Menu

Premium

Preekschets 1 Petrus 1:1

1 Petrus 1:1

Vijfentwintigste zondag na Pinksteren

Aan de uitverkorenen die als vreemdelingen verspreid in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië verblijven…

Schriftlezing: 1 Petrus 1

Het eigene van de zondag

Deze zondag is de voorlaatste van het kerkelijk jaar, ook wel als de eerste van de voleinding aangeduid. Dan staat eschatologische stof in de prediking centraal. In een tweetal schetsen wil ik aandacht vragen voor het begrip ‘vreemdelingschap’ in relatie tot Gods toekomst, en wel aan de hand van gegevens uit de eerste brief van Petrus. In beide bijdragen gaat het dus om een thematische benadering.

‘Daar is de vreemdlingschap vergeten en wij, wij zijn in ’t vaderland!’, zingen we met Gezang 291:2 van het Liedboek voor de Kerken. Het is een van de vele liedregels die op Gods toekomst wijzen. Er is niets tegen in te brengen, want in het Nieuwe Testament komen we de categorie ‘vreemdelingschap’ in onderscheiding van patris (vaderland) tegen (Heb. 11:13v.). Daarnaast kunnen de termen polis voor de stad van God (Heb. 11:10,16; vgl. Gal. 4:26) en politeuma voor burgerrecht (Fil. 3:20) genoemd worden. Opvallend is nu – en dat wordt in deze schets een beslissend gezichtspunt – dat die staatsrechtelijk gekleurde woorden in 1 Petrus ontbreken. De auteur van de brief legt andere accenten. Het is van belang die onder ogen te zien. Reinhard Feldmeier merkt met betrekking tot de vreemdelingschap in de eerste brief van Petrus op: ‘Mit einer Konsequenz, die in der jüdischchristlichen Tradition einmalig ist, wird hier der gesellschaftliche Makel zu einem entscheidenden Moment gläubiger Identität. Schon damit hat dieser Brief eine enorme Wirkungsgeschichte in Gang gesetzt.’ De exegeet voegt er aan toe, dat in de kerkgeschiedenis vele malen sprake geweest is van ‘Fehldeutungen’. Naar zijn mening was daarvan vooral sprake, wanneer men op basis van de vreemdelingschap in 1 Petrus voor allerlei vormen van ‘Weltverneinung’ koos. Daar geeft de brief geen aanleiding toe!

Uitleg

In 1 Petrus 1:1 spreekt de auteur van de brief zijn lezers aan als parepidèmoi (vreemdelingen), in 2:11 als paroikoi en parepidèmoi (bijwoners en vreemdelingen), terwijl hij in 1:17 over de tijd van hun paroikia schrijft. Daarmee neemt hij oudtestamentische aanduidingen over. In de Septuaginta zijn de enkelvoudige vormen paroikos en parepidèmos tweemaal als woordpaar te vinden, in Genesis 23:4 en in Psalm 39:13 (naar de telling in de Septuaginta: Ps. 38:13). In het eerstgenoemde vers zegt Abraham tegen de Hethieten, dat hij als vreemdeling bij hen woont. Hij bedoelt daar mee, dat hij er geen plaats voor een graf van zijn vrouw Sara heeft, alsook dat hij er niet thuis hoort. Naar aanleiding daarvan komt de schrijver van de brief aan de Hebreeën in 11:13 met een geestelijke invulling van de vreemdelingschap van Abraham en de andere aartsvaders. Hij zegt, dat zij als xenoi en parepidèmoi (vreemdelingen en gasten) op aarde leefden en op het hemelse vaderland gericht waren (vs. 16). Er zijn uitleggers die een parallel zien met uitlatingen van Philo. Zo schrijft hij ergens, dat de hemel voor de ziel van de wijze de vaderstad of het vaderland is; in het lichaam verblijft de ziel slechts als gast. Uit het volgende moge duidelijk worden, dat de auteur van de eerste brief van Petrus een dergelijke, op een dualistische wereldbeschouwing gebaseerde, spiritualisering zou afwijzen.

Over de connotatie van de begrippen parepidèmos en paroikos is veel te zeggen. In de heidense literatuur is het begrip parepidèmos doorgaans aanduiding voor vreemdelingen in letterlijke zin. Nogal eens wordt het woord in combinatie met de term xenos gebruikt. Meestal gaat het om vreemdelingen die op basis van afkomst, naam, beroep of dor vermelding van hun situatie duidelijk te identificeren zijn.

Heel vaak zijn het reizigers. Ze houden zich ergens enige tijd op in een plaats waar ze niet wonen. Het is ook niet hun bedoeling om daar lang te blijven. In het algemeen wordt de term neutraal gebruikt. Iedereen kan in een hem vreemde plaats parepidèmos zijn. Het spectrum reikt namelijk maar liefst van koning respectievelijk koningszoon via gezant, filosoof en reiziger tot mensen die expliciet tot een bedenkelijk soort gerekend worden. Het begrip paroikos is in de heidense literatuur niet eenduidig. Meestal duidt het op een langer verblijf in een vreemd land. En: het gaat om mensen die minder rechten genieten dan burgers. Daarmee heeft paroikos een sociale betekenis. Toch geeft niet het behoren tot een bepaalde laag van de bevolking de doorslag. Het begrip heeft vooral betrekking op de ervaringen van verdreven-zijn en vervreemding, en wel in tegenstelling tot een goddeloze omgeving. Bijwoners hebben vaak met vijandschap en bedreiging te maken.

Met het noemen van de impliciete verwijzing in 1 Petrus 1:1 en 2:11 (vgl. 1:17) naar twee teksten uit het Oude Testament en met de uitleg van de betekenis van de woorden voor vreemdelingen en bijwoners in de niet-bijbelse literatuur is nog niet alles gezegd. Ten diepste heeft de vreemdelingschap in de eerste brief van Petrus een nog andere achtergrond. Dat blijkt uit het feit dat de auteur de vreemdelingen tot wie hij zich in het eerste vers van zijn brief richt, eklektoi (uitverkorenen) noemt. Daarmee wordt de vreemdelingschap een voluit theologische categorie. Net als in het Jodendom is in het christendom vanaf het begin sprake geweest van de gedachte dat de gelovigen van de andere mensen onderscheiden zijn. Hun bijzondere positie wordt meer dan eens onderstreept door de kwalificaties klètoi (geroepenen: Rom. 1:6v.; 8:28; 1 Kor. 1:2,24; Judas 1:1; Op. 17:14) en eklektoi (ook in Rom. 8:33; Kol. 3:12; 2 Tim. 2:10; Tit. 1:1; 1 Petr. 2:9; 2 Joh. 1; Op. 17:14). En het woord hagioi (heiligen) is bijna een eigennaam van de christenen geworden, zo blijkt reeds uit de aanhef van een aantal nieuwtestamentische brieven (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2; 2 Kor. 1:1; Ef. 1:1; Fil. 1:1; Kol. 1:1). Door de nieuwtestamentische auteurs wordt steeds weer benadrukt, dat daarmee een tegenstelling ten opzichte van de omgeving gegeven is.

In dit verband moet opgemerkt worden, dat de vreemdelingen tot wie de schrijver van 1 Petrus zich richt, in de diaspora (verstrooiing) leven (1:1). Ook met die kwalificatie komt een theologisch (ofwel ecclesiologisch) gezichtspunt aan het licht. De auteur knoopt bij de ervaring van het Joodse volk van God als minderheid aan. Zoals de schrijver van de brief van Jakobus de geadresseerden in 1:1 als ‘de twaalf stammen in de diaspora’, dus als het ware Israël, aanspreekt. De auteur van de eerste brief van Petrus formuleert die overdrachtelijke zienswijze niet, maar ze kan wel de achtergrond van de door hem gebruikte uitdrukking vormen. Een aanwijzing in die richting zou kunnen zijn, dat hij ook in 2:4-10 diverse oudtestamentische aanduidingen voor Israël op de christelijke gemeente van toepassing verklaart. Hoe dat ook zij: diaspora heeft zo betrekking op de concrete situatie van de gemeenten en legt een verband met de ervaringen van Israël. In dit verband zij wel vermeld, dat het zwaartepunt bij diaspora op de verhouding van de verstrooide Joodse gemeenschap tot het moederland ligt, terwijl bij paroikia de gereserveerde houding ten opzichte van de omgeving op de voorgrond staat.

Aanwijzingen voor de prediking

De prediker zou de gedachte van de vreemdelingschap volgens 1 Petrus kunnen uitleggen door overeenkomsten en verschillen aan te wijzen ten opzichte van de ervaringen van vreemdelingen in onze dagen. Aspecten die dan aan de orde zullen komen, zijn in ieder geval de binding aan het land van herkomst dan wel toekomst en het gegeven dat men tot een minderheid behoort.

De prediker zou ook kunnen beginnen met te verwijzen naar de vele oude en vertrouwde liederen waarin christenen vreemdelingen genoemd worden. Ik wees al op Gezang 291:2. Meestal wordt dan een verband gelegd met het vaderland waar gelovigen uiteindelijk thuishoren. Er is niets mis met die invalshoek. Het is zelfs goed om dat thema aan het einde van het kerkelijk jaar met nadruk onder de aandacht te brengen. Wel voeg ik daar aan toe, dat op basis van de eerste brief van Petrus een aanvulling mogelijk is. Die is zelfs noodzakelijk: waar de ‘staatsrechtelijke’ invulling van de vreemdelingschap het misverstand oproept, dat het hier beneden niet is. Dat is een halve waarheid en dus een leugen. In zekere zin is het hier beneden wel.

Hier beneden is het in zekere zin wel, want christenen leven op deze aarde, in deze wereld. De prediker kan naar aanleiding van de positie van de gelovigen tot wie de auteur van de eerste brief van Petrus zich richt (zie daarvoor de volgende schets) wijzen op die van de christenen in de huidige samenleving. Als vreemdelingen leven ze in zeker opzicht in de diaspora, net als Israël, het Joodse volk: ze zijn niet alleen ‘ver heen’, op afstand van hun hemelse vaderland, ze vormen ook een minderheid in de samenleving. De kerk is naar de marge van de samenleving gedrongen. In het algemeen zullen christenen in ons land de ervaringen van paroikoi (‘van verdreven-zijn en vervreemding, en wel in tegenstelling tot een goddeloze omgeving, van vijandschap en bedreiging’) niet kennen. Dat roept wel een vraag op: of ze zich niet te zeer ‘gesetteld’ hebben, of ze zich wel voldoende van de niet-gelovigen onderscheiden.

Daar is nog niet alles mee gezegd. Wezenlijk voor de vreemdelingschap is de gedachte dat christenen uitverkorenen zijn. Dat geeft hun leven op deze aarde, in deze wereld een eschatologische gerichtheid. Ze leven in hoop (1 Petr. 1:3), er wacht degenen die door Gods kracht beschermd worden in de hemel ‘een onvergankelijke, ongerepte erfenis die nooit verwelkt’ (vs. 4).

Het verdient overweging om een liedpreek (zie voor dat genre: H. Mudde, ‘Preken uit “De kleine Bijbel”’, in: Postille 54, 7-31) te wijden aan Gezang 484. Bij de voorbereiding daarvan make men gebruik van het artikel van M. Elbers dat ik bij ‘Geraadpleegde literatuur’ noem.

Liturgische aanwijzingen

Liederen: te denken valt aan LB Psalm 39:6; 119:7; 135:6; 137; Gezang 3; 21:6; 99; 103; 106; 107; 108; 291; 299; 301; 405; 441:7; 472; 480:5; 484. Zie bij Gezang 484: M. Elbers, ‘Voor altijd vreemdeling. Bij een lied van Ad den Besten’, in: Rinse Reeling Brouwer, Wim Kloppenburg e.a. (red.), Om te gedenken. Over de noodzaak van liturgie, Kampen 2009, p. 113209 116. Uit andere bundels: Tr nr. 24; 83; 96; 97; 198; Hans Mudde, Op de wijze van het lied. Liederen, Zoetermeer 2005, nr. 61; Tt nr. 22; 110; 187; 208.

Geraadpleegde literatuur

John H. Elliott, A Home for the Homeless. A Sociological Analysis of 1 Peter, its Situation and Strategy, Philadelphia 1981; R.A. Bitter, Vreemdelingschap bij Philo van Alexandrië. Een onderzoek naar de betekenis van paroikos, Utrecht 1982; John H. Elliott, A Home for the Homeless. A Social-Scientific Criticism of 1 Peter, its Situation and Strategy, Minneapolis 1990; Reinhard Feldmeier, Die Christen als Fremde. Die Metapher der Fremde in der antiken Welt, im Urchristentum und im 1. Petrusbrief = Wissenschaftliche Untersuchungen zum Neuen Testament 64, Tübingen 1992; Torrey Seland, Strangers in the Light. Philonic Perspectives on Christian Identity in 1 Peter, Leiden 2005; Reinhard Feldmeier, Der erste Brief des Petrus. Theologischer Handkommentar zum Neuen Testament, Leipzig 2005; John H. Elliott, 1 Peter. A New Translation with Introduction and Commentary. The Anchor Bible, Yale 2007. Vgl. M. de Jonge, ‘Vreemdelingen en bijwoners. Enige opmerkingen naar aanleiding van 1 Petr. 2:11 en verwante teksten’, in: Nederlands Theologisch Tijdschrift 11 (1956-1957), 18-36; Reinhard Feldmeier en Ulrich Heckel (red.), Die Heiden, Juden, Christen und das Problem des Fremden = Wissenschaftliche Untersuchungen zum Neuen Testament 70, Tübingen 1994.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Opdat ook jullie doen wat Ik jullie heb gedaan’

Volgens de inmiddels overleden opperrabbijn Jonathan Sacks zijn voor een gemeenschap deze drie zaken het belangrijkst: ouders, leraren en gedenken. Ouders en leraren moeten kinderen vertellen over het verleden, om wat toen fout ging in de toekomst te voorkomen en het goede te doen. De onderwerpen in de lezingen van vandaag bevestigen dat belang. Het vertrek uit de slavendienst in Egypte en de voetwassing door Jezus worden nog steeds verteld en herdacht.

Nieuwe boeken