Menu

Basis

Verstandigheid als professionele zorg

Aan de observaties over ‘praktische wijsheid’, neergelegd in de voorgaande artikelen door de diverse auteurs, verbindt Hans Schilderman drie conclusies, die voor het professioneel optreden van belang zijn.

Theologie en Religiewetenschap delen een praktische discipline, waarvan de consensus wellicht het best begrepen kan worden met een verwijzing naar haar handelingstheoretische uitgangspunten. Handelingstheorie is een typisch geesteswetenschappelijke benadering van antwoorden op de vraag waarom we dingen doen, dulden of nalaten.

Ook de psychologie deelt zo’n uitgangspunt van intentionaliteit, maar in handelingstheoretische verklaringen staat doorgaans niet het uiterlijke gedrag maar de betekenis ervan centraal, en wel als leidraad voor actoren in specifieke en vaak problematische situaties.

Handelingstheorieën bestuderen het doelstellend, probleemoplossend en evaluatief vermogen van actoren. Dat is weliswaar een wat formele manier om het begrip ‘praktische discipline’ te omschrijven, maar het maakt ook meteen duidelijk dat het een bijzondere relevantie heeft voor het professioneel handelen waarbij op enigerlei wijze zorg voor anderen in het geding is.

Wanneer handelen we als persoon en als professional goed (right) of passend (proper) en wanneer verkeerd (wrong) of onhandig (improper)? In antwoorden op die vraag heeft het begrip van praktische wijsheid een eeuwenoude staat van dienst in theologie en filosofie. In die disciplines wordt naar praktische wijsheid van oudsher verwezen als phronèsis of verstandigheid. Baart verwijst in zijn bijdrage naar het aristotelische onderscheid daarvan met weten (sophia) en maken (poièsis).

Verstandigheid staat voor de deugd van prudentie, vooruitziend kunnen handelen. In de klassieke moraaltheologische literatuur vallen daaraan allerlei voorwaardelijke disposities te verbinden, zoals ontvankelijkheid (docilitas), waarneming (circumspectio), vooruitzien (providentia), vergelijkingsbekwaamheid (ratio), slimheid (solleratia), kennis van standaarden (intelligentsia), voorzichtigheid (cautio) en geheugen (memoria) (McManaman 2013).

Daarmee is ogenschijnlijk al veel gezegd.

Van betekenis voor het professioneel handelen

Toch moeten we na het lezen van de verschillende bijdragen in dit themacluster van Handelingen terugkomen op het idee dat verstandigheid slechts betrekking heeft op het vermogen om doelen te stellen, problemen op te lossen of resultaten te evalueren. Althans, verschillende auteurs in deze editie van Handelingen zullen menen dat dit niet voldoende is.

Zo stellen Stark en Schaeffer dat praktische wijsheid ervaringskennis veronderstelt en dat deze zich voortdurend vernieuwt en daarom ook telkens opnieuw afgegrensd moet worden van objectieve inzichten en technische vaardigheden. Dat is in het bijzonder relevant voor het handelen dat in het kader van instituties plaatsvindt, die immers van professionals vooral vragen om van toetsbare kennis en genormeerde vaardigheden uit te gaan. Wijsheid legt daarbij al snel het loodje, omdat die zich aan dergelijke regelgeleide kwalificaties onttrekt.

Praktische wijsheid lijkt de klemtoon immers juist te leggen op de het variabele karakter van handelingen, situaties en ook personen, en daarmee onttrekt deze vaardigheid zich aan de generieke uitgangspunten en controlemechanismen waarop instituties en professies nu eenmaal koersen. Een klemtoon op verstandig handelen is daarom al snel institutioneel verdacht.

Baart wijst echter juist op het belang van de ideografie van het handelen: we handelen nooit in het algemeen, maar in het ‘zo-zijn’ van situaties en rekenend met uiteenlopende motieven van actoren. Het vergt sensitiviteit om daarin het bijzondere van dergelijke handelingscontexten te taxeren. Verstandig handelen is noch regel-geleid, noch onderbuik-gestuurd. Peirce zou zeggen dat praktisch oordelen een abductief karakter heeft: we komen niet tot besluiten op basis van generieke uitgangspunten, maar leiden af op grond van onzekerheden en waarschijnlijkheden die eigen zijn aan kenmerken van redelijk unieke situaties.

Van der Zee illustreert dat in zijn bijdrage over het onderwijs. Menselijk handelen kent een fundamentele ambiguïteit, zo zegt hij, namelijk die van motieven – die in meervoud bestaan en ook onderling strijdig kunnen zijn –, en die van doelen die vanwege een ongewisse toekomst nu eenmaal buigzaam moeten kunnen aansluiten op veranderende situaties. We kennen niet altijd onze beweegredenen, laat staan onze bestemmingen. Het optreden in dergelijke onzekerheden vormt dan ook het raamwerk van verstandig handelen.

Speelman bevrijdt ons daarbij overigens van het idee dat het in dat verstandig handelen alleen om individuele disposities – deugden in de engere zin van het woord – zou moeten gaan. Althans, hij wijst op het belang van de traditie, ons culturele en religieuze erfgoed, waarin we ons handelen in een andere tijd en context en vaak symbolisch of metaforisch afgebeeld zien. Wederom gaat het daarbij niet om regels, normen of procedures die we aan dat erfgoed zouden kunnen of moeten ontlenen. Eerder is het zo dat de tradities ons denken verlossen van het hier en nu; ze spijkeren ons niet vast op de botte realiteit van alledag, maar tonen ons de vele variaties die op onze leefwereld mogelijk zijn en laten zo de mogelijkheden zien om daarin verstandig op te treden.

Wat kunnen we nu met deze observaties? Laat ik drie conclusies trekken die in het bijzonder voor het professioneel optreden van belang zijn. Daarmee doel ik op het optreden dat onvermijdelijk ook gebonden is aan ‘kennen’ en ‘maken’. Met andere woorden, praktische wijsheid is weliswaar te onderscheiden van toetsbare kennis en productgeoriënteerde vaardigheden, maar interessanter is de vraag waar deze drie kwalificaties elkaar raken of nodig hebben. Dat lijkt me althans voor het handelen in professies een belangrijke zorg die aandacht verdient. Met het oog daarop onderscheid ik institutionele, hermeneutische en supervisorische verstandigheid als typisch complementair georiënteerde aspecten van praktische wijsheid.

Institutionele verstandigheid

Wat is institutionele verstandigheid? Laat ik allereerst zeggen dat het niet toevallig is dat alle auteurs van deze bijdrage in hun casuïstiek voorbeelden van professies gebruiken. Het gaat om rechters, onderwijzers, predikanten, geestelijk verzorgers, die in hun respectievelijke instituties van rechtspraak, onderwijs, kerk en zorg het eigen optreden vorm moeten geven binnen een constante stroom van vragen, zienswijzen, problemen en verzoeken. Verstandigheid heeft hier niet zo zeer betrekking op het toepassen van institutionele voorschriften op individuele gevallen – klassieke casuïstiek –, noch op een persoonlijke identificatie met de situatie of de actor die daarin een rol speelt – empathische casuïstiek. Instituties zijn er voor het handelen ten opzichte van de ‘anonieme ander’: ieder die op noemer van het beroep op mij als professional een gelijke kans verdient in mijn waarnemen, oordelen en besluiten. Dat is vooral een moreel uitgangspunt dat in een reflectie op praktische wijsheid niet mag ontbreken.

Ricoeur kent in zijn ‘kleine ethiek’ hieraan een bijzondere plek toe. Een persoon handelt moreel verstandig door de kernwaarde die het handelen van een persoon motiveert voor ogen te houden; daarbij na te gaan of ieder ander in vergelijkbare omstandigheden een dergelijke handeling eveneens zou kunnen aanvaarden; en ten slotte door dit handelen niet ‘op’ maar ‘in’ een situatie toe te passen, waarin alle betrokkenen gehoord worden en de onvermijdelijke contingenties van een situatie recht worden gedaan.

Dergelijk ‘judicieel’ of belangeloos oordelen identificeert de betrokkenen weliswaar, maar laat hen in een oordeel ook anoniem: ieder ander kan een beroep op dergelijke oordelen doen en kan zo de verstandigheid van een dergelijk oordeel als valide en betrouwbaar onderkennen.

Hermeneutische verstandigheid

Dan is er iets dat ik hermeneutische verstandigheid zou willen noemen. Verstandigheid impliceert het vermogen om je te verplaatsen in andere tijden, andere culturen, tijden en omstandigheden. Dat is meer dan out-of-the-box denken, dat immers vaak slechts pragmatisch gericht is op het oplossen van momentane problemen.

Hermeneutiek is interpretatiekunde van zaken die een zekere talige, historische en culturele afstand hebben tot ons, maar die wel een evidente betekenis kunnen hebben voor het waarnemen, oordelen en handelen in onze leefwereld. Dat vergt vertrouwdheid met culturele, religieuze en wijsgerige oorsprongsteksten en de tradities van hun interpretatie, maar het vergt vooral ook geestelijke ruimte, dat wil zeggen, decentreringscapaciteit. Dat is het vermogen om je te verplaatsen in andere kaders van denken, en dat niet slechts formeel (ik bekijk het van een ander waarnemingsperspectief), maar ook materieel (ik identificeer me met andere inhouden of betekenissen). Dat vermogen tot decentreren is niet alleen een retrospectieve gerichtheid op de onthulling van betekenissen uit het verleden, maar het staat vooral in het kader van prospectief (vooruitziend) handelen: welke sleutel bieden dergelijke betekenissen om interpretaties van de leefwereld die we willen ook mogelijk te maken? Cruciaal is daarom dat dit vermogen ook transitief, dat wil zeggen overdraagbaar, is.

Allereerst moet duidelijk zijn dat het niet om restauratie van betekenissen gaat in de zin van terugkeer naar oude tijden en contexten; althans, dat veronderstelt juist een eenduidigheid van historische betekenissen die de kunst van interpreteren a priori overbodig zou maken. Er is niet een eenduidige bron van betekenis die in het verleden neergelegd is, maar eerder een die van opeenvolgende generaties voortdurende inspanning vergt om betekenissen aan onze leefwereld te onderkennen. Daarin verandert niet alleen wat we betekenisvol achten, maar ook de wijze waarop we dat vaststellen.

Vervolgens is een transitief aspect het gegeven dat interpreteren geleerd moet worden. Het is typisch niet een technische vaardigheid met duidelijke eindkwalificaties, maar een ervaringskunde met een open einde, omdat de opbrengst van interpretaties de kunst van het interpreteren zelf ook ontwikkelt.

Ten slotte – en dat is een derde aspect van transitiviteit – gaat het daarbij niet om mijn eigen interpretatie als professional, maar om het handelen dat dergelijke interpretaties bij anderen ontsluit. Een dergelijke praktische interpretatiekunde of zingevingszorg die relevante betekenissen bij anderen wakker roept en oriëntatie voor het handelen in hun leefwereld biedt, lijkt me een kernvaardigheid in de professionele praxis.

Supervisorische verstandigheid

Ten slotte zitten er aan praktische wijsheid supervisorische aspecten, die van belang zijn voor professioneel optreden. Supervisie heeft betrekking op het vermogen om de invloed die de eigen biografie op de rolvereisten van een beroep uitoefent, te onderkennen en dat inzicht vervolgens in te zetten voor het beter functioneren als professional. Denk daarbij zowel aan de kwaliteiten die het professioneel handelen verbeteren als ook aan de handicaps die dat handelen ondergraven.

In de term ‘beter’ ligt een streven naar excellentie besloten; hét kenmerk dat we in de klassieke definitie van deugd (arete) ook tegenkomen. In de oude Griekse betekenis van de term klinkt daarbij steeds een gematigd instrumentele klemtoon door. Deugd is instrumenteel, omdat het beantwoordt aan een doel, maar het is gematigd omdat het proportionele betekenis heeft in het zoeken naar de juiste verhoudingen (mesotes).

Verstandigheid is goed, maar te veel ervan ondergraaft het juist. Zo gaat het bij verstandigheid niet om een ultiem doel van wijsheid, maar om de vaardigheid het juiste midden te vinden tussen de uitersten van besluiteloosheid en impulsiviteit. Uitgangspunt in dat zoeken naar balans is het inzicht dat we van onze verstandigheid niet zo veel leren. We leren van onze vergissingen, misverstanden, blinde vlekken, onhandigheden, handicaps, fouten of dwalingen.

Augustinus onderkent dat wanneer hij spreekt over ‘si fallor, sum’: ‘indien ik faal ben ik (De Civitate Dei, Boek XI, 26). Daarmee wil de kerkvader geen basis voor zekere kennis genereren, maar juist het belang van existentiële onzekerheid aantonen als conditie van kennis en geloof. Pas dan leren we interpreteren.

Verstandigheid vergt kennis over de kennis die we opdoen. In de cognitiewetenschappen wordt dat wel als metacognitie aangeduid: de vaardigheid om over ons denken na te denken.

Daardoor krijgen we controle over het denken en verwerven we autonomie in het leren.

Al doende hebben we zo enkele ingrediënten voor supervisie verzameld. We leren van onze fouten. En dat niet zozeer in een morele, maar in een epistemische zin van verbeterd praktisch zelfinzicht in ons handelen. Daarvoor is de dialoog overigens noodzakelijk met de ander, en is op belangrijke momenten een supervisor nodig die als begripsvolle toeschouwer meekijkt met, en af en toe deelneemt aan, ons interpreteren.

Streven naar excellentie in het professioneel optreden is aantrekkelijk en gevaarlijk. We kunnen in dat streven onszelf voorbijlopen. Maar aan de andere kant, wie wil er nu niet verstandig zijn?

Hans (prof. dr. J.B.A.M.) Schilderman is hoofdredacteur van Handelingen en hoogleraar Religie en Zorg aan de Faculteit Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen.

Literatuur

McManaman, D. (2013). A Treatise on the Four cardinal Virtues. Ottawa: Library and Archives Canada.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken