Bange lammetjes
Bij Jeremia 23,1-6 en Marcus 6,30-40
Dichtbij de kampeerboerderij is een wei met schapen. Er zijn ook lammetjes bij, die zijn al een beetje groot en toch heel erg bang. Je kunt ze niet aaien. Alleen voor de boer zijn ze niet bang, die kan ze zo oppakken. Ze kennen de boer. Vanmiddag moeten de schapen naar een andere wei. De honden helpen om ze bij elkaar te houden. De kinderen willen ook helpen, maar daar schrikken de lammetjes van. Een paar kruipen onder het hek door en rennen weg over een korenveld. ‘Niet opjagen,’ zegt de boer, ‘laat de honden maar gaan.’ Maar de honden hebben het te druk met de kudde. Jaapje en Jaapje gaan het proberen. Ze nemen een paar stukjes brood mee. Ze gooien het naar de weggelopen lammetjes. ‘Hap, hap, op is het al.’ Veel te weinig brood voor die lammetjes. De laatste stukjes brood gooien ze niet, maar houden ze in hun hand. Daar komt al een lammetje snuffelen. Opeens pakt de boer het beest in zijn nekvel. Hij draagt het in zijn armen naar de andere schapen. Dan nog een, dan nog een. Het laatste lammetje huppelt er vanzelf achteraan. De honden rennen en blaffen en alle dieren komen in de nieuwe wei. Daar is veel gras en ze zijn rustig. Jaapje en Jaapje vangen er een en tillen het op. Wat is dat beest zwaar. Het spartelt, ze moeten het laten gaan. ‘Laat ze maar met rust,’ zegt de boer, ‘dat is het beste voor schapen.’ Toch gaan ze iedere dag even kijken en helpen met brokjes voeren. Ze nemen altijd een paar stukjes brood mee. Maar die domme lammetjes blijven bang.