Menu

Premium

Mot

molm, roest

‘De mot is of zit erin’, zeggen we. We bedoelen dan dat iets bedorven is. De mot staat voor afbraak, en die betekenis kennen we allemaal uit ervaring. Menigeen heeft dit zeer kleine vlindertje tot zijn schrik wel eens in de omgeving van de klerenkast zien vliegen. In het verborgene vreet het diertje kleding stuk. Even vernietigend kan molm voor hout en roest voor metalen zijn.

In de tijd van de bijbel kwam de mens net als wij in aanraking met dit venijn. Geen wonder dat ook toen aan de mot, molm en roest beeldspraak is ontleend.

Grondtekst

In het Oude Testament verschijnt ‘asj, ‘mot’, een vlindertje dat zich bij voorkeur in kleding verschanst (Jes. 50:9; 51:8; Ps. 39:12; Job 4:19; 13:28; 27:18, onzeker; Sir. 42:13). Sommigen geven het in Hosea 5:12 de betekenis ‘etter’. In Jesaja 51:8 duidt sas, parallel bij ‘asj, vermoedelijk ook op een motje; anderen denken aan een klein wormpje. Met raqav zal ‘molm’ bedoeld zijn, in verbinding met gebeente mogen we ook vertalen ‘beenvraat’ (Hos. 5:12, parallel ‘mot’; Hab. 3:16; Spr. 12:4; 14:30; Job 13:28, parallel ‘mot’; Sir. 19:3). Het woord ‘roest’, chèl’ah, komen we alleen tegen in Ezechiël 24:6-12; daar betekent het eigenlijk ‘kopergroen’.

Het Nieuwe Testament heeft driemaal sès, ‘mot’ (Mat. 6:19-20; Luc. 12:33) en eenmaal sèto-brootos (Jak. 5:2). Zie eveneens de latere teksten 1 Clemens 39:5 (vgl. Job 4:19) en Barnabas 6:2 (vgl. Jes. 50:9). In de betekenis ‘roest’ verschijnt ios als parallel van ‘mot’ in Jakobus 5:3; elders betekent dit woord ‘gif, venijn’ of ‘eten, spijs’. In Matteüs 6:19-20 naast de mot nog broosis, ‘insect’.

Letterlijk en concreet

De mot komt in de bijbel naar voren als een diertje dat vanwege zijn vernietigende sporen in kleding gevreesd wordt. Kleding aangetast door motvraat lijkt op een hut van leem die afbrokkelt (Job. 4:19). Hetzelfde geldt voor de sporen van roest op metaal en van molm in hout. Als niet wordt ingegrepen zal het aangetaste materiaal uiteindelijk – doorgaans is het een langdurig proces – vergaan.

Beeldspraak en symboliek

a.Primair is de mot symbool van vergankelijkheid, meestal toegepast op mensen. Het gaat nietom de vergankelijkheid van de mens in het algemeen, nee, het gaat om hen die als vijand van God of van de rechtvaardige optreden. Wie zich niets gelegen laat liggen aan Gods gerechtigheid en bevrijding, zal vergaan als een kleed door mot aangevreten. Wie echter de weg van God kiest, zal aan die vergankelijkheid ontkomen. De rechtvaardigen zullen leven, de onrechtvaardigen zullen geleidelijk aan en van binnenuit vergaan (Jes. 50:9; 51:8). De profeet Ezechiël past het beeld van een roestige pot toe op het afvallige Jeruzalem. Jeruzalem is een pot waarop een dikke laag roest of aanslag zit; de aanslag is zo sterk dat hij niet meer weggenomen kan worden (Ez. 24:6-12). De roestlaag verwijst naar de goddeloosheid van de inwoners.

b.Verwant aan het beeld van vergankelijkheid is dat van verwoesting. In het godswoord in Hosea 5:12 vergelijkt God zichzelf met een mot en houtworm, die hun vernietigende werk onder respectievelijk Efraim (kleed) en Juda (huis) doen. Gods gericht voltrekt zich in stilte, zoals motvraat en molm zich in het verborgene manifesteren. De hoorder zij gewaarschuwd! Psalm 39 legt eveneens een relatie tussen de vraat van de mot en Gods optreden (vs. 12). De mens is een en al nietigheid.

c.Elifaz houdt de lijdende Job de nietigheid van de mens voor, en dat door hem te vergelijken met de onvergelijkelijkheid van God (Job 4:19). In de stijlfiguur van de overdrijving zegt hij, dat het gemakkelijker is een mens te pletten dan een mot dood te drukken.

d.Niet alleen verschijnt de mot als beeld van vergankelijkheid, nietigheid en vernietiging voor de méns, ook dingen om de mens heen kunnen aangevreten worden en zo vergankelijkheid verbeelden. Met name het bezit van de rijken wordt in dat beeld geplaatst. De buitenkant lijkt mooi en solide, maar wie weet hoe wankel de binnenkant is (Job 27:18). Jakobus kapittelt in scherpe beeldspraak de rijken van zijn dagen, met hun zelfverzekerdheid en onwil te delen (5:2): hun rijkdom is aangevreten door mot, vol roest! Met andere woorden, hun bezit kent een einde. Jezus waarschuwt voor het verzamelen van aardse schatten ten koste van hemelse schatten; de eerste vergaan, de laatste zijn eeuwig (Mat. 6:1920; Luc. 12:33). Met dit woord wil Jezus de hoorders aansporen na te denken over de richting van hun leven. Op welk paard wed je? Waar ligt je bron van zekerheid? Is je houvast duurzaam?

e.De wijsheidsleraren gebruiken het woord beenvraat of houtmolm om intenties van mensen weer te geven. Een jaloers hart heeft dezelfde uitwerking als vraat in de beenderen; jaloersheid leidt tot vernietiging (Spr. 14:30). Een vrouw wier daden haar man tot schande brengen, is als aantasting van het gebeente; zij leidt hem naar de afgrond (Spr. 12:4). De man die drinkt en naar vreemde vrouwen gaat, geeft zich ten prooi aan molm en wormen (Sir. 19:3). Al deze vergelijkingen beogen de hoorder kritisch te laten nadenken over de weg die hij gaat.

Praxis

a.Liederen:

Liedboek: Psalm 10; 34; 39; Gezang 15; 453; 460; 465; 489; Liturgie: 542; 573; Psalmschrift: 39.

b.Poëzie:

Van der Graft, Mythologisch, Baarn 1997, blz. 393: ‘De nieuwe pest’; 405-416: ‘Gedichten voor Didymus’. Virginia Hamilton Adair, Gedichten, Baarn 1966, blz. 78-79: ‘Lijkzang’. Jan Willem Schulte Nordholt, Verzamelde gedichten, Baarn 19963, blz. 216: ‘Einde’.

c.Verwerking:

Motvraat, houtmolm en roestaanslag dragen voornamelijk de thema’s vergankelijkheid, verwoesting en nietigheid uit. De moderne mens zal meteen deze beeldspraak verstaan, ook al beschikt hij vandaag over doeltreffende middelen om de aanval van motten, wormen en roest-vorming tegen te gaan. Andere thema’s zijn de verhouding binnenkant en buitenkant, houvast en zekerheid en de betrekkelijkheid van rijkdom.

Verwijzing

Het aspect van nietigheid, vergankelijkheid en vernietiging komen we ook tegen bij ‘mest‘. Het laatste aspect – vernietiging – komt vooral tot uiting in het gebruik van het woord ‘worm‘.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken