Menu

Premium

Vergeving

Geloofstaal & cultuurtaal

Het woord ‘vergeven’ komt vandaag in de samenleving veelvuldig voor. ‘Vergeef me’ is soms uitwisselbaar met uitdrukkingen als ‘sorry’ en ‘excuus’. Maar meestal klinkt in het gebruik van dit woord iets van het besef door dat vergeven toch iets anders is dan ‘foutje, bedankt’. Tegelijk is er een grote verlegenheid, als het gaat om de vraag hoe ver en hoe diep vergeving reikt, en wat het eigene ervan is in het licht van het evangelie. Dat is binnen de kerk vermoedelijk niet zeer verschillend van buiten de kerk.

Het is een opvallend verschijnsel, dat de vraag naar ‘vergeving’ in het hart van onze cultuur zo sterk aan de orde is. Nog niet zo lang geleden was het de heersende tendens de schuld van mensen tegenover God te reduceren tot schuldgevoelens, die uiteraard geen daadwerkelijke vergeving behoeven, maar waarvan de mens innerlijk bevrijd moet worden. Vanaf de Verlichting heeft het christelijk spreken over Gods vergeving het in diverse opzichten moeten ontgelden. Volgens een snerend gezegde van Voltaire zou vergeven Gods ‘vak’ zijn – het enige waar Hij nog goed voor is. Wanneer A. Camus de christelijke kerk één grote witwasserij noemt, heeft hij omgekeerd juist de goedkope genade op het oog. H. Marsman ten slotte gaf in een gedicht stem aan de mens die wenste te staan voor eigen zonden en die wenste mee te nemen in het graf als zijn laatste, onvervreemdbare bezit.

Vandaag dienen de vragen van schuld en vergeving zich in allerlei persoonlijke, maatschappelijke en politieke vragen weer met kracht aan. Het besef dringt zich op dat het zonder iets als vergeving in onze samenleving niet kan. Daarbij is de gedachte van een schuld tegenover God vrijwel afwezig. Wellicht kan men echter zeggen dat er inmiddels zoveel afstand tot het evangelie is gegroeid, dat er ruimte is ontstaan om te vragen naar wat ‘vergeving’ zou kunnen inhouden, en welke kracht dat kan en moet hebben. Het is van grote betekenis, dat de kerk in woord en daad getuigenis aflegt van de kracht en betekenis van het evangelie van Jezus Christus, die de vergeving van God als het ware belichaamt.

Woorden

In het Oude Testament zijn er diverse woordgroepen, die in onze bijbelvertaling als ‘vergeven’ of ‘vergeving’ worden weergegeven. De belangrijkste is wel salach, in feite de enige term waarmee in het Oude Testament ‘vergeven’ in eigenlijke zin wordt aangeduid (Num. 14:18,19). Opmerkelijk is het gegeven dat het bijbehorende zelfstandig naamwoord selicha, ‘vergeving’, veel minder voorkomt. Het zal er mee samenhangen dat vergeven enkel gedacht wordt als een concreet gebeuren, waarin God daadwerkelijk de schuld wegdoet.

Daarnaast is er de term nasa, die duidt op een ‘wegdragen’ (van de ontstane schuld), zoals in Genesis 50:17, Numeri 14:18v en Psalm 32:1, 5. De term ‘avar heeft de specifieke betekenis ‘voorbij doen gaan’ (vgl. 2 Sam. 24:10).

In Micha 7:18v komen alle drie genoemde termen samen voor, en ondersteunen en versterken ze elkaar. Duidelijk is dat het Oude Testament vergeving niet als een enkel innerlijkgebeuren opvat en kent, maar als een concreet en compleet gebeuren, dat ook in het werkelijke leven van de enkeling of de gemeenschap zijn uitwerking heeft.

In het Nieuwe Testament vormen aphiënai en in mindere mate parhilnai de woordgroep die op de achtergrond staat van wat in onze bijbelvertalingen met ‘vergeven’ wordt weergegeven. Het dekt een breed spectrum aan betekenissen af: ‘loslaten’, ‘vrijlaten’, maar ook ‘achterlaten’, ‘met rust laten’ en ‘prijsgeven’. Evenals in het Oude Testament geldt dat Gods vergeving niet wordt gedacht als een rustende goddelijke eigenschap, maar geheel en al wordt afgelezen aan Gods concrete handelen in Jezus Christus.

Betekenis in context

Oude Testament

Oordeel en vergeving

In Numeri 14 lezen we van de tien ‘spionnen’, die in opdracht van de Here het land Kanaän moeten verkennen. Eenmaal terug, geven tien van hen een negatief reisadvies aan het volk, door alle gevaren breed uit te meten. Het antwoord van het volk was te verwachten: ze weigeren het land binnen te trekken en willen rechtsomkeert maken naar Egypte. Het houdt in dat ze de uittocht ongedaan willen maken en de grote daden van de Here in bevrijding, doortocht en zorg in de woestijn verachten. De reactie van de Here is dat Hij Israël zal uitroeien en met Mozes, Aäron, Jozua en Kaleb verder zal gaan. Mozes springt voor Israël in de bres, en vraagt met een klemmend beroep op Gods naam om de ongerechtigheid van het volk te vergeven (Num. 14:119). Hij herinnert de Here aan zijn Naam zoals Hij die heeft uitgeroepen na de zonde met het gouden kalf (Ex. 34:6v). Daarbij laat Mozes helder uitkomen dat hij beseft dat

Gods vergeving niet goedkoop en gemakkelijk mag worden opgevat. Hij doet dat door zijn gebed om vergeving met een beroep op Gods Naam te laten uitmonden in de oordeelswoorden uit het tweede gebod (Ex. 20:5v). De Here vergeeft, en dat houdt concreet in dat Hij niet slechts verder gaat met Mozes en enkele anderen die Hem vertrouwden, maar met heel het volk – zij het dat diegenen die niet op Hem vertrouwden en weigerden het land binnen te trekken dat inderdaad ook niet zullen doen (Num. 14:20-23).

In de zee

In Micha 7:18v zijn we aan het slot van het bijbelboek waarin de zonde en ontrouw van Israël op niet mis te verstane wijze door de profeet naar voren is gebracht. Tegen die achtergrond is het reden tot grote verwondering, dat Gods genade en vergeving hier zo machtig uitkomen. Er wordt hier in uiterste concentratie over Gods barmhartigheid gesproken, zoals ook blijkt uit het feit dat de drie genoemde aanduidingen voor de werkelijkheid van Gods vergevend handelen hier samen voorkomen. Het spreken over Gods vergeving krijgt hier dan ook de gestalte van een verwonderde uitroep: ‘Wie is een God als Gij, die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel van zijn erfdeel voorbijgaat?!’ Vanuit de zekerheid dat er ‘bij Hem vergeving is’ (Ps. 130:4) is er het vaste vertrouwen dat de Here Zich weer over Israel zal ontfermen en hun ‘ongerechtigheden vertreden’ (Mi. 7:19). Vergeving bestaat dus in het stuktrappen van de ongerechtigheden van Israël! Met minder kan het niet toe. Dan wordt de Here aangesproken: ‘Ja, Gij zult al onze zonden werpen in de diepten der zee’ (Mi. 7:19). Het is deze tekst, die religieuze joden ertoe brengt tijdens de ‘ontzagwekkende dagen’ tussen joods Nieuwjaar en Grote Verzoendag, als men om Gods genade voorhet komende jaar bidt, langs de zee te wandelen. Treffender illustratie dat men ‘vergeving’ niet als een enkel innerlijk gebeuren opvat, is er vermoedelijk niet.

Nieuwe Testament

Bekering en vergeving

Aan de ingang van het Nieuwe Testament staat de gestalte van Johannes de Doper, met zijn prediking van ‘de doop der bekering tot vergeving van zonden’ (Luc. 3:3). Tussen bekering en vergeving van de zonden is er een onverbrekelijke samenhang. Het is in dit verband opvallend, dat in Lucas 24:46v dezelfde bewoordingen gebruikt worden als in Lucas 3:3. Na kruis en opstanding verandert de weg van de bekering niet structureel, maar nieuw is dat het nu ‘in de naam van Christus’ geschiedt. Zo zegt Petrus tot joden in de tempel dat zij tot ‘omkeer’ moeten komen, alvorens vergeving van zonden te ontvangen (Hand. 3:19; vgl. 5:31). Nu echter wordt de naam van Jezus er uitdrukkelijk bij genoemd. Hij is de ‘Leidsman ten leven’ (Hand. 3:15), en God heeft Hem ‘doen opstaan’ om Israël tot omkeer te brengen (Hand. 3:26). Het heil is onlosmakelijk verbonden met leven, sterven en opstanding van Jezus Christus, en de belangrijkste inhoud van het heil is de ‘vergeving der zonden’. In Handelingen 3:16 wordt gezegd, dat Christus geloof schenkt. De bekering is dus niet een voorwaarde vooraf, maar in het geval van de joden die Jezus hebben afgewezen: de concrete gestalte die geloof bij hen moet hebben.

De verlamming opgeheven

Marcus beschrijft in hoofdstuk 2:1-12 hoe aan het begin van Jezus’ optreden een verlamde bij Jezus gebracht wordt. Hij bevindt Zich op dat moment in huis, en spreekt het woord van het evangelie tot hen die om Hem heen zitten. Er zijn op dat moment zoveel mensen daar dat de vrienden hun kameraad niet langs de gewone weg bij Jezus kunnen neerleggen. In vers 6 blijkt dat vooraan enkele schriftgeleerden zaten, en – mag men zeggen – anderen in de weg zaten. Als dan door het dak dat hoopje ellende voor Jezus neergelaten wordt, zegt Hij: ‘Kind, uw zonden worden vergeven.’ Jezus geneest de verlamde, ‘opdat gij moogt weten, dat de Zoon des mensen macht heeft op aarde zonden te vergeven’ (Mar. 2:10). Stellig duidt Jezus hier Zichzelf aan als de Mensenzoon van Daniël 7:13, die goddelijke heerlijkheid heeft. De schriftgeleerden hebben gelijk, als zij overwegen dat vergeven alleen aan God zelf voorbehouden is. De Zoon des mensen is evenwel de Zoon van God (Mar. 8:38), die gekomen is om aan het kruis zijn leven te geven als ‘losprijs voor velen’ (Mar. 10:45) en precies daarin Gods Zoon blijkt te zijn (Mar. 15:39). Daarop ligt ook hier het accent: in Jezus wordt Gods vergeving op een ongekende wijze werkelijkheid op aarde, doordat Hij de zonden ‘wegdraagt’, en de mens van zijn zonden ‘losmaakt’. Het teken, dat Jezus aan deze man verricht spreekt tegen deze achtergrond voor zichzelf: een uitzichtloze verlamming wordt opgeheven. In dergelijke concrete beelden wil Gods vergeving bedacht worden.

Vergeving en vernieuwing

Zeer sprekend, maar niet eenvoudig, is de gelijkenis die Jezus in Matteüs 18:21-35 vertelt. Een slaaf heeft een onvoorstelbare schuld bij zijn heer. Het is een illusie – en dan ook een blijk van gebrek aan reëel zicht op zijn schuld – als de slaaf zijn heer verzekert dat hij de gehele schuld zal terugbetalen. Niettemin laat de heer hem vrij en scheldt hem zijn schuld kwijt. Buiten gekomen, stuit deze knecht, aan wie zo ongelooflijk veel vergeven is, op een medeslaaf die hem een betrekkelijkgering bedrag schuldig was. Deze richt zich tot hem in exact dezelfde bewoordingen als de slaaf zo-even tegenover zijn heer bezigde. Hij reageert nu echter niet met een ‘vrijlating’, maar hij laat zijn medeslaaf gevangen zetten. Waar vergeving betekent, dat iemand in vrijheid gezet wordt, houdt de weigering tot vergeving in, dat iemand op zijn schuld wordt vastgepind.

De spits van deze gelijkenis, die Matteüs als enige overlevert en die hij plaatst in de context van de omgang met elkaar in de gemeente, is dat Gods vergeving in Christus ons wil bevrijden tot een kunnen vergeven. Vers 33 houdt daarom ook een onmiskenbare zinspeling op de vijfde bede van het Onze Vader in: ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren’ (vgl. Kol. 3:13).

Paulus enJohannes

Opmerkelijk is dat het woord ‘vergeving’ bij Paulus nauwelijks voorkomt, en ook bij Johannes zelden. De zaak zelf komt wel aan de orde.

Paulus onderstreept dat God de gerechtigheid van Christus ‘toerekent’. Dat gaat zó diep en reikt zó ver, dat God zelfs ‘de goddeloze rechtvaardigt’ (Rom. 4:5v). Paulus voert daarvoor als ‘schriftbewijs’ Psalm 32:1-2 op, waar het ‘vergeven’ van de ‘ongerechtigheden’ blijkt te bestaan in het niet ‘toerekenen’ van de zonde (Rom. 4:7).

Vergeving is slechts vanuit Christus te verstaan, en houdt in dat de mens zichzelf nieuw mag ontvangen in Hem. Het gaat om een ‘afleggen van de oude mens’ en een ‘aandoen van de nieuwe mens’ (Ef. 4:22-24; Kol. 3:9v), dat enkel is te verstaan als een zich uitstrekken naar de grote dag van Jezus Christus, waar de zonde totaal en definitief zal zijn weggedaan.

In het Evangelie van Johannes is ‘(eeuwig) leven’ een kernwoord, dat het precieze tegendeel is van ‘in het oordeel komen’ (Joh. 5:24). Als doel van het evangelie wordt omschreven dat de lezers ‘gelovende, het leven hebben in Christus’ naam’ (Joh. 20:31). Dat ‘leven’ hangt evenwel op het nauwst samen met de ‘kwijtschelding’ van de ‘zonden’, die de opgestane Christus door de Heilige Geest aan de apostelen toevertrouwt (Joh. 20:23). In de eerste brief van Johannes is de inzet opnieuw bij het ‘eeuwige leven’ (1 Joh. 1:2), maar in aansluiting daarop spreekt de apostel van het bloed van Christus, dat ons ‘van alle zonde reinigt’ (1 Joh. 1:7). Even verderop noemt Johannes de uitdrukkingen ‘de zonden vergeven’ en ‘reinigen van alle ongerechtigheid’ in één adem(1 Joh. 1:9).

Kern

Het is niet te veel gezegd, als men de kern van het evangelie in de vergeving van de zonden ziet. Men is dan in overeenstemming met de apostolische geloofsbelijdenis, die het heil van God hierin geconcentreerd ziet. De verkondiging van de kracht van Gods vergevende liefde in Christus is dan ook de eerste opdracht voor de christelijke gemeente. Er is veel aan gelegen, dat de gemeente zelf beseft welke kracht én welke moeite erin ligt. Toen Jezus zijn discipelen opdroeg zelfs tot zeven maal per dag te vergeven, antwoordden zij: ‘Geef ons meer geloof (Luc. 17:6). Ze hadden begrepen dat het geloof de kracht om te vergeven van God verwacht.

Daarmee is niet ontkend, dat vergeving ook een grens heeft. Waar de dader zich verhardt en weigert schuld te erkennen, kan het niet komen tot herstel van verhoudingen. Voor het slachtoffer blijft het echter van groot belang, dat hij of zij niet wordt verteerd door wraakgevoelens. Ook tussen God en mens is er een grens aan de vergeving: wie de rijkdom en kracht van Gods genade door de Heilige Geest heeft geproefd, maar zich er vervolgensmet alles wat in hem of haar is tegen keert, ‘heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar staat schuldig aan eeuwige zonde’ (Mar. 3:28v). Die waarschuwing onderstreept echter in heel het Nieuwe Testament alleen maar de klem van de oproep metterdaad te leven uit Gods genade in Christus (1 Joh. 5:16-17).

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: heil, geloof, genade, zonde.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken