De catechismusprediking
Zie ook
Ter inleiding
Dit is een inleidend artikel uit het boek Goed gelovig, met preekschetsen bij de Heidelbergse Catechisus.
In het boek Kennen en vertrouwen. Handreiking bij de prediking van de Heidelbergse Catechismus (Zoetermeer, 1993) schreef dr. A. Noordegraaf een artikel over de catechismusprediking (p. 9-19). Vanwege de waardevolle betekenis van dit artikel voor de bezinning op de catechismusprediking vandaag, plaatsen we het hieronder. Enkele gedeelten, die specifiek betrekking hebben op de uitgave van Kennen en vertrouwen, zijn in overleg met mevrouw Noordegraaf-de Jong weggelaten.
Traditie
We staan met de leerdienst als zodanig in een lange traditie, waarvan wij de eerste sporen in het Nieuwe Testament vinden. Zolang de gemeente van Christus bestaat, is zij een leergemeenschap. Van hen die als vrucht van de apostolische verkondiging toegevoegd worden aan de Messiasbelijdende gemeente in Jeruzalem lezen wij dat zij bleven volharden in de leer der apostelen (Hand. 2:42). Op de eerste fase van de missionaire verkondiging volgt de opbouw van de gemeente door middel van een nadere ontvouwing van de heilsboodschap, opdat de gemeente meer en meer zicht ontvangt op het heil dat God schenkt en steeds dieper zijn wil leert verstaan. Met name de brieven van de apostelen dragen het karakter van lering, onderwijzing in de ‘gezonde leer’ (1 Tim. 1:10 e.a.p.).
De christelijke gemeente staat wat dit leren betreft op de schouders van Israël waar het onderwijs in de Thora, de overdracht van de ene generatie op de andere, zo’n belangrijke plaats innam (vgl. Deut. 6:4-7; Ps. 78:5 vv.; zie ook Ps. 119 en het boek Spreuken). De kerk dankt op dit punt veel aan de synagoge, het leerhuis bij uitstek in de dagen van Jezus en de apostelen.
In de kerk van de eerste eeuwen is dit onderricht gegeven aan hen die vanuit het heidendom overgingen tot de christelijke gemeente. Naast de term didachè komen we dan ook de woorden katechèsis en katechismus tegen. Dit onderricht aan hen die op de drempel van de kerk stonden en voorbereid moesten worden op de doop werd gekenmerkt door een aantal vaststaande elementen: geloof, gebod, gebed en de sacramenten. Voorbeelden van dergelijk onderwijs zijn de preken van Augustinus over het Credo en de homilieën van Cyrillus van Jeruzalem (vgl. Bijlsma, 1976, 45 vv.).
Het spoor van de geschiedenis volgend, komen we bij Karel de Grote, aan wie de eer gegeven moet worden dat hij een krachtige poging ondernomen heeft het onderricht in de christelijke leer nieuw leven in te blazen. Hij probeerde door middel van enkele synoden, met name die van Mainz en Reims in 813, het preken in de volkstalen door de priesters te bevorderen, terwijl hij verder voorschreef dat zij het volk in de kerkdiensten moesten onderwijzen in de kennis van het Apostolicum, het Onze Vader en de Tien Geboden.
In de latere Middeleeuwen en in de voorreformatorische periode ontwikkelde zich binnen de mis, tussen voormis en offermis, een speciale preekdienst, in Franstalige gebieden de ‘prône’ genoemd, in Duitse Agenden overgenomen als ‘pronaus’ (vermoedelijk afgeleid van ‘praeconium’ d.i. bekendmaking, verkondiging of van ‘pronaos’, het schip van de kerk vóór het koor, de plek waar de preek gehouden werd). Deze laat-middeleeuwse preekdiensten droegen het karakter van volkscatechese, onderwijs in de vierslag geloof, gebod, gebed en sacramenten (vgl. Dankbaar, 1978, 225 vv.).
De grote aandacht die de Reformatie van meet af aan gegeven heeft aan de leerdienst, i.c. de catechismusprediking, kan dus wel beschouwd worden als eerherstel en vernieuwing, maar is op zich geen novum. De voorreformatorische pronaus-diensten vormden de voorbereiding voor de reformatorische preekdiensten met hun onderwijzende prediking.
De Lutherse en de Gereformeerde Kerken hebben van meet af aan deze vorm van onderwijs van een vaste plaats verzekerd in de eredienst. Van Luther is bekend dat hij reeds in 1516/1517 over de Tien Geboden en het Onze Vader preekte. Zijn Grote Catechismus uit 1529 bestaat uit een serie preken die hij hield om ‘kinderen en eenvoudigen’ wegwijs te maken.
In 1533 ontstond in Zwitserland de Catechismus van Leo Judae. Een Prädicantenordnung voor Zürich van de hand van Leo Judae en Bullinger uit 1533 bepaalde dat ’s zondagsmiddags een godsdienstoefening gehouden zou worden waarin gehandeld moest worden over de catechismus. De Grote Catechismus van A Lasco uit 1542 vormde voor de Nederlandse vluchtelingenkerk te Londen een handleiding bij de catechismusprediking.
Deze enkele voorbeelden laten zien, dat de bepaling in de Kerkorde van de Pfalz uit 1563 inzake de wekelijkse prediking uit de op instigatie van keurvorst Frederik III vervaardigde Heidelbergse Catechismus, ingebed is in de traditie van de reformatorische prediking.
Prediking en (catechetisch) onderricht blijken één geheel te vormen, dat zich concentreerde op de eredienst. In alle kerkdiensten op zon- en feestdagen moest in de morgendienst een negende deel van de catechismus worden voorgelezen – een belangrijk leermiddel in een tijd waarin vele gemeenteleden niet of nauwelijks konden lezen – terwijl in de middagdienst kinderen en volwassenen zich zetten onder de catechismusprediking. De Heidelberger was daartoe verdeeld in 52 zondagen.
Via een vertaling van Petrus Datheen vond dit leerboek zijn weg naar ons land. Zij burgerde geleidelijk aan in als leerboek en leidraad voor de leerdienst. Sinds de uitspraak van de Nationale Synode van ’s-Gravenhage van 1586, waarin de catechismusprediking werd voorgeschreven, zijn in de gereformeerde kerk in ons land leerdienst en Heidelbergse Catechismus vast verbonden.
Overigens is de invoering van deze vorm van leerdienst niet zonder slag of stoot gegaan. Legio waren de klachten over de nalatigheid. Onkunde, gemakzucht, praktische problemen, leergeschillen, zondagsontheiliging en een lakse houding van de overheid waren factoren die de invoering bemoeilijkt hebben.
Om verbeteringen aan te brengen werd onder meer besloten dat predikanten zich op de classicale vergaderingen zouden oefenen in het houden van een catechismuspreek. Ook probeerde men predikanten hulpmiddelen in handen te geven. Zo werd in 1581 aan de Antwerpse predikant Jeremias Bastingius en de classis Walcheren opgedragen ‘Exegemata’ (uiteenzettingen) op de catechismus samen te stellen.
Wat de leergeschillen betreft moet hier de periode van de twisten tussen remonstranten en contra-remonstranten genoemd worden. Zeer bekend is het bezwaar van de Goudse predikant Hermannus Herbertz, die de catechismus niet wilde preken omdat naar zijn mening een belijdenisgeschrift daarmee op één lijn wordt gesteld met Gods eigen Woord.
Om dit remonstrantse bezwaar te pareren werd daarom door verschillende synoden voorgeschreven om vóór de lezing van de aan de orde zijnde zondag van de catechismus een of meer teksten uit de Heilige Schrift voor te lezen. Er moest onder geen beding beweerd kunnen worden dat de gereformeerden evenveel eer bewezen aan een geschrift van mensen als aan Gods eigen Woord (vgl. Verboom, 1986, 112-120).
Moeilijkheden zijn er om overwonnen te worden. Zo ook hier. Vele kerkhistorici zijn van oordeel dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw het gebruik om op de zondagmiddag over de Heidelberger te preken vrij algemeen aanvaard was. De diensten werden doorgaans trouw bezocht. ‘Nimmer was de kerk zo bezet als des namiddags; dan ontmoette men er niet alleen, gelijk thans, de burgerij, maar ook den adel en den patriciër,’ schrijft Schotel in zijn bekende boek over de eredienst (geciteerd bij Dijk, 1955, 407).
Ook onder de kerkorganisatie van 1816 bleef de verplichting tot catechismusprediking in de middagdienst gehandhaafd, zij het ook dat de verschillende visies op het gezag en de betekenis van de reformatorische belijdenisgeschriften, met name de verhouding tussen de bijbelse theologie – of zoals men in de vorige eeuw zei: de leer van het Nieuwe Testament – en de overgeleverde klassieke dogmatiek, van invloed zijn geweest op vorm en inhoud van de catechismuspreken (vgl. Van de Bank, 1993).
Het modernistisch-liberale denkklimaat van de 19e eeuw is niet bevorderlijk geweest voor de doorwerking van de catechismusprediking. In 1863 wordt in Artikel 22 van het Reglement voor de Kerkenraden het gebruik van de Heidelbergse Catechismus bij de godsdienstoefeningen aan het eigen oordeel der predikanten overgelaten, die daarbij te rade hebben te gaan met de behoeften van hun gemeente. Het is de vraag of die behoefte groot geweest is. Typerend is de opmerking van Kuyper in het Voorwoord van zijn E Voto Dordraceno: ‘… en althans de laatste honderd jaren klagen zowel ons als onze kerken bitterlijk aan van gepleegde trouwbreuk en geschonden gelofte.’
De geschiedenis van de catechismusprediking is een geschiedenis van licht en donker geweest. Ook in onze eeuw was en is deze vorm van leerdienst geen vanzelfsprekende zaak.
Toch is telkens weer gewezen op de betekenis ervan voor de opbouw van de gemeente. Noordmans (1978, 102 vv.) heeft in een lezing uit 1909/1910 de vraag of het gewenst is de zondagmiddag te wijden aan de verklaring van de catechismus met een duidelijk ‘ja’ beantwoord. In 1948 voert de Groningse hoogleraar Haitjema een krachtig pleidooi voor eerherstel van de catechismusprediking. Daarbij poneert hij de stelling dat de ‘catechetische predikatie’ als vanzelf in aanzien groeit bij hen die onder het juk der ervaringstheologie beginnen uit te komen met de hulp van de nieuwere theologie des Woords (Haitjema, 1948, 294).
Wij zijn nu (1993) 45 jaar verder. Heeft Haitjema gelijk gekregen? De praktijk is in de kerken der Reformatie zeer verschillend. Naast gemeenten waar de catechismusprediking nog altijd in ere is, zijn er tal van gemeenten waar de Heidelberger in de kerkdienst niet of zeer sporadisch ter sprake komt. Moeilijker te beantwoorden is de vraag naar de respons op en de doorwerking van deze prediking in het huidig denkklimaat van de gemeente. Het feit dat in tal van gemeenten de tweede dienst is weggevallen heeft uiteraard de praxis van de leerdienst ook geen goed gedaan. En nu een nieuwe vorm van ervaringstheologie zich breed maakt, is het klimaat voor eerherstel van de catechismus niet gunstig te noemen. Anderzijds blijkt er bij vele gemeenteleden een toenemende behoefte te bestaan aan toerusting.
Daarom is het de moeite waard om aan het pleidooi van Haitjema aandacht te schenken, en in het spoor van de traditie verder te gaan.
Theologische aspecten
Wie zich zet aan de voorbereiding van de prediking over één van de zondagen uit de Heidelberger, dient zich rekenschap te geven van het theologisch karakter van dit geschrift. Welke tendensen beheersen dit boekje? Wij schrijven hier geen theologie van de Heidelbergse Catechismus, maar volstaan met het puntsgewijs noemen van een aantal zwaartepunten:
-
Leerzaam is een vergelijking van de inzet van de Heidelberger met die van Luthers Grote Catechismus en de Catechismus van Calvijn. Terwijl Luther begint met een behandeling van de Tien Geboden als spiegel tot ontdekking van de zonde en dus inzet bij de (antropologische) vraag hoe het tussen God en de zondige mens goed komt, stelt Calvijn de vraag naar het kennen en dienen van God voorop. Het theologisch motief van de gloria Dei staat bij hem voorop. De Heidelbergse Catechismus vormt een ‘synthese’ (R. Bijlsma, 1976, 151 vv.) tussen Luther en Calvijn. De antropologische aanpak van Luther en de theologische inzet van Calvijn worden verbonden in een christologisch-soteriologische aanhef.
-
De vraag ‘Wat is uw enige troost in leven en sterven’ wordt beantwoord met een verwijzing naar het heilswerk van Christus. Er is terecht op gewezen dat de vraag niet opkomt uit ’s mensen behoefte aan troost. ‘Déze troost hebben wij niet gezocht, zij is gekomen; ze is Gods ongevraagde werk; ze is de glans die van de waarheid Góds uitgaat’ (K.H. Miskotte, 1947, 10).
Overigens is in de Heidelberger het christologische ingebed in een trinitarisch verstaan van het heilswerk Gods (vgl. bijv. zondag 1, 8, 20, 32).
-
De uitwerking van deze christologische opzet wordt ondergebracht in de drieslag ellende-verlossing-dankbaarheid als typering van het leven in Christus. Hebben de opstellers zich laten leiden door de structuur van Paulus’ brief aan de Romeinen (m.n. Rom. 7:24-25)? In ieder geval: de volgorde dient niet biografisch of temporeel opgevat te worden. Een dergelijk heilsordelijk methodisme heeft veel schade berokkend in het gereformeerd protestantisme. Het gaat om drie momenten die onafscheidelijk samengaan in het leven van de christen.
-
Hoewel het verbond niet eens vaak met zoveel woorden genoemd wordt, vormt de bijbelse prediking van het verbond der genade de grote vooronderstelling van dit leerboek. Dat is niet vreemd wanneer we bedenken, dat de Heidelberger theologen die de catechismus opgesteld hebben verbondstheologen waren. Expliciet komt het verbond aan de orde in het gedeelte waar gesproken wordt over de kinderdoop (zondag 27). Het geloof vindt rust in de beloften van het evangelie waarmee de God van het verbond tot ons komt (zondag 7). Het verbond als vooronderstelling van het onderwijs van de Heidelberger werpt ook licht op het gebruik van het woord ‘ik’ in dit boek. Op het eerste gehoor doet dit bijna individualistisch aan alsof heel het belijden betrokken wordt op de relatie tussen God en de enkeling. Maar de enkeling wordt niet op zichzelf teruggeworpen, maar staat in de gemeente (vgl. zondag 21). Veelzeggend is de verwijzing in de Praeambule, die in de Kerkorde van de Pfalz aan zondag 1 voorafgaat, naar Deuteronomium 6:6-7 als een krachtige aansporing om de kinderen der gemeente te onderwijzen in de beloften en de geboden van het verbond. De catecheet die de vragen stelt, doet dit als vertegenwoordiger van de gemeente. En het kind dat de heilswaarheid uitspreekt in het antwoord, doet dit eveneens als opgenomen in de gemeente, die God zich verkoren heeft ten eeuwigen leven (v/a 54) (Verboom, a.w., 192).
-
De vragen naar het ‘nut’, naar de ‘troost’ die we op verschillende plaatsen tegenkomen onderstrepen het pastorale en existentiële karakter van de Heidelberger. Weten en ervaren vormen een onlosmakelijke eenheid. De openbaring drukt de ervaring niet weg, maar wel moet gezegd worden dat de ervaring geloofservaring is, die haar rustpunt vindt in het ons betuigde evangelie. Misschien komt dit pastoraal-existentiële karakter nergens zo scherp naar voren als in de herinterpretatie die de Heidelberger geeft van het artikel van de ‘nederdaling ter helle’ in zondag 16. Aan de letterlijke zin van het artikel van de Descensus ad inferos wordt vrijmoedig voorbijgegaan, terwille van de troost van het aangevochten geweten.
-
Terwijl in zondag 2 de wet in de vorm van de hoofdsom als spiegel voor de zondekennis fungeert – overigens in nauw verband met het evangelie; het is Christus die ons onze ellende leert kennen! – komt de decaloog uitvoerig aan de orde in de zondagen 33-44. Hier geeft de Heidelberger een beknopte ethiek, toegespitst op de vragen van die tijd. Het leven van de christen, het ethos van de gemeente, wordt getekend als een leven in de dankbaarheid. Het is allerminst een slaafs moeten, veeleer een lofzang op de vrijheid van de christen, die roemt in de genade. ‘Charis begründet und ruft wie einem Echo der eucharistia des Menschen’ (K. Barth, 1948, 11-22).
Waar in deze context het gebod gepredikt wordt, blijft ethische prediking evangelieverkondiging. De krampachtigheid van het ‘moeten’ is eruit weggenomen. De heiliging is teren op de rechtvaardiging. En het is niet toevallig dat de catechismus eindigt met het gebed, als voornaamste stuk van de dankbaarheid. Het laatste woord is de doxologie, de lofzang op de genade en de trouw van God.
Toerusting
Het gaat in de catechismuspreek, zoals reeds uit de bepalingen van het Convent van Wesel (1568) blijkt, om onderwijs in de ware leer. Wij moeten dit niet intellectualistisch misverstaan. Een provinciale synode uit 1622 ziet als één van de doelstellingen van de catechismuspreek het bouwen in het ware geloof. De leer en het leren zijn dus betrokken op de opbouwen de geloofsversterking van de gemeente. Daarmee zitten wij op een bijbels spoor. De didachè in de Heilige Schrift is gericht op de totaliteit van het leven in de navolging van Christus, is ‘inwijding in het discipelschap’ (J. Firet, 1982, 68 vv.).
De opstellers van de Heidelberger bedoelden met hun onderwijs de kinderen der gemeente te leiden tot mondig, volwassen geloven, tot ‘Einübung in das Christentum’.
Het is dan ook typerend dat in de Kerkorde van de Pfalz verwezen wordt naar de fundamentele belijdenis van Israël in Deuteronomium 6 en dat er sprake is van onderwijs en opvoeding in de vreze des Heren, hét kenmerk van de bijbelse vroomheid, de ware wijsheid van het leven coram Deo.
Omgaan met de catechismus is dan ook, zoals terecht door R. Bohren (1990, 75ff) gesteld is, een oefening in spiritualiteit, de geestelijke oefening tot het waarachtige leven. Het van buiten leren is dan ook geen mechanische bezigheid, maar van groot gewicht, want wat ik uit het hoofd leer, prent ik me in en maak ik me eigen, aldus Bohren. Engelsen spreken van ‘learning by heart’, je met hart en verstand houden aan het woord, opdat het tot een houvast wordt, en een wapen tegen het vergeten. Leren met je hart vraagt inspanning, te vergelijken met de moeite die bergbeklimmers zich moeten getroosten, maar deze vorm van ‘sportliche Spiritualität’ is het beste middel tegen geestelijke lediggang, tegen het vergeten, tegen de zwaarmoedigheid en de onmondigheid. Wat Bohren hier verwoordt, is door Miskotte als antwoord op de liberale spot aan het adres van de kerkleer (zo taai als leer) eens kernachtig uitgedrukt in de zin: ‘Leer heeft inderdaad overeenkomst met leder: Beide zijn nodig om stevig in je schoenen te staan.’
Het is dan ook geenszins toevallig dat in de Heidelberger het kennen en het vertrouwen in de acte van het geloof onlosmakelijk bij elkaar horen. De kennis is geloofskennis, oefening in de heilswaarheid tot versterking en opbouw. En deze kennis is leerbaar!
Verboom (1986, 330) spreekt over een gekwalificeerd en existentieel leren, waarbij het kind – en we mogen met het oog op de catechismuspreek eraan toevoegen: de gemeente – zich de gaven en opgaven van het verbond persoonlijk eigen maakt. De latere scheiding tussen intellectualistische kennis en geloofskennis heeft uiteengerukt wat én in de Schrift én in de bedoelingen van de Heidelberger bijeenhoort, zeer tot schade van de geloofsopbouw.
Resumerend: Het gaat in de catechismusprediking als omgang met en onderwijs in de leer om verdieping van de spiritualiteit, bevordering van het geloofsgesprek in de gemeente van Christus en toerusting tot verantwoording van het geloof in de wereld waarin wij leven.
Themaprediking
Het karakter van de catechismusprediking wordt bepaald door dit bijbels verstaan van de leer en het leren. Een catechismuspreek is daarom geen college dogmatiek, noch een historische exegese van de catechismusvragen en -antwoorden (al zijn én de dogmatiek én een historisch verstaan van de inhoud van dit leerboek bij de voorbereiding van deze vorm van prediking onmisbaar), maar Woordverkondiging. Zo is zij vanouds verstaan, getuige het gebed ‘voor de leer van de Catechismus’, waarin gebeden wordt of God het verstand wil verlichten met zijn Heilige Geest, ‘opdat wij, uw Woord horende, het recht verstaan mogen en ons leven daarnaar inrichten’.
Voor de bediening van het Woord is er geen andere bron dan de Heilige Schrift. Maar preken waarin de catechismus behandeld wordt, zijn preken over een hoofdstuk uit de traditie van de kerk, die volgens Artikel VII van de Confessio Belgica als mensenwoord niet met de Schrift op één lijn gesteld kan worden. Wij zagen hierboven al hoe men in de zeventiende eeuw zorgvuldig dit onderscheid in acht nam om remonstrantse bezwaren tegen gelijkstelling van Schrift en belijdenis de wind uit de zeilen te nemen. De uitspraak van Hoornbeek ten aanzien van de catechismusprediking geeft trefzeker aan, waar het op aan komt: ‘Non ex catechismo ut scripto canonica – sed ex scriptura.’
Nu dienen wij hierbij er wel op te letten dat Woordverkondiging niet synoniem is met tekstprediking. De christelijke gemeente heeft altijd twee vormen van prediking gekend: tekstprediking, waarbij de homileet uitging van een bijbeltekst of perikoop, en themaprediking, waarbij de grondvragen van het christelijk geloof aan de orde komen. Een catechismuspreek is dus te zien als een vorm van themaprediking.
Ook een themapreek is Woordverkondiging, mits we daarbij ons voor ogen houden dat er onderscheid is tussen de binding van een preek aan de Schrift en de binding aan een bijbeltekst/perikoop. Terecht wijst F. Wintzer (1982, 83ff) erop dat het eerste voor de rechte prediking onopgeefbaar is. De Schrift is bron en norm voor elke prediking. Maar de Schrift is niet hetzelfde als een bijbeltekst. Hoe belangrijk de tekst voor de bijbelse prediking ook is, toch moet aan de mogelijkheid van een zogenaamde tekstvrije preek vastgehouden worden. ‘Die Bindung der christlichen Gemeindepredigt an biblische Texte zählt zu den gutbegründeten Traditionen der Kirche. Sie kann jedoch nicht zu einem Gesetz erhoben werden,’ aldus Wintzer (a.w., 83).
Een argument voor themapreken is voor Wintzer, dat niet voor alle thema’s van de huidige leefwereld zo gemakkelijk bijpassende teksten te vinden zijn. Wie dat toch probeert te doen, loopt het gevaar teksten uit het verband te rukken, op de klank af te gebruiken of als ‘kapstok’ te laten dienen, waaraan de thematiek dan opgehangen wordt.
Er zijn thema’s die adequater behandeld worden wanneer zij geplaatst worden in een bijbels-theologisch kader of in aansluiting aan meerdere teksten uit de Schrift. Een catechismuspreek is niet de enige vorm van themaprediking. Men zou bijvoorbeeld ook kunnen denken aan leerdiensten rondom thema’s uit de liturgie of het diaconaat. Een catechismuspreek is wel een unieke mogelijkheid om de actuele thematiek van geloven en leven in het licht van de gehele Schrift aan de orde te stellen.
Sommige homileten proberen bij de behandeling van de catechismus het textuele en het thematische element te verbinden door bij een preek over een catechismuszondag een tekst te zoeken en te noemen. In zijn algemeenheid moet dit ten stelligste ontraden worden. De preek gaat dan stoelen op twee pijlers. Men is dan gedwongen én de tekst recht te doen én de thematiek van de desbetreffende zondag. De preek krijgt daardoor – alle goede bedoelingen ten spijt – iets tweeslachtigs en verliest aan scherpte en helderheid.
Hermeneutische aspecten
De bezinning op de aard en de inhoud van de catechismusprediking roept ook een aantal hermeneutische vragen op. Met de inhoud van de Heidelberger dienen wij anders om te gaan dan met de Heilige Schrift. De catechismus is de Schrift niet. Als belijdenisgeschrift, als norma normata heeft dit leerboek een afgeleid gezag. Wij hebben in de Heidelbergse Catechismus een voorbeeld hoe onze vaderen in hun tijd gehoord hebben naar het Woord in de vragen en controversen van hun tijd. Een leerdienst waarin de catechismus aan de orde komt is daarom wat anders dan een parafrase van de zinnen van de Heidelberger. Wij pogen in gemeenschap met de vaderen te luisteren naar de Schriften, met het oog op de vragen waar wij thans voor staan; dat zal altijd moeten zijn een luisteren in eerbied en verbondenheid, in dankbaarheid en vrijheid.
G.C. den Hertog (1992) heeft in een artikel aan de hand van enkele vragen en antwoorden van de catechismus, t.w. zondag 5 en 6, alsmede vraag en antwoord 44, duidelijk gemaakt hoe de opstellers van de catechismus zelf op een respectvolle wijze maar niettemin in vrijheid omgingen met de traditie van de vroege kerk en de Middeleeuwen uit pastorale zorg voor hun tijdgenoten. Men ijkt het belijden opnieuw aan de Schrift en buigt het al interpreterend naar de Schrift toe, waarbij men in levende verbondenheid met de traditie er in vrijheid mee om gaat, het belijden van vroeger aftastend op de kracht die het in zich bergt om mensen te troosten. De conclusie waartoe Den Hertog komt – en wij stemmen er gaarne mee in – is dat het geheel in de lijn van de Heidelbergers ligt als wij vandaag in onze situatie de belijdenis historisch lezen en interpreteren, in levende verbondenheid met de belijdenis, drinkend uit de bron van de Schrift. Trouw aan de belijdenis is wat anders dan klakkeloos napraten. De binding aan de Heilige Schrift roept tot vrijheid om het verleden af te tasten op de kracht die het heeft voor vandaag. Zo tekent zich de weg af tussen ongebondenheid enerzijds en restauratie anderzijds, de weg van de levende verbondenheid met de Schrift en de belijdenis.
Tussen de zestiende eeuw en onze tijd liggen enkele eeuwen kerk- en theologiegeschiedenis. Er zijn nieuwe fronten ontstaan. We staan voor uitdagingen waar men in de zestiende eeuw niet het flauwste vermoeden van had. Anderzijds herkennen we in de eigen tijd allerlei tendensen uit het verleden, zij het ook in een andere context en onder andere belichting.
In dat kader voltrekt zich de bezinning op een actuele catechismusprediking, waarin het Woord aan het woord komt. In dat kader stellen we de vraag: Hoe ging de Heidelberger in de zestiende eeuw om met de Schrift en wat betekent dit voor ons vandaag?
Een belijdenis is ontstaan in een bepaalde tijd en draagt ook de beperking van een tijd met zich. Wij dienen oog te hebben voor de tijdgebondenheid en de tijdbetrokkenheid van dit leerboek van de kerk. Wat het eerste betreft, er zijn passages in de catechismus die gebonden zijn aan toenmaals heersende visies, zowel theologisch als kerkelijk en maatschappelijk. Zondag 18 bijvoorbeeld draagt wel sterk het stempel van de controversen van die tijd tussen lutheranen en gereformeerden die in onze tijd veel van hun relevantie verloren hebben. Wij dienen dat in een eigentijdse catechismuspreek niet te verbergen waarbij het goed is de wijze opmerking van Noordmans (1978, 112) ter harte te nemen: ‘Het is niet beleefd een wratje op een overigens schoon gelaat te fixeren. In deze geest zou ik de tegenspraak willen doen plaatsvinden.’ Omgekeerd kan een leerdienst over de opstanding niet volstaan met de uitleg van zondag 17, maar zal gezien de discussies rondom de feitelijkheid van Pasen, meer moeten zeggen.
Daarnaast is er het aspect van de tijdbetrokkenheid. De catechismus weerspiegelt de werkelijkheidservaring van die tijd (bijv. vijandschap, vervolging, vgl. zondag 19; angst voor het demonische, vgl. zondag 1, 13, 52). De opstellers van de Heidelberger betrekken het Schriftgetuigenis op de vragen en zorgen van die tijd. We denken bijvoorbeeld aan de antwoorden die zij geven op de controversen met Rome of de uitdagingen van de dopers. Wij denken met name ook aan de uitleg van de decaloog, waarin gezocht is naar een concrete toepassing van het gebod Gods op die tijd. Juist om in onze situatie te zoeken naar adequate antwoorden op de vragen van vandaag is het belangrijk te onderzoeken hoe de opstellers van de catechismus tijdbetrokken geluisterd hebben naar de Schriften.
Tijdbetrokkenheid en tijdgebondenheid: deze twee woorden willen dus in geen geval de suggestie wekken als zouden wij aan dit klassieke document geen boodschap meer hebben. Integendeel, de homileet van vandaag dient zich daarom rekenschap te geven van beide genoemde aspecten om de kracht en de actualiteit van de belijdenis op het spoor te komen. Dat in dit gesprek met de vaderen ook onze eigen tijdgebondenheid en tijdbetrokkenheid ter sprake komen is evident. Hoe zou dat anders kunnen in een echt gesprek?
Hermeneutisch is ook van betekenis te letten op de ‘Wirkungsgeschichte’ van de catechismus, zowel positief als negatief. Enerzijds hebben allerlei uitdrukkingen zoals ‘uw enige troost’, ‘een zeker weten en een vast vertrouwen’ het geloofsleven van velen tot op de dag van vandaag gestempeld. Anderzijds zijn woorden als ‘onbekwaam tot enig goed’ of ‘geneigd God en de naaste te haten’, losgemaakt uit hun context en een eigen leven gaan leiden, met alle gevolgen van dien.
Een catechismuspreek voltrekt zich, zoals elke preek, in het spanningsveld van thema en hoorder. De werking die er van de Heidelberger is uitgegaan en uitgaat op de hoorder van vandaag is heel verschillend.
In de preekvoorbereiding dient een homileet zich daarvan rekenschap te geven, waarbij nooit vergeten moet worden dat de prediker zelf de eerste hoorder is.
We hebben niet alleen te maken met hoorders voor wie de geijkte terminologie zo vanzelfsprekend is dat zij geen andere woorden wensen, maar ook met hoorders voor wie de klassieke kerktaal ver en vreemd geworden is, hoorders die moeite hebben met de abstracte dogmatische begrippen en de zwaargeladen volzinnen, gestempeld als zij zijn door een functioneel denkklimaat.
Daar zijn niet alleen de hoorders die dankbaar zijn voor het referentiekader van de Heidelberger, maar ook de hoorders bij wie bijvoorbeeld de bewoordingen van zondag 2 en 3 of de uitleg in zondag 10 allerlei negatieve gevoelens en ervaringen oproepen, c.q. oproept, ervaringen die soms leiden tot allerlei weerstanden of karikaturale voorstellingen.
In toenemende mate zullen wij hebben te rekenen met het gegeven dat ook in gemeenten waar formeel de belijdenis in ere is, de taal van de Heidelberger niet meer verstaan wordt of in het vergeetboek is geraakt. In toenemende mate krijgen predikanten ook te maken met gemeenteleden die zich verbonden weten met het reformatorische belijden en tegelijk kritisch vragen stellen, omdat de formuleringen uit de zestiende eeuw voor hen geen eindpunt van gelovig nadenken zijn.
Dat alles vraagt in het proces van preekvoorbereiding om grondige meditatie, om ter zake, vernieuwend en verdiepend te spreken zodat de leerdienst ook echt de opbouw van de gemeente dient.
Literatuur
-
J.H. van de Bank, ‘Catechismusprediking en een manuscript van Jodocus Heringa Ezn.’, in: J.H. van de Bank e.a., Theologie en Kerk in het tijdperk van de Camera Obscura (Utr. Theol. Reeks 18). Utrecht, 1993, p. 93-110.
-
K. Barth, Die christliche Lehre nach dem Heidelberger Katechismus. Zollikon-Zürich,1948.
-
R. Bijlsma, Kleine Catechetiek. Nijkerk, 4e druk 1976.
-
R. Bohren, In der Tiefe der Zisterne. Erfahrungen mit der Schwermut. München, 1990.
-
W.F. Dankbaar, ‘Middeleeuwse oorsprongen van gereformeerde liturgie’, in: Hervormers en humanisten. Amsterdam, 1978, p. 221-236.
-
K. Dijk, De dienst der prediking. Kampen, 1955.
-
J. Firet, Het agogisch moment in het pastoraal optreden. Kampen, 5e druk 1982.
-
Th.L. Haitjema, ‘De prediking als Catechismusprediking’, in: S.F.H.J. Berkelbach van de Sprenkel en P.J. Roscam Abbing (red.), Handboek voor de prediking, deel II. Amsterdam, 1948, p. 265-286.
-
G.C. den Hertog, ‘Enkele hermeneutische overwegingen rond het gezag van de belijdenis’, in: Wapenveld 42 (1992), p. 120-129.
-
K.H. Miskotte, De blijde wetenschap. Nijkerk, 1947.
-
O. Noordmans, ‘Catechismusprediking’, in: Verzamelde Werken deel 1. Kampen, 1978, p. 102-116.
-
W. Verboom, De catechese van de Reformatie en de Nadere Reformatie. Amsterdam, 1986.
-
F. Wintzer u.a., Praktische Theologie. Neukirchen-Vluyn, 1982.