De heilige Drie-eenheid
Trinitatis (Exodus 34,4-9, 2 Korintiërs 13,11-13 en Matteüs 28,16-20)

De heilige Drie-eenheid, één God in drie personen, Vader, Zoon en Geest, is het belangrijkste mysterie van het christendom. Sinds de veertiende eeuw viert de kerk op de eerste zondag na Pinksteren haar hoogfeest. Een logische keuze in het kerkelijk jaar: de leerlingen die Jezus met Hemelvaart verlaten had, werden immers met Pinksteren vervuld van de heilige Geest. Na de periodes van de Vader, het Oude Testament, en de Zoon, het Nieuwe Testament, begint dan de periode van de Geest, de kerk. Of moeten we zo rechtlijnig niet denken?
De leer van de heilige Drie-eenheid vormde de climax van de ontwikkeling van de leer van de vroege kerk. De kerkvaders stelden die leer als kerkelijk dogma vast op de concilies van Nicea (321 n.Chr.) en Nicea-Constantinopel (381 n.Chr.). Vanaf het begin werd dit geloof in de kerk beleden: bij de doop, in de geloofsbelijdenissen, in het kruisteken, in de doxologieën aan het einde van de psalmen, lofzangen en gebeden.
In de geloofsbelijdenissen
Met het Triniteitsdogma verdedigde de vroege kerk het monotheïsme dat in haar conflicten met het jodendom ter discussie had gestaan, en bepaalde zij haar standpunt ten aanzien van het begrip logos waarover ze had geredetwist met het heidendom. Het verband tussen schepping en verlossing, dat ze had verdedigd tegen Marcion en andere gnostici, kreeg er geloofsstatus door in de belijdenis betreffende de relatie van de Vader met de Zoon; en de leer van de heilige Geest, waarvan de vaagheid in het conflict met het montanisme was benadrukt, werd in deze geloofsbelijdenis opgenomen. Met dit dogma stelde het christendom de grens vast die het onderscheidt van het geloof in een heidense bovennatuurlijke godenwereld, en bevestigde het opnieuw zijn karakter als heilsreligie.1
In het Nieuwe Testament
De lezingen van deze zondag leren ons dat de kerkvaders dit dogma baseerden op de Schrift. De zegenspreuk aan het einde van Paulus’ tweede brief aan de Korintiërs, vermoedelijk geschreven omstreeks 56 n.Chr., is een vroege nieuwtestamentische verwijzing naar de goddelijke Triniteit: ‘De genade (Gr.: charis) van de Heer Jezus Christus en de liefde (Gr.: agapè) van God en de gemeenschap (Gr.: koinoonia) van de heilige Geest zij met jullie allen’ (13,13). Paulus wenst hiermee aan Gods jonge ‘gemeente’, of ‘kerk’ (Gr.: ekklèsia) in Korinte (vgl. 2 Kor. 1,1) drie heilbrengende eigenschappen van de Drie-eenheid toe.
Aan het slot van het Matteüsevangelie draagt Jezus zijn leerlingen op om alle volken tot zijn leerlingen te maken en hen te dopen ‘in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige Geest’. Daarbij openbaart Hij hun het wezen van die ene Naam voor drie personen met de woorden: ‘Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voleinding van de wereldtijd’ (Mat. 28,19-20). Het is dezelfde Naam: ‘Ik zal er zijn’ (Hebr.: ’èhjèh), ‘JHWH’, waarmee God zich aan Mozes openbaart bij de brandende braamstruik (Ex. 3,14), en waarmee Hij even daarvoor (3,12) bijna letterlijk zegt wat Jezus zegt: ‘Want Ik ben met je’ (Hebr.: ki-’èhjèh ‘immakh).
In het Oude Testament
De Triniteit is minder duidelijk te lezen in de Tenach. Toch zijn er christenen die de drie personen van de Drie-eenheid lezen in de eerste zinnen van het boek Genesis: ‘Toen God een aanvang maakte met de schepping van hemel en aarde – de aarde was woest en vormloos, duisternis heerste op den oceaan, en Gods geest dekte het water – sprak God: er zij licht! en er was licht’ (Gen. 1,1-3 – Leidsche vertaling 1914). Naast Gods ‘scheppen’ (Hebr.: bara‘) figureert hier Gods ‘geest’ (Hebr.: roeach) en Gods ‘spreken’ (Hebr.: dabhar), ofwel zijn ‘woord’ (Hebr.: dabhar, Gr.: logos).
Johannes pakt deze interpretatie op aan het begin van zijn evangelie: ‘Van den aanvang af bestond het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God. (…) Het Woord werd vlees en sloeg zijn tent onder ons op, en wij zagen zijn heerlijkheid, de heerlijkheid als van een Eeniggeborene des Vaders, vol genade en waarheid’ (Joh. 1,1.14 – Leidsche vertaling). Johannes interpreteert Gods Woord hier dus als Gods Zoon.
Gods heilzame eigenschappen
In Exodus 34,4-9 openbaart JHWH nogmaals zijn Naam aan Mozes, als die voor de tweede keer met twee nieuwe stenen tafelen de berg Sinai bestijgt. JHWH daalt naar hem af, roept in het voorbijgaan zijn eigen Naam uit: ‘JHWH, JHWH, God’ en beschrijft – net als Jezus in 2 Korintiërs 13,13 – zijn eigenschappen (Ex. 34,6 – NBG51): ‘barmhartig (Hebr.: rachoem, ‘vol medelijden’) en genadig (channoen, ‘vriendelijk’), lankmoedig (’èrèkh ’appim, ‘geduldig’), groot van goedertierenheid (chèsèd, ‘verbondenheid’, ‘solidariteit’), en trouw (’èmèt, ‘betrouwbaarheid’, ‘waarheid’).’
Bij elkaar onderwijst God dertien eigenschappen van genade over zichzelf aan Mozes. Terwijl Hij de misdaden van de vaders straft in hun kinderen en kleinkinderen, dus tot in het derde en vierde geslacht, bewaart Hij zijn vriendschap ‘voor duizenden’, dat wil zeggen: tot ten minste tweeduizend geslachten. Volgens Rasji betekent dit dat de maat voor Gods goedheid ten minste vijfhonderdmaal groter is dan zijn maat voor straf (Talmoed Tosefta, Sota 4).
JHWH God is dus geen onbewogen beweger, die, nadat Hij de wereld heeft geschapen, op zijn hoge berg blijft zitten als zijn schepselen in nood verkeren. Hij daalt naar hen af zodra ze Hem te hulp roepen, om relaties met hen aan te gaan en hen te helpen en te bevrijden (zie bijv. Ex. 2,23-25). De ene God in drie personen belichaamt in zichzelf liefdevolle ‘gemeenschap’ (Gr.: koinoonia, Hebr.: chèbhèr). De kerk als gemeenschap vindt haar oorsprong en blijvende grond in deze Trinitarische gemeenschap, en ontleent aan Haar het voorbeeld van haar heilzame eigenschappen.
Deze exegese is opgesteld door Lidwien van Buuren.
- Zie: Jaroslav Pelikan, The Christian Tradition. I. The Emergence of the Catholic Tradition (100-600), Chicago/London 1975, 172vv ↩︎