Menu

Premium

Wie een kind ontvangt, ontvangt God

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Deuteronomium 13,2-6, Psalmen 139,13-24, Jakobus 3,16-4,6 en Marcus 9,30-37

Het gebeurt wel vaker. Achteraf blijkt dat mensen het goed gezien hebben. Met de kennis van nu blijken zij eerder in de tijd goede, betrouwbare woorden gesproken te hebben. Maar maakt dat hen dan direct tot bijbelse proféten? Het begin van Deuteronomium 13 is daarover heel expliciet. Let op.

God wil horen of jij luistert met de oren van de Tora en de Profeten. En God is geen ander dan Hij die jou vrijmaakt. Hij voert je uit het land van de slavernij op jouw weg die naar jouw toekomst voert. Laat je niet met praatjes van die weg af halen door de waan van de dag met zijn alleen maar valse hoop. Anders gezegd: blijf trouw aan JHWH God, luister naar zijn stem en de goede verhalen die je gegeven zijn.

‘Doorgrond mij, God’

Een mensenkind, pasgeboren, is volstrekt nieuw, maar JHWH kent het en doorgrondt het. Want Hij heeft het al in de moederschoot gevormd (Psalmen 139,13). Zo kijkt de psalmist ernaar. Hij of zij ziet zijn of haar eigen bestaan als een niet te peilen bron van verwondering: ‘Uw oog zag mij, vormeloos nog: in uw boek waren alle geschreven de dagen dezer formering, toen er nog niet een daarvan was’ (Psalmen 139,16 – Willibrordvertaling). Voor Hem zijn zij één. En hij of zij weet zich terdege gezien. Die verwondering slaat uiteindelijk ook om in verbijstering. Al dat geweld, dat bloed aan de handen van de afbrekers. Er lijkt geen einde aan het kwaad te komen. Dat kan toch niet? De verbijstering daarover kan ook een bede zijn: ‘Doorgrond mij, God, ken mijn hart, toets mij, weet mijn verborgen gedachten, zie of niet mijn weg mij verkeerd leidt, en wijs mij de weg van de eeuwigheid’ (Psalmen 139,24).

Wijsheid van boven

Jakobus blijkt een man van de nuchtere praktijk. Hoe komt het dat de zaken gaan zoals ze gaan? Is daar een lijn in te ontdekken? Tegenover bittere naijver en zelfzucht, die tot wanorde en allerlei kwaad leiden, stelt hij de hemelse wijsheid, die hij omschrijft in Jacobus 3,17-18 als ‘vooreerst rein, vervolgens vreedzaam, vriendelijk, gezeggelijk, vol van ontferming en goede vruchten, onpartijdig en ongeveinsd. Gerechtigheid is een vrucht, die in vrede wordt gezaaid voor hen die vrede stichten.’ Alsof het zo eenvoudig kan zijn.

Het geheim van Jezus

Het begin van Marcus 9 trekt alle aandacht naar het Loofhuttenfeest – ‘laat ons drie tenten bouwen’ (Marcus 9,5) – en meer nog naar Pasen: ‘Waarom zeggen de schriftgeleerden, dat Elia eerst moet komen?’ (Marcus 9,11). Dan is er de interruptie door de ‘stomme geest’ (Marcus 9,14-29). Legt die het spreken het zwijgen op? Willen vuur en water voortdurend zijn leven onmogelijk maken? Een surrealistisch verhaal. Jezus neemt de zo goed als dode jongen bij de hand en noemt dat, desgevraagd, bidden. Wat is dat met die Jezus? Waar gaat Hij voor? Wat doet Hij en waarom? Het zijn vragen die een lang leven hebben en nog steeds actueel zijn.

Het moeilijke onderricht

Marcus laat daarop Jezus zijn leerlingen onderrichten. Jezus trekt door Galilea en wil niet dat iemand daarvan weet. Hij ontvouwt voor zijn leerlingen wat er met de Mensenzoon zal gebeuren: Hij zal worden overgeleverd aan mensenhanden. Maar die overlevering betekent ‘gedood worden’. Twee keer noemt de tekst dat Griekse werkwoord apokteinoo (= doden), maar het houdt het niet, want daarna klinkt ook nu reeds: ‘na drie dagen zal Hij opstaan’ (Marcus 9,31). Marcus tekent daarbij aan dat ze, als mogelijke getuigen van de opstanding, dat woord niet snappen – en als je daarvan getuige bent, wat weet je dan als het erop aankomt? Vrezen ze of durven ze niets te vragen? (Marcus 9,32). Zo komen ze in Kafarnaüm, zelfs in het huis, thuis. En daar vraagt Hij hun naar hun gesprek onderweg, een vreemd gesprek (Marcus 9,33).
Stilte is hun antwoord. Het kibbelen over wie de grootste is, lijkt schaamtevol te zijn. Dat doe je immers alleen wanneer je je plaats niet weet. Jezus gaat zitten. Nu begint de les pas echt. Hij roept de twaalf. Dan klinken zijn woorden: ‘Als iemand de eerste wil zijn, dan zal hij de laatste van allen en de dienaar van allen zijn’ (Marcus 9,35). Dat klinkt best pittig. Maar Jezus doet alsof het geen denkertje is, geen probleem voor de ratio. Hij pakt een kind en zet dat in het midden, identificeert zich daarmee door het te omarmen en zegt: ‘Wie één van zulke kinderen ontvangt in mijn naam’ – namens Mij, of: zoals Ik – ‘die ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt niet Mij, maar Hem die Mij gezonden heeft’ (Marcus 9,37).

De woorden van de evangelielezing van deze zondag nodigen uit tot een uitdrukkelijk moment van stilte rond Jezus en het kind in het midden; ze worden nog steeds gewogen. Het bij uitstek sociale, je ontfermen over dat kind, is de weg die direct naar Jezus en via Hem naar God toe gaat, en omgekeerd van Hem naar ons, zijn kinderen.
In Manilla baden we in een volle kerk het Onze Vader. Ieder hief zijn of haar armen omhoog en de handen hielden elkaar vast. ‘Onze’: dat zijn wij, samen, betrokken. En het opnemen voor een mensenkind is volgens Jezus rechtstreeks religieus, bindend.

Bij Deuteronomium 13:2-6, Psalmen 139:13-24, Jakobus 3:16-4,6 en Marcus 9:30-37

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken