Menu

Basis

Brood uit de hemel

Bijbelwetenschappen

Alternatief bij 9 zondag van de zomer (Johannes 6:30-40)

Voor de tweede maal is er een ‘feest van de joden’. De eerste keer (5:1) wordt het niet bij name genoemd, nu wel: het is het Pascha. Dat is ‘dichtbij’, ophanden (6:4). Dichtbij in tijd maar niet in plaats – tenminste als je ervan uitgaat dat het alleen in Jeruzalem gevierd kan worden. Anders dan de eerste keer, wanneer we te horen krijgen dat Jezus ‘opklimt’ naar Jeruzalem, gaat Hij daar nu niet heen; Hij blijft in Galilea, waar Hij in 6:1 is teruggekeerd, tot het eind van hoofdstuk 6.

Het onderwerp van de gesprekken tussen Jezus en zijn toehoorders in Galilea is voortdurend hetzelfde. Het gaat over brood, ‘brood uit de hemel’: wie dat geeft, wat dat is en inhoudt, wat het voor uitwerking heeft. Dit gesprek speelt zich telkens in een andere vorm en op diverse – betekenisvolle – locaties af.

Voedsel tot in eeuwig leven

Allereerst is Jezus met zijn leerlingen aan de overkant van het meer van Tiberias. Daar vindt het teken plaats van de wonderbare spijziging – brood dat gedeeld wordt. Het Pascha kan dus ook in Galilea gevierd worden (6:4-15), ook daar gelden Wet en Profeten onverkort (vijf broden, twee vissen!). Daarna varen de leerlingen in een bootje het meer over richting Kafarnaüm (6:16-21). Daar worden ze echter door tegenwind verhinderd om aan land te komen, en tot hun schrik zien ze dan ook nog Jezus over het water naar hen toelopen – maar ze krijgen van Hem te horen dat angst koesteren in zijn nabijheid niet op zijn plaats is.

Ten slotte vindt de schare, die Jezus gevolgd is en zoekt, Hem ‘aan de overzijde’, in Kafarnaüm. Daar vindt het gesprek plaats over het ‘brood uit de hemel’ (6:30-40). Een gesprek dat Jezus zelf aanzwengelt (6:26-28), wanneer Hij hun voorhoudt dat ze Hem gevolgd zijn vanwege dat brood waarmee Hij hen aan de overkant van het meer heeft verzadigd, maar dat ze niet bij dat fysieke brood moeten blijven ‘hangen’: ‘werkt niet voor het voedsel dat verloren gaat, nee, voor het voedsel dat blijft tot in eeuwig leven, en dat de Mensenzoon u zal geven, want Hem heeft de Vader, God zelf, bezegeld’ (6:27 – NB). Ze begrijpen heel goed waarop Hij doelt, want ze vragen Hem: ‘Wat moeten we doen om werkzaam te zijn in de werken van God?’ Hoe doen we wat God wil dat wij doen?

Geloof in Jezus die komt van God

Het antwoord is hét leidende thema van het Johannesevangelie: Hij, Jezus, is van God gekomen, de Messias, de Zoon van God. Daar moeten ze vertrouwen in hebben, in geloven: dát is wat God wil dat ze doen. Alle ‘tekenen’ die Jezus doet verwijzen naar, ‘bewijzen’ zijn goddelijke oorsprong.[1] Tekenen zijn mooi, maar het gáát om geloven: dat Hij het is. De notie ‘brood uit de hemel’ wordt nu de bouwsteen voor de verdergaande discussie. Jezus’ gesprekspartners wijzen Hem op het wonderlijke brood-uit-de- hemel dat hun voorvaderen destijds in de woestijn dankzij Mozes gegeten hebben. Brood uit de hemel, om niet gegeven. Kan Jezus een soortgelijk teken doen? Dan kunnen (willen?) zij het wel: in Hem geloven. ‘Welk teken doet U dan en kunnen we zien om te vertrouwen op U? Wat is het werk dat U verricht?’ (6:30). Via drie tegenstellingen gaat Jezus op deze vraag in: 1) niet Mozes, maar mijn Vader; 2) Hij hééft niet gegeven, maar Hij geeft; 3) niet het brood uit de hemel, maar het wáre brood uit de hemel (6:32).

Hier kunnen in de uitleg verschillende accenten gelegd worden. Bijvoorbeeld de tegenstelling tussen verleden en heden: niet aan júllie heeft Mozes het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft, nú, op dit moment, het brood uit de hemel dat blijft. Anders gezegd: de gesprekspartners van Jezus zijn beter af dan de Israëlieten toen tijdens hun tocht in de woestijn. God zelf is de gever; de toehoorders van nu – de beoogde gelovigen in Hem – maken het in eigen persoon mee. En anders dan toen houdt het nu ook niet meer op. ‘Het brood van God is: wat afdaalt uit de hemel en leven geeft aan de kosmos’ (6:33). Leven dat niet meer eindigt.

‘Ik ben het brood des levens’

Zoals de Samaritaanse vrouw in het gesprek bij de bron tegen Jezus zei: ‘Geef mij dat water’ (4:13), zegt het volk nu: ‘Geef ons dat brood’ (6:34). Zij hebben nog niet begrepen dat Jezus het hier over zichzelf heeft. Dat geeft Jezus hun vervolgens klip en klaar te verstaan: ‘Ík ben het brood des levens; wie tot Mij komt zal geenszins hongeren; wie in Mij gelooft zal nooit of te nimmer dorsten.’ Daar voegt Hij onmiddellijk aan toe dat Hij dat al eens heeft gezegd, dat ze het ook hebben gezien; ‘maar jullie geloven toch niet’ (6:35-36).

Nu ligt de tot nog toe latente breuk tussen Jezus en zijn gesprekspartners openlijk op tafel. Het verhaal stokt als het ware, en Jezus kan alleen nog in algemene ‘theologische’ zin verder spreken over wat voor vérgaande uitzichten het geloven in zijn hemelse afkomst biedt: de veiligheid van zijn bescherming, niet uitgeworpen, buitengesloten worden (6:37); leven (Hebr.:) ‘ad-‘olam, met ‘eeuwigheidskwaliteit’; de verrijzenis op de laatste dag. Dit alles is alleen gegund aan wie de Vader het gunt. En die gunt het aan allen die ‘de Zoon aanschouwen en in Hem geloven’ (6:40). De keuze voor of tegen Jezus, het ware brood uit de hemel, is een keuze voor of tegen het leven zelf. Daar komt (uiteraard) gemopper van bij ‘de joden’ (6:41), maar dat is de volgende zondag aan de orde.

Deze exegese is opgesteld door Elly Bakker.

Voetnoot

[1] Zie ook: M.C. de Boer, Het Evangelie van Johannes: ‘Opdat ook jullie geloven’. In: De Eerste Dag 44-2, 2-3.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken