Menu

Premium

Schuld

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Geloofstaal & cultuurtaal

In het kerkelijk spraakgebruik is ‘schuld’ een zwaarbeladen term. We belijden dat we als mens en als gelovige schuldig staan voor God, omdat we zijn geboden hebben overtreden en onze naaste leed aangedaan. Schuld roept om vergeving. We geloven dat Jezus Christus is gekomen om onze schuld te vergeven. Dagelijks bidden we: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren’. Toch zijn er veel mensen die het erg moeilijk hebben met schuldgevoelens. Ze voelen zich ‘hulpeloos, maar schuldig’ (naar een titel van Aleid Schilder).

‘Schuld’ is vandaag de dag geen populaire term. We herinneren ons allemaal de gevleugelde woorden, naar aanleiding van de Nederlandse participatie in de oorlog in Bosnië: ‘wel verantwoordelijk, maar niet schuldig (voor de misstanden)’. Het is echter de vraag of we die twee begrippen zo kunnen scheiden. Vaak wordt ‘schuld’ of ‘schulden’ verbonden met rood staan op de bankrekening, of met een geldsom die men (nog) betalen moet vanwege ontvangen diensten. ‘Schuld’ kan echter ook een meer juridische betekenis hebben van verantwoordelijk zijn voor wat men verkeerd heeft gedaan of voor wat men nagelaten heeft. Bijvoorbeeld: ‘Dood door schuld’. Of: ‘Het gaslek is de schuld van…’. De alledaagse taal maakt een onderscheid tussen schuldig zijn (bewezen schuld) en zich schuldig voelen.

Woorden

Het Oude Testament gebruikt voor het woord ‘schuld’ verschillende begrippen. Voor geldschuld wordt een woord gebruikt dat afgeleid is van het werkwoord nasja, ‘in leen geven’. De betekenis is dan: wat in leen gegeven is of wat men schuldig is. Voor ‘schuld’ in religieus-ethische zin gebruikt men vooral de woordgroep asjam, hoewel deze niet de enige is. De grondbetekenis van asjam is ‘zich schuldig maken’ of ‘schuld op zich laden’ als gevolg van een bepaalde zonde of overtreding. Met enige regelmaat komen we echter ook teksten tegen waarin synonieme woorden voor ‘zonde’ gebruikt worden, maar waar toch iets als ‘schuld’ bedoeld is. Een overtreding (zonde) en het gevolg ervan (schuld) zijn in het bijbelse taalgebruik zo nauw met elkaar verbonden, dat er geen duidelijk onderscheid bestaat tussen beide begrippen. Van de verschillende woorden die het Nieuwe Testament gebruikt om het begrip ‘schuld’ weer te geven, zijn het werkwoord opheilein en de ervan afgeleide zelfstandige naamwoorden (schuldenaar, schuld en verplichting) het meest voorkomend. Opheilein betekent ‘iemand iets schuldig zijn’ (bijv. geld), óf ‘tot iets verplicht zijn’, ‘iets moeten doen’. Deze woordgroep wordt voornamelijk in twee contexten gebruikt: in de evangeliën en in de brieven (met name van Paulus).

Betekenis in context

Oude Testament

Het is belangrijk om in het oog te houden dat schuld in het Oude Testament altijd te maken heeft met een concrete overtreding. Schuld is de consequentie van een zondige daad. Het is de toestand die het gevolg is vaneen concrete overtreding (Num. 5:6; Gen. 26:10; Ex. 32:21; Ez. 25:12; Hos. 4:15).

Thora

Illustratief in dit verband zijn de bepalingen over zonde- en schuldoffers in het boek Leviticus, met name de hoofdstukken 4-6. In dit boek gaat het over de ontmoeting tussen een heilige God en een zondig volk, en over alles wat die ontmoeting kan verstoren. Steeds weer gaat het hier om concrete overtredingen die tot ‘schuld’ leiden en waarover verzoening gedaan moet worden (4:14; 5:3, 17; 6:4). Zo kan het gaan om het aanhoren van een vervloeking (5:1), onreinheid door aanraken van dier of mens (5:2-3), een onbezonnen eed (5:4), ontrouw zijn aan God of de naaste (5:15), liegen (6:1-3) enzovoort. Zelfs wanneer iemand zondigt zonder er erg in te hebben, dan is hij toch schuldig en dient hij verzoening te doen (5:17). De voorschriften betreffen de Israëliet (4:2; 5:1,15, 17; 6:1 e.a.), het volk (4:13), de vorst (4:22) en zelfs de inwoner van het land (4:27). Niemand wordt uitgezonderd. Zonde leidt tot ‘schuld’ ten opzichte van de Here. Hij is de trouwe God van het verbond, die zijn volk bevrijd heeft uit de slavernij van de zonde. Hij heeft zijn wetten gegeven opdat het volk uit dankbaarheid daaruit leven zou (Ex. 20:17 Deut. 4:1; Mi. 6:8). Zonde, en schuld als consequentie ervan, beschadigt deze verbonds-relatie tussen God en mens. Daarom moet de zonde beleden worden en dient er boete gedaan te worden (Lev. 5:5-6, 14-16). Alleen door een offer kan de schuld verzoend worden en de relatie met de Here hersteld worden. Deze bepalingen uit Leviticus laten duidelijk zien dat schuld niet primair subjectief is, iets wat je voelt, maar een objectieve toestand als gevolg van een concrete overtreding. Het Oude Testament maakt onderscheid tussen opzettelijk en onopzettelijk zondigen. Alleen zonden die zonder opzet bedreven zijn, kunnen door zond- en schuldoffers verzoend of uitgewist worden (Lev. 4:2, 13, 22, 27; 5:15, 17). Zonden die met opzet, met opgeheven hand (Num. 15:30) bedreven zijn, kunnen niet door offers worden verzoend.

In Deuteronomium zien we dat ook onopzettelijke zonde tot schuld leidt. In de wet op de vrijsteden wordt het concrete geval besproken van iemand die hout aan het hakken is, maar waarbij per ongeluk iemand anders door het ijzer van zijn bijl dodelijk getroffen wordt (Deut. 19:1-13). Hoewel de man niet des doods schuldig is (vs. 6), is er toch sprake van objectieve ‘schuld’, want de man is verplicht naar de vrijstad te vluchten om aan de bloed-wreker te ontkomen. In Deuteronomium 21:1-9 gaat het over iemand die vermoord in het veld gevonden is en niemand weet wie het gedaan heeft. Toch moet ook hier een verzoeningsritueel plaatsvinden, want er is onschuldig bloed vergoten. De bloedschuld hangt immers in de lucht en die kan zich zomaar tegen het volk keren. Schuld is een werkelijkheid die objectief door een misdaad in het leven wordt geroepen en die roept om straf. God zal de dader niet voor onschuldig houden (Ex. 20:5, 7; 34:7). Voor de Here is immers niets verborgen (Ps. 69:6). Daarom wordt er een jonge koe geofferd en om verzoening gebeden (Deut. 21:8).

Profeten en psalmen

In andere delen van het Oude Testament wordt deze basisidee bevestigd. Men laadt schuld op zich door welke verkeerde daad dan ook (Ri. 21:22; 2 Kron. 19:10). Een ieder die onschuldig bloed vergiet (Ez. 22:4) of afgoden dient (Hos. 4:15; 13:1), maakt zich schuldig. Zelfs de volkeren worden verantwoordelijk (schuldig) gehouden voor hun houding ten opzichte van het verbondsvolk Israël (Jer. 2:3; 50:7; Ez. 25:12; Hab. 1:11), ondanks het feit dat ze zich niet schuldig voelen (Zach. 11:5).

Ook in de zogenaamde boetepsalmen (Ps. 6; 32; 38; 51; 102; 130; 143) vinden we dit treffend verwoord. Te midden van de zonde en de schuld klinkt de roep om vergeving en verzoening. Door vergeving wordt immers de ‘schuld’ weggevaagd en de door de zonde verstoorde relatie met God hersteld. De vergeving van ‘schuld’ vindt zijn diepste grond in het karakter van de Here Zelf. Hij is een God van vergeving, Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid (Ex. 34:6; Ps. 51:3; 86:5; 103:8; 145:8; Jon. 4:2; Joël 2:13; Neh. 9:17). Wie zijn zonde aan de Here belijdt, zal ook vergeving van schuld ontvangen (Ps.32:5).

Ezra

Na de terugkeer van het volk Israël uit de ballingschap is schuld tot een hoofdbegrip geworden. Op indrukwekkende wijze wordt in Ezra 9 de schuld van het volk Israël onder woorden gebracht. Het heeft trouwbreuk gepleegd. De gemengde huwelijken hebben het ‘heilige zaad’ vermengd met de volkeren (9:2). Het volk heeft de geboden van God verlaten (9:10) en zo de schuld vermeerderd (Ezra 9:6; 10:10). Vanwege hun grote ‘schuld’ (9:6, 7, 13) is het overgeleverd in macht van andere koningen, aan het zwaard, aan gevangenschap, aan plundering, aan openlijke schande (9:7). Het volk staat schuldig voor het aangezicht van de Here. Hij is rechtvaardig (9:15) en genadig (9:8) en heeft met het volk niet gedaan naar zij verdienden (9:8, 13). Zo wordt op een diepe en indrukwekkende wijze de trouw van de Here zichtbaar te midden van de ontrouw en schuld van het volk.

Verzoening van de schuld

Ten slotte: het Oude Testament weet ook van verzoening van schuld door lijden (Jes. 40:2; Hos. 5:15). Speciaal valt te denken aan het offer van de lijdende Knecht des Heren (Jes. 53:10).

Hij geeft zijn leven als een schuldoffer ter genoegdoening (compensatie) van een beschadigde relatie. Het is het offer dat gebracht moest worden wanneer men zich aan het recht van God of aan de naaste vergrepen had (zie Lev. 4-6). Zo draagt de Knecht de zonde en schuld van zijn volk, terwijl hijzelf onschuldig is. Zijn offer heeft als zodanig een universele strekking (53:11-12), en herstelt de door de zonde en schuld geschonden relatie met God (vgl. Hand. 8:32-35).

Nieuwe Testament

Evangeliën

De kern van het nieuwtestamentische spreken over schuld is direct verbonden met het leven van Jezus Christus zelf. Hij is onschuldig ter dood veroordeeld (Mat. 26:66; Mar. 14:64), want men vond geen schuld in Hem (Luc. 23:4, 14, 22; Joh. 18:38; 19:4, 6). Hij die zonder zonde was, is tot zonde gemaakt, opdat wij vergeving zouden kunnen ontvangen (2 Kor. 5:21). Zoals door de overtreding van één mens de zonde en de schuld de wereld is binnengekomen, zo is ook door de genade van God, in één mens, Jezus Christus, behoud en vergeving (Rom. 5:12-21). De vergeving van zonde en schuld die de Here God schenkt, heeft zijn grond in het feit dat Jezus zijn leven heeft gegeven als losprijs en als offer (Mat. 20:28; 26:28).

Vanuit dit centrale gegeven valt licht op de overige ‘schuld’-teksten. In de gelijkenissen van Jezus is veelvuldig sprake van geld- of andere materiële schuld. ‘Een schuldeiser had twee schuldenaars. De een was hem vijfhonderd schellingen schuldig, de ander vijftig’ (Luc. 7:41-42; 16:1-9). Dit sluit aan bij het jodendom van die tijd, die zonde in toenemende mate ziet als een nog uitstaande schuld bij God die de mens moet afbetalen. Formeel sluit Jezus Zich aan bij dit spraakgebruik wanneer hij over de mens als schuldenaar spreekt, toch wijkt hij beslissend van het jodendom af. Ter illustratie kan de gelijkenis van Matteüs 18:23-35 dienen. Hierin gaat het over een slaaf die niet bij machte is zijn schuld van 10.000 talenten – een voor die tijd astronomisch bedrag – af te betalen. Toch wordt hem zijn schuld door de koning kwijtgescholden. De man weigert echter een medeslaaf, die hem vele malen minder schuldig is, op dezelfde manier te behandelen, tot groot ongenoegen van zijn medeslaven en van zijn heer. Twee dingen maakt Jezus in deze gelijkenis duidelijk: iedere poging van de mens om zijn schuld te betalen is een illusie; de schuld is immers veel te groot. Schuld kan alleen vergeven worden. Zoals de koning zijn slaaf de schuld kwijtscheldt, zo vergeeft ook onze hemelse Vader aan wie hem daarom smeekt (18:27). Het tweede punt is: wie door God vergeven is, dient ook zijn naaste van harte te vergeven (18:21-22, 35; Mat. 6:14-16). Dat is ook de strekking van de vijfde bede van het Onze Vader (Mat. 6:12). Jezus verbindt hiermee de goddelijke vergeving aan de menselijke vergeving.

Brieven

In de apostolische brieven duidt ‘schuld’ vooral op verplichting (Rom. 4:4; Gal. 5:3; Hebr. 5:3). Had het in de evangeliën een primair negatieve betekenis van uitstaande schuld, in de brieven duidt het in positieve zin de verantwoordelijkheid aan van de christen, zoals die voortkomt uit de relatie met Jezus Christus. Het zijn de verplichtingen die voor de christen uit zijn nieuwe leven voortvloeien, zoals: niet leven naar het vlees (Rom. 8:12), verplichtingen tegenover de overheid (13:7), onderlinge liefde (13:8), het verdragen van de zwakken binnen de gemeente (15:1), materiële hulp (15:27), verplichtingen in het huwelijk (1 Kor. 7:3; Ef. 5:28), van ouders (2 Kor. 12:14) enzovoort. Wie zich liefdeloos gedraagt tegen een broeder of zuster, maakt zich ‘schuldig’ aan het lichaam van Jezus Christus (1 Kor. 22:27). Wie zondigt in een van de geboden van de wet, is ‘schuldig’ aan alle geboden (Jak. 2:10; Gal. 5:3).

Ten slotte, indien wij onze zonden en ‘schuld’ belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig om ons te vergeven en te reinigen van alle ongerechtigheid (1 Joh. 1:9; vgl. Hand. 19:18). Het is de vergeving van ‘schuld’ die ons aanzet tot het vergeven van anderen. Indien God ons zo heeft liefgehad, behoren ook wij (SV: zijn ook wij schuldig) elkander lief te hebben (1 Joh. 4:11; 3:16; vgl. Joh. 13:14-15) en elkaar te vergeven (Ef. 4:32; Kol. 3:13).

Kern

In onze cultuur, die persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid hoog in het vaandel heeft, is er een tendens om alles wat met schuld te maken heeft, ver van ons te houden. We proberen onze schuld op anderen af te schuiven: ‘Het is jouw schuld.’ In de rechtspraak zoekt men naar verzachtende omstandigheden. Wat betekent dan een woord als schuld nog?

Schuld in bijbelse zin heeft niet allereerst met ons denken of met ons gevoel te maken, maar met ons handelen. Schuld is een situatie waarin we terechtgekomen zijn door verkeerd handelen, door wat de Bijbel zonde noemt, met desastreuze gevolgen voor ons zelf en voor onze relaties. Schuld staat voor de consequenties van een beschadigde relatie met God en met onze naaste. We kunnen schuld nooit afschuiven op een ander, schuld is immers altijd persoonlijk. We staan schuldig ten opzichte van God en onze naaste als gevolg van ons zondige handelen. De kern van de bijbelse boodschap is dat schuld erkend en beleden dient te worden, en alleen zó vergeven kan worden. Het is de vergeving die God ons door het geloof, in Christus schenkt, die onze schuld kan uitwissen, die de relatie met Hem weer herstelt. Zo zijn we als gelovigen, en als christelijke gemeente, geroepen om te getuigen van deze vergevende liefde van God en op te roepen tot daadwerkelijke vergevingsgezindheid. Zo kan de last van een schuldig verleden weggenomen worden, en kunnen relaties hersteld worden.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: gerechtigheid, vergeving, verzoening, zonde.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken