Asjera en het vroege christendom
De aandacht die de oude Kanaänitische godin Asjera de afgelopen jaren heeft gekregen, heeft geen rechtstreekse parallel in het vroege christendom. Toch is het niet moeilijk een verbinding te zien tussen die twee werelden: enerzijds die van de huidige aandacht voor Asjera als godin in aanvulling op JHWH, de God van Israël, en anderzijds het vroege christendom, en wel de gnostische richting daarvan. Deze verbinding vraagt uiteraard om een toelichting, en die wordt in dit essay gegeven.
Asjera afwezig in het vroege christendom
De vroege christenen waren niet bekend met een Kanaänitische godin Asjera die ooit ook door Israëlieten was vereerd. De reden hiervan is dat de Hebreeuwse term ’ašērāh in de tijd van het vroege christendom werd opgevat als een ‘heilig bos’ of als een ‘gewijde boom’ die door de omringende volken werd vereerd. In de Septuaginta, de oude Griekse vertaling van de Hebreeuwse (en Aramese) Schriften, wordt ’ašērāh doorgaans vertaald met de term alsos. Dit woord betekent ‘heilig bos’.
In de Septuaginta verwijst het steeds naar een niet-Israëlitische, en dus ‘heidense’ cultus. In Exodus 34,13 lezen wij nu in de NBV21: ‘Breek hun altaren af, verbrijzel hun gewijde stenen en hak hun Asjerapalen om.’ Maar in de Septuagina luidde de vertaling (en de tekst is daar zelfs langer): ‘Haal hun altaren neer, verbrijzel hun zuilen, hak hun heilige bossen om en verbrand hun godenbeelden met vuur.’
Dat ’ašērāh wordt vertaald als ‘(heilig) bos’ geldt ook voor de oudste Latijnse vertalingen, voor de latere Vulgata en ook nog voor de Statenvertaling van 1637. Zelfs de Nieuwe Vertaling van 1951 las in Exodus 34,13 ‘hun gewijde palen’, al komt de naam van Asjera elders in die vertaling wel voor (bijv. Re. 3,7; 1 Kon. 15,13). Soortgelijk heeft de Willibrordvertaling (1975 en 1995) in Exodus 34,13 ‘hun heilige palen’. Omdat in de Septuaginta en de Latijnse vertalingen de naam Asjera helemaal niet voorkwam, wisten de christenen van de eerste eeuwen die van deze vertalingen afhankelijk waren niets over die godin. Archeologische vondsten waren hun eveneens onbekend.
Overigens kwamen in de Septuaginta wel de namen van andere goden en een godin voor, zoals Baäl, Astarte (bijv. Re. 2,13; 1 Sam. 7,4), Moloch en Raifa (Amos 5,26, geciteerd in Hand. 7,43). Het was de Joodse vertalers er dus niet om te doen de naam van Asjera te verdonkeremanen omdat zij een ‘heidense’ godin was. Zij meenden oprecht dat die term ‘heilig bos’ betekende.
Was dat misschien anders bij joden en christenen die vanwege hun afkomst Hebreeuws kenden? Nee, want zij vatten de term ’ašērāh op als ‘gewijde paal’ of ‘door heidenen vereerde boom’. Dit blijkt uit de Misjna, die omstreeks 200 uit oudere tradities is samengesteld (bijv. Abodah Zarah 3). Evenzo staat in de latere Targum (de vrije Aramese vertaling) van Micha 5,13a: ‘Ik zal de beplantingen van de volken uit uw midden uitrukken.’ Het Hebreeuws heeft daar ‘uw Asjera’s’, dat wil zeggen: de Asjerapalen of -bossen die de Israëlieten juist zelf in ere hielden. Ook in het gezaghebbende Hebreeuwse woordenboek van Koehler en Baumgartner staat bij ’ašērāh allereerst de vertaling ‘cultuspaal naast het altaar’. Het is dus niet vreemd dat ook vroege christenen die term als ‘gewijde boom’ of ‘heilig bos’ opvatten.
De vroeg-gnostische visie op God
Waarom dan toch een bijdrage over de godin Asjera en het vroege christendom? Het gaat dan niet om Asjera in het verleden, maar om de hedendaagse aandacht voor deze godin in vergelijking met de gnostische richting in het vroege christendom. De term ‘christendom’ is hier bedoeld in brede, godsdiensthistorische zin, dus niet als aanduiding voor de vroeg-orthodoxe kerk alleen. Diegenen die in de huidige tijd Asjera naar voren halen als de veronderstelde partner van JHWH (zie het artikel van Klaas Spronk dat aankomende week verschijnt) hebben namelijk iets opmerkelijks gemeenschappelijk met de vroege gnostici. Dat is de overtuiging dat de God van Israël zoals die in de Joodse Schriften voorkomt niet deugt. Hij wordt dan gezien als eenzijdig mannelijk en wreed, op macht en wraak belust, jaloers en onbarmhartig, partijdig en oneerlijk.
Wanneer in de tweede eeuw van onze jaartelling niet-Joodse christenen of belangstellenden kennismaakten met het ‘Oude Testament’, dan kwam het soms voor dat zij daar raar van opkeken. Daarin vonden ze onvoldoende de boodschap van Jezus Christus terug waartoe ze zich in eerste instantie aangetrokken voelden. Ze schrokken van de wreedheid die in naam van die God werd begaan of gepredikt. Ze begrepen niet waarom die God een wereld maakte waarvan hij later weer spijt kreeg (Gen. 6,6). Ongepast vonden ze het dat die God uit zijn hoge woning moest afdalen om de toren die de mensen gemaakt hadden te kunnen bekijken (Gen. 11,5). Als hij een echte god was, dan had hij daarvan direct moeten weten.
Misschien hebben soms ook joden zich die kritische lezing van hun eigen Schriften eigen gemaakt. Veel hedendaagse bijbellezers zullen die moeite zonder meer herkennen. Dat God in het Oude Testament voor zijn eigen volk, Israël, barmhartig en liefdevol kan zijn en ook het heil voor de andere volken op het oog heeft, woog en weegt dan niet op tegen al die moeilijke passages die ernstige bedenkingen opriepen en nog steeds kunnen oproepen.
Daarvoor hadden de gnostici vanaf omstreeks het jaar 100 een oplossing. In de lijn van het Platonisme beschouwden zij de God van Israël als een lagere godheid. Ver boven deze God verheven was er de zuiver geestelijke Vader. Die liet zich niet in met de lagere materie maar alleen met de geestelijke wereld. Van die hoge God hadden mensen een vonkje in zich. Het was de bedoeling dat zij dat in zich moesten herkennen om zo hun ware herkomst en identiteit te leren kennen en van al het materiële verlost te worden.
Volgens Plato en latere Platonisten was er een vreedzame hiërarchische verhouding tussen de hoogste God en de lagere godheid én diens medewerkers, die eveneens als goden werden beschouwd. De gnostici waren echter kritischer over de lagere God die met hulp van de andere machten de wereld had gevormd. Sommigen gaven nog toe dat de God van Israël weliswaar niet liefdevol was maar wel rechtvaardig, gezien bepaalde geboden in de wet van Mozes.
Andere gnostici hadden daarentegen geen goed woord voor die God over. Ze vonden hem dwaas en bekrompen. In veel gnostische geschriften worden zijn woorden in Jesaja 45,5 aangehaald: ‘Ik ben de Heer, er is geen ander, buiten mij is er geen god.’ Dit werd beschouwd als een getuigenis van zijn onbenul. Hij wist immers niet dat boven hem zich de eeuwige Vader bevond die mensen uit hun materiële bestaan kon verlossen door aan hen ware gnosis (kennis) te geven. Volgens deze gnostici was er geen vriendelijke hiërarchische verhouding tussen deze godheden, maar een kloof. En zoals de lagere God niet wist van het bestaan van de hoogste Vader, had die Vader nooit bedoeld dat die onvolkomen materiële wereld door die dwaze godheid zou worden geschapen.
Het gevolg was dat gnostici de God van het Oude Testament op een zijspoor zetten. Die God beantwoordde immers niet aan de verwachtingen die een gecultiveerd mens van die tijd van de ware God had. Die God van de Joden was hun te grillig, niet stabiel genoeg. Jezus beschouwden zij daarentegen als de Zoon en verkondiger van de hoogste Vader. Hij predikte volgens hen de ware gnosis waardoor je inzicht kon krijgen en uit de materie verlost kon worden.
‘Protestexegese’
De gnostische degradatie van de God van het Oude Testament bracht niet met zich mee dat de gnostici de oudtestamentische boeken dan ook buiten beschouwing lieten. Ze haalden daaruit juist teksten en namen aan die hun conclusies bevestigden, of tenminste leken te bevestigen. Ze hadden daarbij een scherp oog voor figuren die tegen deze God in opstand waren gekomen en door hem waren afgewezen en gestraft.
Zo bijvoorbeeld de slang in het paradijs die Eva en Adam verleidde, Kaïn die zijn broer Abel, de lieveling van JHWH, doodsloeg, en de inwoners van Sodom en Gomorra die van JHWH uit de hemel vuur en zwavel te verduren kregen (Gen. 3-4 en 19). De grote gnostiek-kenner Kurt Rudolph (1929-2020) noemde deze Schriftuitleg ‘protest-exegese’ omdat die inging tegen de traditionele en voor-de-hand-liggende betekenis. Volgens die gnostische uitleg beschikten juist degenen die door JHWH gestraft werden over kennis van de hoogste God. Zo was er een gnostische groepering die zich de Kaïnieten noemde.
Die alternatieve lezing van het Oude Testament ging in tegen het vroeg-katholieke ofwel proto-orthodoxe christendom. Daar werden deze joodse boeken wel in ere gehouden als de historische en geestelijke basis van Jezus en de kerk.
Asjera en de gnostici
Nu over Asjera: in die gnostische lezing van het Oude Testament kwam zij niet voor. Zoals we zagen, was het destijds immers niet meer bekend dat dit de naam van een godin was. Wel is het van belang dat in twee gnostische, in het Koptisch vertaalde boeken de naam Isaouēl of Isauēl voorkomt (Heilig Boek van de grote onzichtbare Geest 64,14 / 76,2; Zostrianos 47,13). In beide teksten is deze figuur een van de geestelijke machten die menselijke zielen bijstaan om op te stijgen naar de hemelsfeer van de hoogste God. Daar zouden zij volgens de auteurs van deze boeken geheel en al van de last van het leven in de materiële wereld verlost worden. De naam Isaouēl doet denken aan de Sidonische, dus niet-Israëlitische prinses Izebel, met wie de Israëlitische koning Achab getrouwd was (1 Kon. 16,31).
In de Septuaginta luidt haar naam Iezabel, hetgeen nog meer met de Koptische vormen Isaouēl en Isauēl overeenkomt. De ou kan immers worden uitgesproken als een (‘bilabiale’) w, en de b in Iezabel kan zo licht worden uitgesproken, dat die lijkt op een w. Dat de Griekse naam Iezabel uit de Septuaginta in het Koptisch enigszins verbasterd is, is niet vreemd; dat is met meer namen gebeurd, bijvoorbeeld met Jezus de Nazoreeër (in het Grieks Iēsous Nazōraios), hetgeen in het Koptisch Ïesseus Mazareus werd. Ook hij werd genoemd als een van de geestelijke machten die zielen begeleidden om verder omhoog te komen.
Waarom is het in verband met Asjera dan van belang dat Izebel in gnostische werken voorkomt als helpster op weg naar de hoge hemelsfeer van de ware Vader bij wie geestelijke verlossing is te vinden?
Welnu, volgens het boek Koningen verleidde zij haar man Achab tot het vereren van haar eigen god Baäl en van Asjera (1 Kon. 16,31-33). Samen met Achab was zij een geharnaste tegenstander van de profeten van JHWH, die zij had laten vermoorden, en van Elia, die zich voor haar moordzucht had weten te verbergen. Met gevaar voor zijn leven nam Elia het op voor de verering van JHWH alleen (1 Kon. 18-19; 21). In het Hebreeuwse boek Koningen en in zijn Griekse vertaling staat Izebel zeer vijandig tegenover de verering van JHWH. Voor de auteurs van die twee gnostische boeken was dat een reden om haar op te hemelen tot in de sfeer van de allerhoogste, ware God. Dit was ‘protest-exegese’ van het zuiverste water.
Conclusies
Nu weer terug naar de hedendaagse aandacht voor Asjera. Daarachter gaat het volgende sentiment schuil: JHWH, de God van het Oude Testament, is een onaangenaam en onbetrouwbaar heerschap. Op die God moet je niet je geloof bouwen. Wel kan zijn grilligheid in evenwicht gebracht worden door de godin Asjera naast hem te zien; of wellicht zelfs in plaats van deze God. Dat Jezus Christus in de visie van christenen deze God ten voeten uit heeft belichaamd en verkondigd, speelt hierbij geen rol van enige betekenis.
Ook wie vandaag de dag niet met Asjera bezig is, maar het Oude Testament met weinig voorkennis leest, kan tot de conclusie komen dat de God die daarin wordt opgevoerd een moeilijk karakter heeft. Aan de basis van de kerken zijn er al te veel mensen die, niet gehinderd door kennis van zaken, menen dat de Hemelse Vader van Jezus en de evangeliën een andere God is dan die van het Oude Testament. Die is hun te vreemd.
Op soortgelijke wijze hebben gnostici van de tweede en derde eeuw ook al geconcludeerd dat de God van Israël niet de ware godheid was. Er was volgens hen een hogere God van wie ieder mens in principe een vonkje in zich had. Je kon verlost worden door dat goddelijke element in je te ontdekken. Jezus Christus kon je daarin de weg wijzen, omdat hij afkomstig was van die hoogste God.
De oplossingen van het gevoelde probleem lopen dus uiteen. De een vraagt aandacht voor Asjera, omdat zij die als moeilijk ervaren God in evenwicht zou kunnen brengen of wellicht zelfs vervangen. De ander – de gnosticus – vraagt aandacht voor een hogere God, omdat de God van het Oude Testament niet voldoet om op hem je leven te bouwen en ware verlossing te vinden. Wie nu aandacht vraagt voor Asjera, wil in feite een probleem oplossen dat al sinds het begin van het christendom gevoeld is: dat van het ruige beeld van JHWH. Daar ligt de relatie tussen de hedendaagse fascinatie voor Asjera als godin naast JHWH en de gnostische richting van het christendom – hoewel de oplossingen voor het zo ervaren probleem uiteenlopen.
Bovendien plegen diegenen die Asjera naar voren halen hetzelfde soort protest-exegese als de vroege gnostici. Asjera is in het Oude Testament immers een heidense afgod waarmee Israëlieten zich niet moeten inlaten. Verering van Asjera geldt daar als afgoderij. Wie nu Asjera in positieve zin voor het voetlicht brengt, draait die bijbelse afkeuring 180 graden om, net als de vroege gnostici deden met andere oudtestamentische figuren.
Riemer Roukema is emeritus hoogleraar Nieuwe Testament en Vroeg Christendom aan de Protestantse Theologische Universiteit, Amsterdam/Groningen.
Literatuur
Gerard P. Luttikhuizen, Gnostic Revisions of Genesis Stories and Early Jesus Traditions (Nag Hammadi and Manichaean Studies 58), Leiden: Brill, 2006
Martin Meiser, ‘alsos’, in Eberhard Bons (red.), Theological and Historical Lexicon of the Septuagint I, Tübingen: Mohr Siebeck, 2020, 591-598
Riemer Roukema, Gnosis en geloof in het vroege christendom. Een inleiding tot de gnostiek, Zoetermeer: Meinema, 22004
Riemer Roukema, ‘The Sethian Figures Micheus and Michar and their Relationship to Micah the Morasthite’, Gnosis: Journal of Gnostic Studies 2 (2017), 1-14
Kurt Rudolph, Die Gnosis. Wesen und Geschichte einer spätantiken Religion, Göttingen: Vandenhoeck und Ruprecht, 31994