De goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen
Bij Ezechiël 34,17-31
In (oud-)katholieke kerken is het niet gebruikelijk om op Goede Vrijdag te preken. Meestal wordt er ’s avonds een sobere gebedsdienst gehouden, in een geheel kale kerk waarin de beelden met paarse doeken zijn afgedekt. Het orgel zwijgt en er wordt alleen a capella gezongen. De dienst opent zonder inleidingsgebed of -gezang met twee lezingen uit het Oude Testament (Hos. 6,1-6; Ex. 12,21-28). Vervolgens wordt het lijden van Jezus naar Johannes (18-19) gelezen, onderbroken door een korte, gezongen acclamatie van de gemeente. Aan het eind zingt de gemeente een gezang naar Psalm 22 (213, OKG). Dan volgen de grote, gezongen voorbeden, de kruisverering, een zegenbede en de hymne ‘Des konings vaandels’ (Gez. 355 OKG), waarna allen in stilte de kerk verlaten.
Om de Ezechiëltekst in een dergelijke dienst in te passen, zou deze in plaats van de eerste twee lezingen kunnen worden gelezen. In plaats van een preek zou een korte overweging van de Ezechiëltekst op schrift aan de kerkgangers kunnen worden meegegeven.
Door de dood naar nieuw leven
In zijn inleiding op Ezechiël laat Eddy Reefhuis zien, dat dit profetenboek een harde boodschap verkondigt, namelijk de definitieve ondergang van Jeruzalem.[1] De ballingschap in Babel is niet allereerst het gevolg van de machtspolitiek van de grote mogendheden, maar van het onrecht in Israël zelf. Maar ondergang en dood vormen niet de uiteindelijke boodschap van het boek. Met het daadwerkelijke bericht van de val van de stad in hoofdstuk 33 begint de omkeer. In de daaropvolgende hoofdstukken maakt dat oordeel van de ondergang van Jeruzalem de weg vrij voor een nieuw begin – de dorre doodsbeenderen die herleven in hoofdstuk 37 – en uiteindelijk het visioen van de nieuwe tempel en de nieuwe heilige stad (hoofdstuk 44 en volgende). Dat nieuwe begin wordt in hoofdstuk 34 ingezet door JHWH zelf, als Hij zich presenteert als de goede herder die zelf zijn volk zal weiden.
JHWH zal rechtspreken
In Ezechiël 34,17-31 wordt de beeldspraak uit de verzen 1-16 voortgezet, van Israëls vorsten als herders die bezig waren zichzelf te voeden. Tot vier keer toe werd van hun schapen – lees: Israël – gezegd dat die als gevolg daarvan verstrooid raakten (34,5.6.12) – lees: naar Babylon in ballingschap – en tot prooi werden voor alle gedierte des velds en voor de volkeren (8.22.28). Nu grijpt JHWH zelf in: ‘Zie, Ik zál die herders. (…) Niet meer zullen de herders zichzelf hoeden. Mijn schapen zal Ik redden uit hun mond, ze zullen voor hen niet tot eten zijn’ (10). En nog eens: ‘Redden zal Ik hen uit alle plaatsen waarheen ze verstrooid zijn op de dag van wolk en donkerheid’ (12). En dan: ‘Ik zal hen uitleiden uit de volkeren, verzamelen uit de landen en brengen naar hun akker. Hoeden zal Ik hen op Israëls bergen’ (13). En nogmaals: ‘Ikzelf hoed mijn schapen’ (15) en: ‘Ik hoed hen volgens recht (misjpat)’ (16). Tot driemaal toe zegt JHWH dan dat Hij zal rechtspreken (sjafat) tussen lam en lam, tussen het vette en het magere lam (17.20.22).
JHWH zal bevrijden
Éénmaal zegt JHWH: ‘Ik zal mijn schapen bevrijden’ (Ez. 34,22). Zoals Mozes de dochter van de priester van Midjan bevrijdde van de herders (Ex. 2,17), zoals JHWH de Israëlieten bevrijdde uit de macht der Egyptenaren (Ex. 14,30) en zoals Hij telkens weer ‘rechters’ (sjofetim) verwekte om Israël te bevrijden uit de macht van hun plunderaars en vijanden (bijv. Re. 2,16.18). JHWH zegt ook: ‘Zij zullen weten dat Ik JHWH ben wanneer Ik de stangen van hun juk verbreek en hen red uit de hand van hen die hen knechten’ (Ez. 34,27). Ook hiermee verwijst Hij naar de bevrijding van Israël uit Egypte (Lev. 26,13). Hetzelfde werkwoord jod-sjin-ajin (= redden, helpen, bevrijden) horen we in de Hebreeuwse vertaling van de naam Jezus: jeesjoea, die betekent: ‘JHWH is bevrijding’.
Zoon van David
En dan kondigt JHWH één herder aan, ‘mijn knecht David, die zal hen hoeden, die zal hun tot herder zijn. Ik, JHWH, zal hun tot God zijn en mijn knecht David vorst in hun midden’ (Ez. 34,24). Ook Jeremia gebruikt de beeldspraak van JHWH als de goede herder die zelf naar zijn schapen zal omzien (Jer. 23,1-3) en ook hij profeteert tegen de herders die het volk verstrooien en verstoten: ‘Zie, de dagen komen, luidt het woord van JHWH, dat Ik aan David een rechtvaardige spruit zal verwekken; die zal als koning regeren en verstandig handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land’ (23,5). Jezus wordt gezien als de vervulling van deze profetieën: in de vier evangeliën wordt Hij ‘zoon van David’ genoemd of voortkomend uit diens ‘geslacht’ of ‘huis’. In Johannes 10,11-19 zegt Jezus bovendien tweemaal van zichzelf: ‘Ik ben de goede herder’, waarmee eveneens wordt verwezen naar Ezechiël 34 en Jeremia 23. Tweemaal zegt Jezus in die tekst ook dat Hij zijn leven geeft voor zijn schapen (Joh. 10,11.15).
Dat is precies wat wij op Goede Vrijdag gedenken: deze inzet van Jezus, zoon van David, als de goede herder die zijn leven geeft voor zijn schapen. In zijn lijden en sterven voor ons openbaart zich waar zijn naam voor staat: ‘Het reddingswerk, waarin Hij alle gerechtigheid vervullend, metterdaad God-met-ons zal zijn, tot in dood en graf’.[2]
In Johannes 15,13 zegt Jezus, dat niemand groter liefde heeft dan hij die zijn leven geeft voor zijn vrienden. Deze tekst vormt dan ook in de dienst van Goede Vrijdag bij het lezen van het lijden van Jezus naar Johannes (18-19) de drie keer door de gemeente gezongen acclamatie: Geen groter liefde dan deze: dat iemand voor vrienden zijn leven wil geven.