De zoon blijft leven!
Bij 1 Koningen 17,17-24
Naast dit verhaal van de opwekking van de zoon van de weduwe van Sarefat, kent de Schrift nog een aantal van dergelijke verhalen: een parallel verhaal van Elia’s opvolger Elisa (2 Kon. 4,18-37) en het verhaal van de jongeling van Naïn (Luc. 7,11-17), ook de zoon van een weduwe. Het voert te ver om al deze verhalen hier met elkaar op overeenkomsten en verschillen te vergelijken.
Het dochtertje van Jaïrus zou in zo’n vergelijking ook meegenomen kunnen worden. Hier blijft dan een dochter van Israël leven. Er zijn ook lijnen te trekken naar Hagar in de woestijn (Gen. 21,14 vv.), waar een moeder alleen is komen te staan en haar zoon, volgens bijbelse begrippen haar toekomst, ziet sterven. Of beter: ze kan het niet aanzien en laat hem achter onder een struik. Als je zo door blijft associëren over zonen die lijken niet te mogen blijven leven, komt ook de binding van Isaak bij je op. En in een dode die in de armen wordt genomen en omhelsd waardoor hij tot leven komt, klinkt ook Paulus mee, die de jongeling omarmt die uit het raam gevallen is (Hand. 20,10). Als we het bijbelverhaal vers voor vers bekijken, klinkt er nog meer Schrift mee.
De vrouw des huizes
‘Het geschiedde na deze debarim…’ (17,17). De meeste vertalingen hebben: ‘het geschiedde na deze dingen’, alleen de NBV maakt er ‘enige tijd later’ van. Maar het gaat natuurlijk om de woorden die gebeuren, de woorden die daden worden. De woorden waarover het vorige bijbelgedeelte ging: ‘naar het woord des Heren’ dat Elia tot haar gesproken had (17,16, vert. NBG ’51). De woorden van de Eeuwige die Elia spreekt, en de woorden die de vrouw doet. Zij wordt ‘de vrouw van het huis’ (Hebr.: ba‘alat habajit) genoemd, dat klinkt als tegenstelling van ‘de heer van het huis’ (ba‘al habajit). Ze krijgt daarmee een eretitel van de bijbelschrijver. Opvallend, deze benaming en deze rol, want weduwen tellen niet mee. Zij hebben haast niets, dat blijkt al uit het eerste deel van dit hoofdstuk. Haar enige toekomst is haar zoon, die ziek wordt en nog zieker, tot er geen adem meer in hem is. Heel haar toekomst de grond in geboord. Niemand meer om van te houden en niemand die later voor haar kan zorgen.
Dan zegt de vrouw van het huis tegen de man Gods: ‘Wat is er tussen jou en mij?’ (17,18); precies hetzelfde als wat Jezus zegt tegen zijn moeder bij de bruiloft van Kana (Joh. 2,4). Zoekt ze, zoals zo vele ouders van overleden kinderen, naar de schuldvraag? Of is het een vraag van iemand van buiten Israël aan een profeet van Israël? Was het fout om die vreemde ziener in huis te nemen, die haar (haar) ongerechtigheid in herinnering brengt? Die vraag naar de in herinnering gebrachte ongerechtigheid kan aan de ene kant een noodkreet van de moeder zijn, maar zou ook kunnen slaan op vers 16,34, waar wordt beschreven hoe het volk onder Achab is afgeweken van de Eeuwige en Chiël Jericho grondvestte ten koste van Abiram, zijn eerstgeborene, en haar poortdeuren plaatste ten koste van Segub, zijn jongste (vert. NBG ’51). Er is inderdaad iets in herinnering te brengen.
Gebedspastoraat
Het valt op dat Elia helemaal niet met deze vrouw des huizes in discussie gaat. Hij gaat Gods woorden en daden niet tegenover haar verdedigen. Hij zegt niets. Hij doet. Hij neemt het kind mee uit haar schoot en gaat naar zijn eigen kamer: de plek waar je kunt bidden (zie Dan. 6,11). Hij heeft net zo veel vragen als de vrouw des huizes. Hij bestormt de Eeuwige met zijn vragen. Hoe is het mogelijk dat de Eeuwige de vrouw, die Hij heeft aangewezen om Elia in leven te houden, op deze manier beloont? Zij is immers het voorbeeld dat Jezus later in de synagoge in Nazaret gebruikt om duidelijk te maken dat God de mensen buiten Israël gebruikt om de profetie te laten klinken (Luc. 4,25-26). Het gebed van Elia lijkt een gedicht, een klaagpsalm. ‘Eeuwige, mijn God!’ roept hij tot vier keer toe.
Elia kan niet anders dan bidden en aanraken. Het lijkt of hij aan mond-op-mondbeademing doet. Ook bij Elisa zien we dit uitstrekken op het kind terug, evenals bij Paulus, die op de uit het raam gevallen jongen gaat liggen en roept dat er nog ‘leven’ (nèfèsj) in hem is (Hand. 20,10). Ook dit kind krijgt zijn leven, zijn nèfèsj van de Eeuwige terug. Hij is een nieuwe schepping: de levensadem wordt in hem geblazen, zoals de mens bij de schepping tot een levend wezen werd (Gen. 2,7).
Zolang hij dood is of lijkt, spreekt de verteller van ‘het kind’; als hij weer leeft, is het: ‘de zoon’.
Het woord van de Eeuwige
Er is weer toekomst voor deze weduwe. Haar zoon wordt haar teruggegeven (1 Kon. 17,23), net als in het verhaal van de jongeling van Naïn (Luc. 7,15). Zij blijkt dan in dit verhaal de leading lady, doordat ze de profeet bevestigt in zijn rol als profeet: ‘Thans weet ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des HEREN in uw mond waarheid is’ (17,24 – NBG ’51). Zijn mond spreekt het woord (dabar) van de Eeuwige zelf. Want dat is de grote vraag bij alle profeten. Spreekt en doet de profeet de woorden die daden van God zijn? Hier blijkt weer dat de woorden van de Eeuwige leven brengende woorden zijn, en als Israël (Achab) ze niet wil horen, zullen de volken ze horen en weten dat de Eeuwige God is. Dat zal Jezus later in de synagoge in Nazaret beamen.