De stem van de ijle stilte
Bij 1 Koningen 19,1-18
Daar zit Elia nu. De grote profeet die het lef had om tegen koning Achab op te staan. Die als enige zijn zogenaamd welvarende land ontmaskerde als een verdorven natie, waarin ware menselijkheid wordt geofferd ten bate van groei en vitaliteit. De enige die zag dat de smetteloos witte paleizen en steden waren gebouwd op de graven van geofferde kinderen. De profeet die de naamloze weduwe een nieuwe toekomst gaf, maar die ook enthousiast de competitie tussen Baäl en JHWH organiseerde en ten slotte alle profeten van de Baäl slachtte.
Daar zit hij, eenzaam in de woestijn. Hij is het land uitgegaan dat ooit veelbelovend werd genoemd en in de richting van Egypte gelopen. De uittocht op zijn kop. Daar ligt hij onder een bremstruik, met één gebed op zijn lippen: ‘JHWH, het is genoeg, neem mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen’ (19,4). In die bede komt zijn ambivalentie aan het licht. De woestijn is de plaats waar een mens alles ontbeert, waar de dood je op de hielen zit. Elia wil dood. Hij kan de wereld, zichzelf niet meer onder ogen komen. Hij heeft zijn jongen in Berseba achtergelaten en is gaan liggen onder zijn bremstruik om niet meer wakker te worden. Van zijn profetisch idealisme is niets meer over. Zijn lef is uitgedoofd.
Géén heilige
Is Elia aan zijn einde omdat hij op de Karmel het heft in eigen handen nam, zoals Mozes toen hij op de rotsen sloeg? Komt hij nu zichzelf tegen in de woestijn? We horen: ‘Ik ben niet beter dan mijn vaderen!’ Nee, de Bijbel gaat niet over heiligen. Nergens vind je er mensen in die het perfect doen. Werkelijk iedereen valt door de mand: Abraham, de vader der gelovigen, Mozes of koning David, ze kennen allemaal hun valkuilen en ondergangen. Dat is zo aardig aan de Bijbel: geen heiligenlevens, maar mensen zoals u en ik. Met prachtige kanten, vol geloof en medemenselijkheid, maar ook met diep zwarte zijden. En ook Elia is een van hen, een mens van vlees en bloed.
En nu helemaal aan zijn einde, tot stervens toe in de woestijn, komt daar plotseling een bode van JHWH. Eén die hem aanraakt, hem brood en water aanreikt en zegt: ‘Sta op en eet!’ En Elia eet en drinkt. Maar hij staat niet op. Hij gaat weer liggen. En dan komt de bode voor de tweede keer en zegt: ‘Sta op en eet, de weg is je genoeg’ (19,7 – vert. Buber).
Die bode raakt precies dat aan waardoor Elia is vastgelopen. Het wordt herkend en benoemd. En dan staat hij daadwerkelijk op. Precies op zijn eindpunt lijkt er een nieuw begin te worden gemaakt. Hij mag nog niet sterven. Eerst wil JHWH hem nog spreken. Hij moet een weg gaan van veertig dagen en veertig nachten, naar de berg der bergen: de Horeb, de Sinai. De berg waarop Mozes vertoefde met JHWH, waarop de Tora werd geschreven. Maar Elia gaat de berg niet op. Hij kan
de confrontatie niet aan en hij overnacht in een grot.
De stem van JHWH
En dan is daar die stem. Ditmaal niet van een bode, maar van JHWH zelf. Hij lijkt op die stem in de tuin van Genesis 3, ‘Mens, waar ben je?’: ‘Elia, jij hier?’ (19,9). En dan komt Elia met een heel verhaal: ‘Geijverd heb ik voor JHWH, en de kinderen van Israël hebben uw verbond verlaten, ik ben alleen overgebleven (…)’ (19,10). In dit antwoord gaat het wel opvallend veel over Elia zelf. Hier lijkt Elia wel een soort Jona. Hij lijkt heen en weer te worden geslingerd tussen JHWH en de dagelijkse goden. Tussen vertrouwen op dit ene woord en volstrekt cynisme. ‘Wat jij hier Elia!’, zo klinkt het hier. Elia blijft in zijn grot. Ook als JHWH hem vraagt uit te gaan en op de berg te gaan staan, beantwoordt hij die paasoproep niet.
Dan wordt hij getuige van de natuurelementen. Stuk voor stuk komen ze voorbij, grote stormen, aardbeving en vuur. Elementen waaraan mensen door heel de wereldgeschiedenis heen metafysische betekenis gaven. Tekenen van de hemel, straffen van God, Baälachtige elementen zijn het. Het grote en het meeslepende waarmee wij God normaal associëren, Elia met zijn bede om vuur uit de hemel (18,37-38) heimelijk ook. Maar hier horen we bij elk element: in de storm was JHWH niet, in het beven niet en ook niet in het vuur. JHWH laat zich niet kennen in de natuurelementen. Het bijzondere van JHWH is dat Hij een stem heeft en een woord spreekt. Een woord dat menselijk te horen en te verstaan is. Daar moeten Elia, en wij met hem, telkens opnieuw weer achter komen. Want na die heftigheid is er de stem van de ijle stilte. Huiveringwekkend. We hebben Hem gezocht in het grote en meeslepende, maar daar blijkt Hij helemaal niet te zijn. Hij is anders dan wij denken. En in die stilte komt Elia uit zijn grot, ja uit zijn graf gekropen. Zijn gezicht bedekt met zijn mantel. Want wie JHWH ziet, die zal sterven. Het blijkt een geheim te zijn, die Naam waarvan hij getuigen moet. En opnieuw zegt die stem: ‘Elia, jij hier?’ (19,13).
Elia[1] moet uiteindelijk plaatsmaken. Zijn weg is ten einde. Elisa, zijn opvolger staat al klaar. Maar hij komt niet aan zijn einde voordat hij, net als Mozes, iets van die NAAM heeft geproefd. Niet in het grote en het meeslepende, maar misschien vooral in die bode die hem op zijn dieptepunt opzoekt, aanraakt en te eten geeft. Zoals die bode die Jezus in de tuin van Getsemane in zijn worsteling nabij komt.