De vergeestelijking van de tempel
Bij Deuteronomium 6,20-25, 1 Petrus 2,1-10 en Johannes 14,1-14
Deuteronomium 6 biedt een goede indruk van het hele boek, met het Sjema‘ (6,4vv), de aansporing tot trouw aan de Heer en een aantal praktische aanwijzingen om steeds bij de Heer bepaald te worden. Onze perikoop begint met de karakteristieke ‘kindsvraag’ naar betekenis.
Zoals het in Exodus 13,14 om de betekenis van een ritueel gaat en in Jozua 4,6.21 van het stenen monument, zijn het hier de woordelijke geboden die het volk – als (leer)gemeenschap waarin kinderen vragen en ouders ervaringen delen – bepalen bij de ervaring met God (Deuteronomium 6,21), Gods oordeel (22) en Gods doel (23). Zo wordt het volk bevestigd in zijn relatie met God (24), waarin het door het naleven van de wet Gods liefde beantwoordt (25). Gods heilsdaden en de gehoorzaamheid van het volk zijn kenmerken van wederzijdse trouw, geen verplichtingen binnen een ‘do-ut-des’-mechanisme. Die trouw betrekt dan ook de naasten in die relatie. Deze door de geschiedenis gemarkeerde verhouding is steeds actueel.
Er staat iets volkomen nieuws te gebeuren. Of: de toekomst is onduidelijk! Is er wel toekomst? We weten niet wat we kunnen of mogen verwachten. Er is verwarring, spanning, onrust. Jezus zegt ‘Maak je niet ongerust!’ tegen zijn discipelen, die de situatie waarin zij zich met Jezus bevinden niet kunnen plaatsen. Later zullen ze beseffen wat er gebeurde, met hulp van de Heilige Geest (Johannes 14,26-27 – een Pinkstertekst): het waarom van Lazarus’ opwekking, Jezus’ zalving, de intocht, de voetwassing en waarom Jezus deze woorden tot hen sprak. Zo begint in Johannes 14 Jezus’ rede over zijn vertrek. ‘Jullie geloven in God, schenk dan ook Mij je vertrouwen!’ (14,1). Jullie leven met de Heer, de Ene; van Hem getuigen jullie als ouders. Jezus vraagt om geloof in Hem als gezondene, in zijn woorden als degene die de discipelen voorbereidt op wat er komen gaat, om een compleet vertrouwen op Hem in gebeurtenissen en instructies die ze grotendeels pas achteraf kunnen plaatsen. De perikoop bevat vragen ‘naar de bekende weg’, kindsvragen. Jezus vraagt om kinderlijk geloof, als het ware om een blanco cheque: Hem alles in handen geven. Hij brengt de leerlingen op onverwachte wijze in hernieuwde gemeenschap met God en met elkaar.
‘In het huis van mijn Vader zijn vele verblijven’ (Johannes 14,2). Het Griekse zelfstandig naamwoord monai (verblijven) hangt samen met het werkwoord menein ([ver]blijven). Verblijven in het huis van de Vader duidt op gemeenschap met de Heer, zoals in de tempel (vgl. misbruik van het Vaderhuis – Johannes 2,13-16), op in eenheid met elkaar leven zoals Jezus en de Vader (14,10) en Jezus’ discipelen met Hem (Johannes 6,56; 15,1vv.). In die gemeenschap vinden de leerlingen Jezus en elkaar en ontvangen ze de kracht en goddelijke autoriteit om in zijn naam Gods liefde te verkondigen.
Structuur van de evangelietekst
In Johannes 14,1-14 spreekt Jezus over zijn vertrek; evenzo benadrukt Hij dat ze daarover niet ongerust moeten zijn (14,25-31). Deze dubbele geruststelling omkadert Jezus’ spreken over de Geest en het liefdesgebod, in gemeenschap met de Vader (14,15-24). Johannes 14,1-6 gaat in op Jezus’ terugkeer naar de Vader en benadrukt hoe de discipelen in Hem toegang hebben tot de Vader en uiteindelijk samen met Hem bij de Vader zullen zijn. Vers 7-11 focust op de eenheid van Vader en Zoon en maakt dit tot autorisatieargument, om zo terug te komen op het geloof in Jezus om wat de Vader in Hem doet. Omdat Jezus vertrekt naar de Vader, zet God zijn werk voort in de leerlingen (12-14); in Jezus vinden hun gebeden hun weg tot de Vader en door Hem worden hun wensen gehonoreerd, tot meerdere eer en glorie van de Vader in de Zoon. Zo continueren de leerlingen het liefdewerk dat de Vader in de Zoon heeft ingezet en blijven ze in de gemeenschap van de Vader en de Zoon, door de Geest (14,15vv.).
Hemelse tempel én gemeenschap hier en nu
Leven van eeuwigheidswaarde is in Johannes’ evangelie niet alleen een eschatologisch vooruitzicht, maar ook een hemelse werkelijkheid in het ondermaanse door Jezus Christus. Jezus’ belofte om voor zijn leerlingen een verblijf te maken bij de Vader kan daarmee zowel betrekking hebben op het Vaderhuis als hemels Jeruzalem, als op de mogelijkheid hier en nu in gemeenschap met de Vader en de Zoon te leven. Al gaat Jezus weg, Hij blijft ook aanwezig. Deze paradox van vertrek en aanwezigheid wordt grammaticaal geuit in een mengeling van tegenwoordige en toekomende werkwoordsvormen (Johannes 14,3) en theologisch benaderd door Jezus’ eenheid met Vader en Geest. Zo is het Vaderhuis de eschatologische hemelse tempel en als gemeenschap hier en nu een geestelijke tempel, beide voorbereid door Jezus. Met deze (gedeeltelijke, voorlopige) immanente verwerkelijking van de uitstaande toekomst is Jezus niet alleen de weg naar de hemelse waarheid en het leven in eeuwigheid, maar ook de weg die wij in waarheid betreden, waarop wij het heil voor ons aardse leven ontvangen en ons in God behouden mogen weten. Bovendien is Jezus waarachtig de grootheid van de Vader (Johannes 1,14-18) en uit genade het leven dat de weg naar het leven opent (Johannes 1,4; 8,12; 11,25).
Levende stenen
Door Jezus, de weg, is deze tempeldienst als waarachtig leven überhaupt mogelijk – omdat de Heer goed is – en in Hem wordt dit leven in het licht werkelijkheid. De vergeestelijking van de tempel wordt homiletisch benadrukt door 1 Petrus 2 (voor ‘pasgeboren kinderen’ – 2,2): Jezus is de eerste steen. Petrus spoort ons aan ons ook als levende stenen te laten gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, samengehouden door de Geest, dat ‘staat als een huis’ van God en een statement van Gods heil in de wereld. Petrus neemt een aantal motieven uit Tenach op. Zo spoort 1 Petrus 2,10 met de toespeling op Hosea aan tot trouw aan God als antwoord op zijn ontferming. Deuteronomium 6 bevat de kindsvraag als interne verkondiging; nu verkondigt Gods volk de ‘struikelsteen’ als weg.