De chaosmacht van de zee en Gods Koninkrijk
Bij Matteüs 13,1-9.18-23
‘Op die dag ging Jezus het huis uit’ – zo begint de eerste van de gelijkenissen in het Matteüsevangelie, de parabel over de zaaier. Niet zomaar toevallig de eerste in de rij, maar meteen ook de meest fundamentele, waarin alles wordt gezegd.
Wélk huis Jezus uitgaat is niet duidelijk, wel wie er buiten staan: zijn moeder en zijn broers (Matteüs 12,47). Jezus spreekt tot de scharen. Dááruit verzamelt Hij zich een gemeenschap, een ekklesia, mensen die zich tot elkaar en tot Hem verhouden als moeders, broers en zusters; niet vanwege bloedverwantschap, maar omdat zij de wil doen van zijn Vader die in de hemelen is.
‘Vele scharen’ (Matteüs 13,2): overal en steeds wordt Jezus gevolgd en omgeven door grote groepen mensen die zijn als schapen zonder herder, voortgejaagd en afgemat. Hij verkondigt hun het evangelie van Gods Koninkrijk en geneest alle ziekte en kwaal (Matteüs 9,35vv.). De diaconie van het woord (Handelingen 6,4).
Jezus gaat zitten ‘bij de zee’ (Matteüs 13,1). Het woord ‘zee’ roept allerlei associaties op, zoals zee als chaosmacht, als tohoe wabhohoe (Matteüs 8,23vv.; 14,22vv.; Openbaring 21,1). Het is deze chaosmacht waaraan de scharen ten prooi zijn, de antimacht waar Jezus het Koninkrijk van God tegenover stelt. In Hem is dat Koninkrijk der hemelen nabij gekomen (Matteüs 3,2), Over dat Koninkrijk spreekt Hij, Hij verkondigt het, roept het uit. Hij wandelt over de zee. Hoe schrijnend treffend de zee is als beeld van de verwoestende chaosmacht, zien we dagelijks in het nieuws (www.bootvluchteling.nl).
En Hij spreekt ‘in gelijkenissen’ (Matteüs 13,3): zie de verzen Matteüs 13,10-17 en wie het vatten kan die vatte het!
De zaaier ging uit
Ach, ach… de NBV maakt er een sprookje (potje) van: ‘Iemand ging eens naar zijn land om te zaaien’ (Matteüs 13,3). Dat staat er niet! Er staat evenmin wat de NBG 51 ervan maakt: ‘Zie, een zaaier…’ Nee, er staat: ‘Zie, dé zaaier ging uit om te zaaien.’ En hij ging ook niet naar ‘zijn land’, dat verzint de NBV. Hij ‘gaat uit’, dát staat er, meer niet. Vier keer zaait de zaaier, nauwkeuriger: het zaad treft viererlei lot. De zaaier kan er eigenlijk niks van. Wat is dit voor een zaaier? Wie is hij? Een boer lijkt hij me niet. Die weet wel beter en is wel zo zuinig op zijn kostbare zaaigoed dat hij het niet tussen de rotsen of tussen dorens en distels verspilt. Een boerenzoon lijkt hij me ook niet. Misschien een timmermanszoon, dat zou goed kunnen: de Mensenzoon.
Nu denk je: ach, dit is een eenvoudige parabel, helder als glas. Je ziet het voor je: een landman met een bak voor zijn buik die met een band aan zijn lijf hangt. Met grote passen loopt hij over het land en strooit het zaad uit met brede gebaren. Hij is aan de randen van zijn akker wat slordig, er zijn ook een paar stukken wat stenig en hier en daar is nog wat doornig struikgewas. Ja? Eigenlijk ken ik zo’n stuk land niet, maar ja, dat was daar in Galilea misschien anders. Ik ben er een paar keer geweest. Het kan best zo zijn. Welnu, dan gaat er wat tijd overheen en zie: wat in goede aarde is gevallen komt royaal op. De rest minder of niet. Logisch. En wat betekent dit alles dan? Dat wij goede grond moeten zijn natuurlijk. Wij als gemeente uit de scharen moeten ontvankelijk zijn voor Gods woord en dan bloeit het Koninkrijk op.
Jullie dan…
Maar dan komt de uitleg: ‘Jullie dan…’ (Matteüs 13,18). Nu worden de leerlingen aangesproken, en de vraag blijkt niet of zij al dan niet goede grond zijn, nee: ze zijn zaad, zoals ze elders ook zout en licht kunnen zijn. Goed zaad, kostbaar zaad, woord van het Koninkrijk! Er zijn er die langs de weg gezaaid zijn, er zijn er die in rotsige grond gezaaid zijn en er zijn er die naar de dorens gezaaid zijn. Is er nog wat zaad over? Is de bak nog niet leeg? Ja, er zijn er ook die in mooie, goede grond terecht komen. Allemaal hetzelfde zaad! Het komt allemaal uit diezelfde ene bak en het is allemaal door diezelfde ene hand uitgezaaid, met dezelfde brede gebaren op de akker van de wereld.
Ploegen op de rotsen?
De parabel reflecteert, zo komt het me voor, op de ervaring dat het met het evangelie ploegen op de rotsen is. De wereld is niet ontvankelijk voor het woord van Gods Koninkrijk. De Slechte (Gr.: ponèros – Matteüs 13,19) is oppermachtig en gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij kan verslinden. Petrus wist het al (1 Petrus 5,8). Het woord van het Koninkrijk, het evangelie van Gods liefde voor verschopte scharen, drijvend, nauwelijks varend, op wrakke bootjes en verzuipend in de muil van de chaosmacht – dat woord, dat zaad is als paarlen voor de zwijnen (Matteüs 7,6). Het wordt niet gehoord, niet begrepen, niet verstaan: weggeroofd uit de harten van de mensen, die vervolgens bewoond worden door zeven geesten die nog bozer/slechter zijn dan de Slechte zelf (Matteüs 12,44-45): nihilisme, oorlog, geweld, strijd in overtreffende trap. Dit is wat de leerlingen als het goede zaad van het Koninkrijk in de wereld wedervaren.
Daarnaast ontmoeten ze oppervlakkigheid, strovuurachtige religiositeit, dat geen bestand heeft, laat staan weerstand biedt en dat bij de minste tegenslag in zijn tegendeel verkeert: verraad, verloochening. Petrus wist ook hier al van (Matteüs 26,69vv.). En het woord ontmoet tegenstand van hen die zich schatten op aarde verzamelen en de Mammon dienen (Matteüs 6,24), en die verzuimen of niet bereid zijn om eerst het Koninkrijk en de gerechtigheid daarvan te zoeken (Matteüs 6,19-34). Om wanhopig van te worden? Nee hoor, de Zaaier zaait door. Goede grond genoeg. Moet je eens kijken hoeveel er op komt! Daar kan de Boze nooit tegenop! Wie oren heeft, die hore!