de zonne zijt / der hemelse gerechtigheid, / begroet ons met uw dageraad, / nu hier het daglicht ondergaat’ (Liedboek voor de Kerken, 383).

Woorden

Het Hebreeuwse woord voor licht is or, in het Grieks staat er gewoonlijk phoos. Meestal bedoelt de Bijbel dan ‘daglicht’. Wanneer de nacht voorbij is, breekt een nieuwe morgen aan. In overdrachtelijke zin worden met ‘licht’ tevens allerlei voorwerpen aangeduiddie kunstlicht uitstralen, zoals lampen, kandelaars of fakkels. Hoe dan ook, de lichtkring maakt openbaar wat verborgen was. ‘Alles wat aan de dag komt is licht’ (Ef. 5:13).

Betekenis in context

De creatie van het licht

Het is niet altijd licht geweest in de wereld. Volgens de Bijbel was de duisternis er zelfs eerder dan het licht. Toen het heelal door God geschapen werd, lag de aarde erbij als een soort maanlandschap: de watermassa was gehuld in diepe duisternis en werd continu beademd door Gods Geest (Gen. 1:1-2). De duisternis van het begin was dus als het ware bij het scheppingswerk inbegrepen.

Maar het eerste woord van de Schepper luidde: ‘Er moet licht zijn’. Daarmee riep God het fenomeen licht tevoorschijn. Hij verdreef het aardedonker: de aarde werd verlicht. En zo was het goed in Gods ogen. De Bijbel zegt niet dat God de duisternis goed vond. Het was Hem namelijk om het licht begonnen. En in Hemzelf is volstrekt geen duisternis (1 Joh. 1:5). God is enkel licht. Hij had licht gemaakt op aarde, teneinde de duisternis die daar heerste te kunnen indammen. God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis; het licht noemde Hij dag, de duisternis noemde Hij nacht. Door de tijdsperioden van licht en duisternis aldus te benoemen en te markeren, heeft de Schepper een regelmatige afwisseling van dagen en nachten, van avonden en ochtenden gecreëerd. En wel zo, dat een dag is samengesteld uit een lichtend deel, dat eindigt bij het vallen van de avond, en een donker deel, dat wordt doorbroken met een nieuwe morgen. Aldus het bijbelse verhaal over dag één van de schepping (Gen. 1:3-5). God nam er royaal de tijd voor: Hij heeft een complete dag besteed aan de creatie van het licht.

Op de vierde scheppingsdag plaatste God lichten (meervoud) aan de hemelkoepel, die het licht (enkelvoud) gericht en gebundeld moesten doorgeven. De taak van het hemellicht, dat op de eerste dag de duisternis verdreef, zou voortaan uitgeoefend worden door verschillende hemellichamen. Met name genoemd zijn de zon en de maan, die ten opzichte van elkaar het grotere en het kleinere licht aan de hemel vormen, evenals de sterren. Terwijl deze hemellichamen bij alle volken rondom Israël als goddelijk werden vereerd, laat het boek Genesis zien hoe de wereld door het geloof wordt ontgoddelijkt. Het was niemand anders dan de Schepper, die eigenhandig zon, maan en sterren als heldere lampen op hun bestemde plaats aan het hemeldak heeft opgehangen. Misschien waren zij er al vanaf het eerste begin, toen het heelal met ons zonnestelsel geschapen werd, maar dan toch nog niet in functie.

Zo kwam er zonlicht en maneschijn. Dit natuurlijke lamplicht schijnt niet alleen om ruwweg dag en nacht van elkaar te onderscheiden, maar ook om nauwkeuriger met tijd te kunnen omgaan. ‘Tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren’ (Gen. 1:14) en ‘om te heersen over de dag en over de nacht’ (Gen. 1:18). Alles is hier al gericht op de tijdsbesteding en de dagindeling van de mens die door God ter wereld zal worden gebracht. De zon zal dagelijks dienst doen als een enorm uurwerk, een wereldklok waar iedereen op kan kijken. ‘s Nachts kan men zich oriënteren met behulp van de sterren, en er staat geen maand op onze kalender die niet door de maan wordt beheerst. Onder ‘vaste tijden’ vallen natuurlijk de jaarlijkse zaai- en oogstsei-zoenen, maar we mogen ook denken aan de heilige tijden voor de ontmoeting met God, zoals die later volgens de mozaïsche wetgeving vorm zouden krijgen. Israëls feestkalender getuigt van een leven in Gods licht.

Veel psalmen bezingen alles wat Gods majesteit aan het licht heeft gebracht, juist waar het gaat om zon, maan en sterren. Een bekend voorbeeld is Psalm 136: ‘Looft de Here, want Hij is goed – eeuwig duurt zijn trouw. Hij die de grote lichten maakte, de zon tot heerschappij over de dag, de maan en de sterren tot heerschappij over de nacht’ (Ps. 136:79; zie ook Ps. 8:4; 19:5^7; 104:1-4; 104:19-23; 147:4; 148:3).

Zelf bewoont de Almachtige een ontoegankelijk licht, zodat geen enkel mens Hem ooit gezien heeft of zien kan (1 Tim. 6:16). De ontoegankelijkheid van zijn hemelse woonomgeving doet denken aan de situatie bij de berg Horeb, die uit veiligheidsoverwegingen moest worden afgezet toen Hij daar zijn Tien Woorden afkondigde. Hoewel God Zich soms verbergt achter donkere wolken, gaat Hij gehuld in een mantel van licht (Ps. 18:12;104:2).

De Eeuwige heet dan ook ‘de Vader der lichten’, degene van wie alle goede gaven afkomstig zijn. Hij is onveranderlijk goed. Hoe stabiel zijn beleid is, blijkt uit het feit dat Hij de hemellichamen een vaste plaats heeft gegeven (Jak. 1:17).

De kleur van het licht

Licht geeft kleur aan het leven. Daarom staat het symbool voor ons heil en welzijn. Daartegenover draagt duisternis vaak de donkere tinten van het onheil. Zoals de Here sinds het begin van de schepping de zon doet op- en ondergaan, de afwisseling van daglicht en nachtelijk donker regelt, zo kan Hij ook soeverein beschikken over zowel heil als onheil. Goddank is het licht sterker dan de duisternis. Daarom is de duisternis er nooit in geslaagd de eeuwige vlam van het Woord te doven. Johannes zegt in de proloog van zijn evangelie: ‘In het Woord was leven en het leven was het licht voor de mensen. Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in haar macht gekregen’ (Joh. 1:4-5 NBV). Maar pijnlijk genoeg geven mensen, nu het licht in de wereld gekomen is, desondanks de voorkeur aan de duisternis (Joh. 3:19).

In het wijsheidsboek Job wordt veelvuldig gesproken over het licht van Gods aanwezigheid en de duisternis van zijn afwezigheid. Over het leven van Job leek voorgoed de nacht gevallen. Hij verwachtte geluk, maar ongeluk kwam; hij verwachtte het licht, maar de duisternis kwam (Job 30:26). Uiteindelijk werd Jobs volharding beloond: de Almachtige, die de schitterende sterrenhemel bestuurt (Job 38:31-33), liet zijn leven weer oplichten. Bij Israëls profeten, vooral bij Jesaja, vangen we een glimp op van Gods werkwijze. Het volk dat in duisternis ronddwaalt, ziet opeens een helder licht stralen (Jes. 9:1). De Here is zelfs bij machte om het duister in licht te veranderen (Jes. 42:16). Israël was bestemd om een licht voor de naties te zijn (Jes. 42:6; 49:6; 60:3). Gods heilswerk geeft zijn volk namelijk een magnetische aantrekkingskracht in de wereld. Maar zodra de profeten proberen Gods heilzame woorden te verduisteren, gaat de lamp uit en valt de nacht (Mi. 3:6).

De verschijning van het Licht

Terwijl de Here tijdens de oudtestamentische periode bij zijn volk Israël wilde wonen ‘in donkerheid’ (zie 1 Kon. 8:12), meldt het Nieuwe Testament hoe Hij in het volle licht onder de mensen komt. Goddelijk licht concentreert zich vooral in het leven van Jezus Christus, Gods Zoon. In de geboortenacht werden de herders in het veld omringd door een enorme lichtbundel vanuit de hemel (de stralende glorie van de Here) toen de engel hun het goede nieuws van zijn geboorte kwam brengen (Luc. 2:8-12). Simeon zag heil in de kleine Jezus: licht van God voor Israël en de volken (Luc. 2:29-32). Bij de verheerlijking op de berg ontdekten dedrie meegenomen leerlingen hoe Jezus’ gedaante voor hun ogen veranderde: zijn gezicht ging stralen als de zon en zijn kleding werd wit als het licht (Mat. 17:2). Saulus werd overvallen door goddelijk licht dat zijn ogen verblindde, zodat hij drie dagen lang niets kon zien. Een hemelstem had hem onthuld wie daar achter stond: ‘Ik ben Jezus, degene die jij vervolgt’ (Hand. 9:3-9). Op zekere zondag beleefde de apostel Johannes een verschijning van zijn verheerlijkte Heer, krachtig stralend als de middagzon (Op. 1:16b).

Tegen deze achtergrond peilen we de zwaarte van de urenlange duisternis tijdens de kruisiging van Jezus. God trok zich daadwerkelijk terug. Rond het middaguur vond een plotselinge zonsverduistering plaats, symbool van zijn oordeel over een mensheid die het licht verduisterd had en verdwaald was in de nacht. Godsverduistering: slechts in het verborgene was Hij aanwezig. Drie uur later ging het licht echter weer op boven Golgota (Mar. 15:33-34a). Gods Zoon zou niet sterven in de nacht: het was volbracht.

Wat de Bijbel ‘de buitenste duisternis’ noemt, om de hel te kwalificeren, is in feite niets anders dan de ultieme afwezigheid van God: een permanente Godsverduistering. Waar zijn licht ontbreekt, resteert alleen het zwarte gat.

Leven in het licht

Jezus stelde Zich eens voor met de woorden: ‘Ik ben het Licht van de wereld. Wie Mij volgt, hoeft op zijn weg geen duisternis te vrezen, maar hij zal het levenslicht bezitten’ (Joh. 8:12; zie ook 9:5). In dit ‘Ik ben’-woord vergelijkt Hij Zichzelf met de zon, die vermoedelijk juist opging boven de tempel. Door Jezus in geloof te volgen, wordt iemand dus een lichtwandelaar (zie ook Ef. 5:7-8; 1 Joh. 1:7). Anders gezegd: christenen zijn herboren als kinderen van het licht of kinderen van de Dag (Luc. 16:8; Joh. 12:36; Ef. 5:8; 1 Tess. 5:5).

In de landen rond de Middellandse Zee kent men nauwelijks een periode van schemering – dag en nacht vormen een groot contrast. Reizigers moeten zich overdag verplaatsen en zich niet door de duisternis laten overvallen(vgl. Joh. 12:35).

De nacht is bestemd om vredig te slapen en te dromen, maar de Here waakt altijd. Vaak heeft Hij de nacht benut om verrassingen te bewerken: vijanden werden overrompeld en Israël bevrijd. In de mensenwereld vinden ‘s nachts ook wel duistere praktijken plaats. Volgens de Bijbel behoren inbraak, dronkenschap en verraad typisch tot het nachtleven: ‘de werken van de duisternis’ (Rom. 13:12; Ef. 5:11). Christenen zijn echter juist vanuit de duisternis door God geroepen naar zijn wonderlijk licht om zijn roemruchte daden te verkondigen (1 Petr. 2:9) en dat heeft een geweldige uitstraling. Discipelschap betekent licht van de wereld zijn, je lamp laten branden voor de mensen (Mat. 5:14-16).

De apostel Paulus ziet in het nieuwe leven van christenen een parallel met de eerste scheppingsdag. Dezelfde God die heeft gezegd dat er licht zou schijnen in de duisternis, zo schrijft hij aan de Korintiërs, heeft het eveneens in ons hart doen schijnen om ons te verlichten met de kennis van Gods luister, die afstraalt van het gezicht van Jezus Christus (2 Kor. 4:6). In de persoonlijke ontmoeting met de Heer komen nieuwe creaties tot stand. In zijn brief aan de Efeziërs lijkt Paulus een soort opwekkingslied te citeren over het levenslicht van Jezus Christus: ‘Ontwaak, slaper, sta op uit de dood, en Christus zal over u stralen’ (Ef. 5:14). Dan schept God inderdaad een nieuw begin.

Licht in zicht

Hoe ziet de toekomst eruit? Dat deze wereld haar laatste periode beleeft, heeft Petrus algezegd op de pinksterdag, in de profetische taal van Joël: een zwartgeblakerde zon en een bloedrode maan kondigen de stralende dag van deHere aan (Joël 2:31; Hand. 2:20). En Christus is de blinkende morgenster (lett.: lichtdrager), die opgaat in ons hart: voorbode van de naderende dageraad (2 Petr. 1:19b; Op. 22:16). Bij de voltooiing van de wereld zal Hij de rechtvaardigen laten stralen als de zon in het Koninkrijk van hun Vader (Mat. 13:43). Het licht, beginpunt van de schepping, wordt dus ook kenmerkend voor de toekomstige voltooiing van Gods werk. Over de nieuwe wereld zal licht stralen van een bijzondere intensiteit: de lichtsterkte is als die van zon en maan samen, licht voor een hele week in één dag geconcentreerd (Jes. 30:26; Zach. 14:67). Het nieuwe Jeruzalem wordt getekend als de lichtstad, waar zon en maan verbleken en waar geen enkele lamp meer nodig is, ‘want de heerlijkheid van God verlicht haar en haar lamp is het Lam’ (Op. 21:23, 25; 22:5). De afwisseling van dag en nacht vervalt en daarmee ook het tijdsbesef. Voorgoed is alle duisternis verdreven: een land van louter licht.

Kern

Zonder licht geen leven, zonder God geen heil. De Schepper van het licht en van alle lichtdragers is tevens de God die ons doet leven. ‘U doet mijn duisternis opklaren’ (Ps. 18:29b). In Gods licht leren wij steeds meer heil te zien. Zijn lichtend aangezicht zal altijd ons geleiden. Die belofte geldt zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament. Door geloof in Jezus Christus, Gods licht voor de wereld in eigen persoon, kunnen christenen leven als ‘lichtkinderen’ die zijn licht reflecteren in de wereld.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: hel.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken