De maaltijd van Christus’ liefde

Witte Donderdag (Exodus 12:15-20 en Johannes 14:15-31)
Op Witte Donderdag gedenkt de kerk de maaltijd die Jezus voorafgaand aan zijn lijden en sterven met zijn leerlingen hield. In de katholieke traditie werd dit de instelling van de viering van de eucharistie en in de protestantse traditie de instelling van het avondmaal. In beide gevallen is het de heilige maaltijd die de kerk viert in opdracht van Jezus zelf: ‘Doe dit tot mijn gedachtenis’ (1 Korintiërs 11:23-25).
Omdat de dood en verrijzenis van Jezus als een nieuwe uittocht worden gezien, wordt de maaltijd die Hij met zijn leerlingen viert in het kader van de uittocht uit Egypte geplaatst. Voorafgaand aan die uittocht wordt ook een maaltijd gehouden.
Radicale bevrijding
In Exodus 12 wordt de uittocht uit Egypte verteld in twee gedeelten, elk met enkele nadere bepalingen. In 12:1-13 horen we de opdracht van JHWH via Mozes en Aäron aan Israël. Met in 12:14-20 nadere bepalingen rond de instelling van de feestdag. Daarna volgt de beschrijving van de uitvoering van de opdracht (12:21-42). Met aansluitend nadere bepalingen over wie er aan de maaltijd mag deelnemen (12:43-51). In beide gedeelten komen de twee tegengestelde aspecten van het ene grootse gebeuren aan de orde. Want waar het ingrijpen van JHWH voor de kinderen van Israël de uittocht uit de slavernij betekent, is dat voor de Egyptenaren de dood van hun eerstgeborenen. Het oordeel van JHWH is geen compromis, geen grauw grijs midden. De bevrijding is radicaal en betekent ook het absolute einde van de slavernij.
In dit licht kan ook de opdracht worden gezien om bij de viering van Pesach zeven dagen ongedesemd brood te eten. In 12:15-20 wordt hier geen reden voor gegeven. Maar in 12:34 wordt al gezegd dat men op pad gaat nog voordat het brood gedesemd was. In 12:33.39 wordt er zelfs de nadruk op gelegd dat dat wegtrekken op aandringen van de Egyptenaren gebeurde: ‘Anders sterven wij allemaal nog!’ De uittocht uit Egypte is de totale omkering van de bestaande verhoudingen.
Het slavenvolk wordt de vrijheid in gejaagd en en passant berooft het de onderdrukkers. Zo staat het ongedesemde brood voor de haast waarmee JHWH bevrijding brengt aan het volk. Het volk dat er zelf misschien nog niet eens helemaal aan toe was. De opbouw van opdracht en uitvoering enerzijds en nadere bepalingen anderzijds plaatst het feitelijke eenmalige gebeuren van de uittocht in de ruimere context van Israëls traditie. Wat ooit eenmalig en voor altijd plaatsvond, krijgt hernieuwde actualiteit in de viering van Gods volk.
Radicale liefde
Jezus’ uitspraak in Johannes 14:15 kan wat vreemd klinken. Alsof het liefhebben van Jezus afhankelijk wordt gesteld van het onderhouden van zijn geboden. Als de volgende zin bovendien begint met ‘dan zal Ik de Vader vragen’, lijkt die voorwaardelijke liefde nog te worden versterkt. Eenzelfde soort voorwaardelijkheid lijkt gegeven in 15:14: ‘Gij zijt mijn vrienden als gij doet wat Ik u gebied.’ Waar gaat het over bij de geboden van Jezus en het liefhebben van Hem? De eerste van de elf keer dat Johannes het zelfstandig naamwoord (Gr.:) entolè, ‘gebod’, noemt, is dat ook direct al in combinatie met (Gr.:) agapao, ‘liefhebben’. In 10:18 heeft de Vader Jezus lief, omdat Hij zijn leven geeft om het later weer te ontvangen. Dat blijkt het gebod dat (WV en NBV: de opdracht die) Jezus van zijn hemelse Vader heeft gekregen en dat gelijkstaat aan leven in eeuwigheid (12:49-50).
In 13:34 wordt het het ‘nieuwe gebod’ genoemd. Dat bestaat uit Jezus’ oproep aan de leerlingen om elkaar lief te hebben zoals Hij hen heeft liefgehad. Met de herhaling van deze oproep in 15:12 omlijst het de overige vijf keer dat Jezus over het gebod spreekt en het dan ‘mijn gebod(en)’ noemt (14:15.21.31 en 15:10.10). Daarnaast klinkt in deze twee hoofdstukken nog drie keer het Griekse werkwoord entellomai, ‘gebieden’. Zoals de Vader de Zoon ‘geboden’ heeft, zo gebiedt Jezus zijn leerlingen om elkaar lief te hebben (14:31 en 15:14.17).
Het gebod waartoe Jezus zijn leerlingen oproept, weerspiegelt het gebod dat Hij van zijn hemelse Vader heeft gekregen. Zo zeer als God de wereld heeft liefgehad door zijn Zoon te zenden (3:16), zo zeer heeft Jezus zijn leerlingen tot het uiterste toe liefgehad (13:1). En Hij zendt hen met het gebod om elkaar lief te hebben de wereld in. Zoals Hij in 15:12-13 zegt dat er geen grotere liefde is dan die waarmee iemand zijn leven voor zijn vrienden geeft, en Hij dat zelf vervolgens in praktijk brengt, zo radicaal moet ook de liefde van de leerlingen voor elkaar zijn.
Maaltijd en liefde
De maaltijd die Jezus met zijn leerlingen houdt, is de viering van de uittocht uit de slavernij. Deze vindt niet plaats als louter een herdenking van een revolutionaire gebeurtenis in een ver verleden. Gedenken is herdenken om vervolgens in actie te komen. De viering van de maaltijd is de actualisering en radicalisering van de uittocht.
De maaltijd geeft gestalte aan de liefde van de leerlingen voor elkaar, die zo radicaal moet zijn als die van hun meester die hun de voeten wast. ‘Doe dit tot mijn gedachtenis’ slaat dan niet op de maaltijd op zich. Het slaat op het realiseren van de radicale liefde waarmee Jezus zijn leven voor zijn vrienden heeft gegeven. Het gebod om lief te hebben is geen dwangbevel, maar de uitnodigende oproep om deel te krijgen aan dat leven in eeuwigheid. Aan Gods toekomst waarin het leven dat zichzelf prijsgeeft wordt terug ontvangen.
‘Gij liefdevuur van God, kom ons geheel doordringen.
Voeg hart en zin tezaam en heilig alle dingen.
Bij ’s Heren liefdemaal zult Gij aanwezig zijn.
Vorm ons naar Christus’ beeld door woord en brood en wijn.’
(Jan Wit, in: OKG 674,4 = LB 672,4)
Deze exegese is opgesteld door Dick Schoon.