Menu

Premium

Deuteronomium

INLEIDING

1.Naam

In de oude griekse vertaling der Septuaginta (LXX) luidt de naam van dit boek ‘Deuteronomion’. In de Vulgata, de officiële latijnse vertaling, is dit weergegeven als Deu-teronomium. Die benaming is in onze Bijbel overgenomen. De letterlijke betekenis daarvan is ‘herhaling van de wet’ of ‘tweede wetgeving’. De Joden noemen de vijf boeken van Mozes naar de beginwoorden: de naam voor Deuteronomium is bij hen debarim, d.i. ‘woorden’. De vijfhoeken samen (Grieks: pentateuch) worden door hen aangeduid alstora. In Luc. 24:44 worden de vijf boeken van Mozes ‘de wet van Mozes’ genoemd.

Hierbij moet echter niet in de eerste plaats aan wetgeving worden gedacht. Het woord ‘tora’ kan beter vertaald worden met ‘onderricht’, ‘onderwijzing’. Vgl. Ps. 78:1, waar ‘tora’ is vertaald met ‘leer’ en Ps. 78:5, 10, waar het is vertaald met ‘wet’. In Deut. 1-3 staat een uiteenzetting over de tocht der Israëlieten vanaf de berg Horeb, die evenwel in Deut. 1:5 wordt aangeduid als ‘wet’. Door middel van deze uiteenzetting over de geschiedenis wil Mozes het volk onderrichten over de trouw van de HERE aan Zijn verbond. Het woord ‘onderricht’ is dan wel beter op zijn plaats dan ‘wet’.

Men moet wel bedenken, dat het geschreven woord in het oude Israel een beperkte plaats onder het volk heeft ingenomen. Niemand kon individueel over de gehele tora beschikken. Ook toen Deut. op schrift gesteld was moest de Israëliet het hebben van enkele geschreven verzen en vooral van het ‘horen’, van wat mondeling doorgegeven werd. Hij moest het gesprokene zorgvuldig in zich opnemen. Dikwijls komt het woord ‘leren’ in Deut. voor in de beide betekenissen van onderwijzen en onderwezen worden, hetgeen inhoudt, dat er sprake is van intensief onderricht. Bij de lezing van Deut. zal men constateren dat dit onderricht zich baseert op het principe van breedvoerige uitlegging en veelvuldige herhaling.

2.Achtergrond

Mozes heeft zich tot Israel gericht met de inhoud van Deut., toen hij zich met dat volk bevond aan de Oostzijde van de Jordaan, ongeveer waar deze uitmondt in de Dode Zee. Het Overjordaanse gebied ligt niet ver van de rand van de woestijn, en heeft daardoor veel contact met nomaden die geregeld heen en weer trekken. Er is niet zozeer sprake van nauwkeurige afbakening van grenzen, maar meer van wisselende invloedssferen. Toen de Israëlieten daar arriveerden woonde er een overwegend moabitische bevolking, die overheerst werd door de Amorieten, Num. 21:10v. De Israëlieten hadden de Amorieten echter kort tevoren verslagen en de heerschappij over deMoabieten ten noorden van de rivier de Arnon overgenomen, Ri. ll:12v. Toch vormden de Moabieten een groot gevaar. Niet vanwege hun militaire kracht, maar vanwege de aantrekkingskracht van de moabitische afgoderij, Num. 25.

Toen Mozes daar ‘in het land van Moab’ (1:5) tot de Israëlieten sprak, was dat niet voor de eerste maal. Veel van wat hij met het volk als het ware repeteert, is al eerder gezegd (Ex. 20-23). Het is aannemelijk, dat dat ook gebeurd is tijdens de reis van Horeb naar Kades-Barnea en in Kades zelf, toen Mozes het volk stellig voor de eerste maal heeft voorbereid voor de vestiging in het beloofde land (1:2, 4:14). Zeer indringend spreekt de oude, hoogbejaarde Mozes nu voor de laatste maal tot een nieuwe generatie, terwijl zijn einde spoedig zal komen, Num. 20:12; Deut. 3:25; 4:21; 34:4. Deze nieuwe generatie krijgt nogmaals alles te horen, wat de HERE geboden had (1:3) en dat alles wordt omlijst en afgewisseld door passages van vermaning en bemoediging.

Het is opvallend, dat Mozes nauwelijks spreekt over de vijanden, die het volk nog op zijn weg vinden zal. Het grootste gevaar, dat Mozes ziet, zijn niet de wapens en de vestingsteden van de vijand, maar het gevaar dat het volk ontrouw zal zijn jegens de HERE! Wanneer Israel de afgoden gaat dienen, zal het gelijk worden aan de bewoners van Kanaän en zal het hun vergaan als de Kanaänieten, 28:64-68. Dan zal alsnog door ongeloof het land der belofte voor hen verloren gaan, zoals ze eens door ongeloof het beloofde land niet konden binnengaan, Hebr. 3: 19. De bewaring van Gods verbond en woorden (4:10) is voor het volk de absolute levensvoorwaarde, 30:15, 19, 20; 32:47.

De kern van Deut. is 6:5, dat door onze Heiland geciteerd wordt in Lucas 10:27, als Hij een wetgeleerde antwoord geeft op de vraag: ‘Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?’. Deut. wordt in het N.T. dikwijls aangehaald. Deze aanhalingen dragen ten zeerste bij tot het verstaan van dit bijbelboek!

3.Structuur

Uit de periode 1400-1300 v.Chr. zijn een veertigtal hethi-tische verdragsteksten bekend geworden. Het bleken Verbonden te zijn tussen de Grote Koning der Hethieten en minder machtige vorsten, die door hem onderworpen waren of zich genoodzaakt hadden gezien zich onder zijn bescherming te plaatsen. De opbouw en woordkeus van deze vazalverdragen doet aan een officiële acte denken met een vaste indeling en vaste formuleringen. In de aanhef bv. presenteert de Grote Koning zich met zijn naam en autoriteit. Daarna volgt een historisch overzicht over het verloop van de relatie van de Grote Koning met devazal en diens voorgeslacht. Dit overzicht had de bedoeling de vazal te doordringen van het grote belang van het onderhouden van de relatie. Na dit historisch overzicht volgden dan de verdragsbepalingen. De Grote Koning beloofde de positie van de vazal te zullen waarborgen. De vazal beloofde trouw, militaire steun en het betalen van een schatting. De buitenlandse politiek van de vazal moest zich uiteraard richten naar die van de Grote Koning. De verdragsteksten eindigen met het opsommen van sancties in de vorm van vervloekingen en met zegenspreuken.

Deze vazalverbonden blijken zeer talrijk te zijn geweest en de kennis van hun opbouw en formulering was daardoor internationaal verbreid. Ook bij de bestudering van het boek Deuteronomium, waarin het gaat over het verbond dat de HERE sloot met Israel, Deut. 4:13; 5:2, 3 treft men een aantal elementen aan van de oude vazallen-verbonden, terwijl 1:6-3:29 inderdaad veel lijkt op het historisch overzicht van zo’n vazalverdrag.

Voor de opbouw van Deut. kan verder worden verwezen naar de inhoudsopgave.

De indeling in hoofdstukken zoals we die in onze Bijbel vinden is later aangebracht. De indeling verschilt ook onderling in het hebr. Oude Testament en de Pentateuch van de Samaritanen. Soms is het voor de duidelijkheid beter het slot van het ene hoofdstuk door te verbinden met het begin van het volgende, zoals bv. 11:31, 32 met hst. 12.

4.Auteur

De Joodse traditie en ook de overlevering van de Samaritanen, die van het Oude Testament alleen de vijf boeken van Mozes aanvaarden, hebben altijd het boek Deut. toegeschreven aan Mozes (vgl. Neh. 8:2). Ook in het N.T. wordt Mozes als auteur genoemd. Aan het einde van de vorige eeuw is daartegen ingebracht, dat Deut. het wetboek was, dat in 2 Kon. 22 en 23 wordt genoemd. Dat wetboek zou toen ten tijde van koning Josia, omstreeks 625 v.Chr., niet gevonden zijn, maar gemaakt door de priesters. Het zou de bedoeling van de priesters geweest zijn de offerdienst voor de HERE op de hoogten tegen te gaan en de eredienst uitsluitend in Jeruzalem te doen plaatsvinden. Volgens deze opvatting is hst. 12 de kern van het boek Deut., waarmee de priesters hun reformatie van de eredienst kracht wilden bijzetten in naam en op gezag van Mozes.

De gegevens in Deut. pleiten echter alle voor het auteurschap van Mozes, die als een ooggetuige uit de eerste hand spreekt en schrijft over de omstandigheden en gebeurtenissen, die in het boek aan de orde komen. Als schrijver wordt Mozes vermeld in 31:9, 22, 24. Vgl. Num. 33:2 v. We bedenken dat hij zijn kennis en vaardigheid als spreker en schrijver te danken zal hebben aan zijn opleiding aan het egyptische hof. Daar zal hij ook geoefend zijn in de stijlvormen van diplomatie en wetgeving en de opbouw van een toespraak. Voor zijn geduld en wijsheid heeft hij een hogere leerschool gehad, Ex. 2: 12; 3:1; Num. 12:3.

De persoonlijke gegevens betreffende Mozes in Deut. die betrekking hebben op zijn ambt onder Israel zijn talrijk. Andere persoonlijke gegevens ontbreken. Hij is slechts de toegewijde knecht van de HERE (34:5), (Hebr. JHWH), de God van het verbond met Abraham, Isaak en Jakob. Die omdat Hij trouw is, dat verbond met Israel voortzet.

5.Datering

De datering van Deut. in de tijd van koning Josia, omstreeks 625 heeft veel aanhang gevonden in bijbelkriti-sche kringen. Dat de bamot (hoogten) in Deut. 12-26 niet met name genoemd worden (12:2, 3) en Mozes zelfs het bevel geeft een altaar te bouwen op de berg Ebal (27:5) is bij deze opvatting niet bevredigend te verklaren.

Er is ook wel verondersteld, dat Deut. na de ballingschap gedateerd moet worden of in de tijd van Hizkia (ca. 700 v.Chr.) of David (ca. 1000 v.Chr.). Er bestaat echter tegenwoordig een tendens om toch te erkennen dat veel van de inhoud van Deut. van Mozes zelf afkomstig zal zijn en dus van vóór de intocht. Alle historische gebeurtenissen, die in Deut. genoemd worden spelen zich af vóór de intocht.

Verschillende voorschriften passen alleen maar in de periode van de verovering van Kanaän en zouden in de koningstijd (ca. 1000-600) een achterhaalde zaak zijn. De werkwoordsvormen in de toekomende tijd zijn steeds verbonden met het toekomstige verblijf in het beloofde land. Ook de elementen uit de vazalvefdragen ondersteunen de datering, die het boek Deuteronomium zelf aan de hand doet (31: 9), namelijk kort voor de overtocht van de Jordaan.

Tevens ligt het voor de hand dat in Jozua 8:32, 34 met de wet (tora) hetzelfde bedoeld is als in Deut. 27. Ook de bepaling, dat om de zeven jaar op het Loofhuttenfeest de tora moet worden gelezen (31:11), brengt met zich mee, dat Deut. op zeer korte termijn voor lezing gereed moet zijn geweest. Deze gegevens wijzen er naar onze overtuiging eveneens op, dat dit vijfde boek van de Pentateuch gedateerd moet worden omstreeks de intocht in het beloofde land.

Inhoudsopgave

Mozes onderwijst geheel Israel voor de laatste maal, waarbij het onderricht wordt toegespitst op de nieuwe situatie, waarin Gods volk zal komen te verkeren.

Inleiding, datering en plaatsbepaling 1:1-5

Terugblik op de verbondstrouw van de HERE 1:6-3:29

De bevestiging van het verbond op Horeb 4:1-40

Asylmogelijkheden in Over-Jordaanland 4:41-43

Herinnering aan Góds verbond en woorden op Horeb 4: 44-5:33

Het grote en eerste gebod 6:1-11:30

Inzettingen en verordeningen 11:31-26:15

Wederzijds ja-woord in de vlakte van Moab 26:16-19

Richtlijnen voor handelingen op Ebal en Gerizim 27:1-26

Zegening en vervloeking 28:1-29:1

Profetisch vermaan van Mozes 29:2-30:20

De leiding van het volk na Mozes’ dood 31:1-8

Een dubbel getuigenis: Tora in proza en dichtvorm 31:932:47

De zegen van Mozes en zijn einde 32:48-34:12

VERKLARING

Inleiding, datering en plaatsbepaling 1:1-5

Dit zijn de woorden (1): Men kan ook vertalen ‘Dat waren de woorden’. Vers 1 en 2 vormen dan de aansluiting aan Num. 36:13, waardoor Deut. met de vier voorafgaande boeken van de Pentateuch (vijf boeken van Mozes) verbonden wordt. Reeds spoedig zijn Mozes’ woorden op schrift gesteld, 27:3, 8; 31:9, 19, 22. Mozes wordt ook zelf als schrijver genoemd, Deut. 31:9. Zie ook bij vers 5. Aan de overzijde van de Jordaan (1). Dit kan een vaststaande aardrijkskundige benaming zijn: ‘Over-Jor-daanland’. Vgl. ‘Overijssel’. In de woestijn… Di-Zahab (1): Een – terugwaartse? – opsomming van verblijfplaatsen, waar Mozes tijdens de woestijnreis gesproken heeft. Woestijn (1). Bedoeld zal zijn het steppe-gebied ten Oosten van Moab en Edom. In de steppe is voor het kleinvee nog enig voedsel te vinden. Vlakte (1). Deze strekt zich zuidwaarts uit in het verlengde van het diepe dal, waarin de Jordaan en de Dode Zee gelegen zijn, tot aan de golf van Akaba. Suf (1) wordt wel gezien als een afkorting van hebr. jam suf, Schelfzee, Rietzee. Tof el (1). Sommigen willen deze plaats identificeren met Tafila in Jordanië. Paran (1). Dit lag westelijk van de Araba aan de zuidgrens van de tegenwoordige staat Israel, in de Negev (Num. 10:12; 12:16; 13:3, 26). Laban (1) is misschien dezelfde plaats als Libna, genoemd in Num. 33:20, 21. Di-Zahab (1). Lett, ‘ding van goud, oord van goud’. Ligging onbekend. Daar Hazeroth (1) gelegen is aan de weg van Horeb naar Kades-Barnéa (Num. 11:35; 12:16; 33: 17, 18) lijkt het aannemelijk dat ook Di-Zahab en Libna aan deze weg hebben gelegen.

Elf dagreizen (2). In de grondtekst ontbreekt ‘is het’. We kunnen ook vertalen ‘gedurende elf dagen’. Gedurende deze elf dagen of dagreizen heeft Mozes ongeveer veertig jaar geleden voor de eerste maal met de woorden, inzettingen en verordeningen van Gods verbond het volk geïnstrueerd en voorbereid voor hun verblijf in het beloofde land (Inl. 2). Horeb (2) is het historische startpunt van Deuteronomium. Horeb herinnert het volk aan de verbondssluiting (Deut. 5:2, 3). Kades-Barnéa (2) herinnert aan de ontrouw van Israel (Num. 13:26 w; Deut. 1: 19 vv). Daar stond het volk na een kortstondige reis aan de zuidgrens van het beloofde land, maar het kon niet ingaan vanwege zijn ongeloof (Deut. 1:32, 46; 9:23; Heb. 3:19). Zie voorts Num. 14:26 vv; 1 Kor. 10:5; Heb. 3:17; Judas :5. Kades-Barnéa moet hebben gelegen ergens halverwege de tegenwoordige egyptisch-israelische grens, in een bronnenrijk gebied, aan de noordzijde van de woestijn Paran. Seir lag oostelijk van Kades. In het veertigste jaar nu (3). Nu het volk na meer dan veertig jaren weer op het punt staat het beloofde land binnen te gaan, wordt de nieuwe generatie van Israel een afsluitende uiteenzetting gegeven overeenkomstig alles wat de HERE geboden had. Op de eerste van de maand (3). Zie voor het feest van de nieuwe maan Num. 28:1115. Vgl. ook 1 Sam. 20. De Israëlieten (3). Bedoeld zijn allen gezamenlijk en ook ieder persoonlijk.

Sihon, de koning der Amorieten (4). De Amorieten hadden de Moabieten ten noorden van de Arnon aan zich onderworpen voor de komst van de Israëlieten. Og, de koning van Basan (4). Koningen werden als regel genoemd naar hun volk of hun stad. Basan is echter een landstreek, het lag in het noordelijk deel van het hoogland ten oosten van de Jordaan, vanaf de Jabbok noordwaarts.

In het land van Moab (zie Inl.) begon Mozes deze wet (tora) te ontvouwen (5). Zie voor tora Inl. Het hier gebruikte woord ‘ontvouwen’ gaat in het Hebr. terug op een werkwoord, dat kan worden vertaald met ‘optekenen, opschrijven’. Hetzelfde woord is gebruikt in Deut. 27:8 (ook voor optekening van de tora) en in Hab. 2:2. Het is dus mogelijk te vertalen: ‘begon Mozes er mee eerst déze tora op te tekenen’. Verg. ook 31:9. En hij zeide (5). Dit is de vertaling van het hebr. lemor, dat dikwijls wordt vertaald met ‘als volgt’ of ‘waarin stond’. Zie 2 Kon. 10:1, 6; Ezra 1:1.

Terugblik op de verbondstrouw van de HERE 1:6-3:29

1:6-19. De reis naar het beloofde land en de verwerving daarvan werden door God bevolen. Door Mozes’ bestuursmaatregelen werd de naleving van Gods geboden beter gewaarborgd. Want zonder de bewaring daarvan zou het volk reeds als een ordeloze horde ondergegaan zijn in de woestijn. Vgl. ook Num. 11 en 12. Horeb (6). Misschien de naam van het gebergte als geheel, waarvan Sinaï dan één der toppen moet zijn.

Het gebergte der Amorieten (7). Hier is te denken aan het bergland ten westen van de Dode Zee en de Jordaan (Num. 13:29 v.; Joz. 5:1). Naar al hun naburen (7). Er woonde in Kanaän een zeer gemengde bevolking, ook na de vestiging van Israel (Ri. 1; 3:5; 1 Sam. 7:14; 2 Sam. 21:2; 1 Kon. 9:20, 21). De Vlakte (7) is het Jordaandal (zie vs 1). Temidden van de Amorieten op het Gebergte wonen een aantal kleinere stammen. De Laagte is het heuvelland tussen het gebergte en de kustvlakte. De kustvlakte is vooral het land der Kanaänieten. Het Zuider-landis de tegenwoordige Negev. Libanon… Eufraat (7). Het beloofde land is groter dan het gebied waar Israel zich metterdaad gevestigd heeft. De grenzen zijn voorwaardelijk (Deut. 11:22-25). Onder koning David was er een grote uitbreiding in de richting van de Eufraat (2 Sam. 8:3). Zie voorts Gen. 15:18; Ex. 23:31; Num. 34; Deut. 11:24; Joz. 1:4; 1 Kon. 5:1; 2 Kon. 10:32; Jes. 27: 12.

Zie (8). Met dit woordje wordt steeds sterk de aandacht op iets gevestigd. Aan uw vaderen gezworen (8) (Gen. 50:24; Ex. 3, 13:5, 11; Deut. 1:35; 6:10, 18, 23 enz.). Van de verbondsbeloften aan de vaderen is het volk Israel, het nakroost, erfgenaam, Gen. 12:7, 13; 15:8vv, 28: 13vv; Ps. 105:7-11.

Toentertijd (9). Dat is de tijd toen het volk bij Horeb vertoefde.

Talrijk als de sterren des hemels (10). Vergelijk de belofte aan Abraham (Gen. 15:5, 6, 22:17, 26:3, 4; Rom. 4: 18-22; Hebr. 6:13, 14).

Uw moeite, uw last en uw rechtsgedingen (12). Dwz. Alhun problemen van publieke aard.

Wijze, verstandige en ervaren mannen (13). We krijgenhier de indruk, dat reeds functionerende stamhoofden en oudsten werden aangewezen. De aangestelde functionarissen moeten niet als bezoldigde ambtenaren worden gezien. Opzieners (15). Te denken valt aan administratieve beambten.

Rechters (16). Mogelijk heeft Mozes zelf uit de door het volk aangewezen mannen een aantal personen geselecteerd voor rechterlijke functies. Onbezoldigd als ze zijn moeten ze vooral bestand zijn tegen omkoperij. Voor intimidatie moeten ze niet opzij gaan. God is de Rechter der rechters en de Wreker ten behoeve van de ontrechten. Deut. 16:18-20; 2 Kon. 19:4-11. Oordeelt rechtvaardig (16). Hier staat het hebr. woord tsèdèq, gerechtigheid. Bedoeld is het geheel van de regels die de gemeenschap in stand houden en de schending ervan herstellen. Deze regels liggen vast in Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid. Broeder (16). De volksgenoot. Vreemdeling (16). Bedoeld is de vreemdeling (Hebr. ger), die een vaste plaats heeft in Israel, veelal als ondergeschikte. Vooral wanneer zo’n vreemdeling een kwestie heeft met zijn heer of patroon, bij wie hij woont, moet de rechter zonder aanzien des persoons oordelen. Zie Ex. 20:10,22: 20 w; 23:9 enz. Deze organisatorische maatregelen moesten wel leiden tot vaststelling van bestuursregels en eenheid van rechtspraak. Gebreken in de organisatie (de structuren) waren er dan ook niet de oorzaak van geweest, dat het volk de eerste maal niet had kunnen ingaan.

Grote en vreselijke woestijn (19). De tocht van Horeb naar Kades-Barnéa wordt beschreven in Num. 10:11-12: 16. Vgl. Num. 33:16-20. Met uitzondering van de oases biedt de echte woestijn (niet de steppe, vs 1) geen levensmogelijkheden. De woestijn wordt in de Bijbel ook als schuilplaats getekend, waar het volk liefderijk door God wordt verzorgd (Op. 12:14) en geheel op God is aangewezen.

1:20-2:1

Hoewel de HERE hen reeds verlost had uit de onderdrukking door de grote mogendheid Egypte heeft het volk Israel niet op zijn machtige Beschermer vertrouwd. Hoewel de HERE hun Zijn Woord gegeven had zijn ze bevreesd geweest voor machtige mensen (Enakieten) en machtige vestingen.

Toen zeide ik tot U (20). Wat de HERE eerst gezegd heeft (vs 8) sprak Mozes slechts na toen het volk in Kades-Barnéa was aangekomen.

Neem het in bezit (21). Geloofsactiviteit is vereist om te verkrijgen, wat God gegeven heeft (Deut. 4:37, 38; 7:2). Vrees niet en wees niet verschrikt (21). Bij het vertrouwen op Gods beloften, hoort de geloofsmoed. Deut. 3:2, 22; 20:3, 4; 31:6, 8; Joz. 1:9.

Het land… is goed (25). Hebr. natan is ‘geven’. In vs 27 echter vertaald met ‘brengen’ (in de macht van). Lett.: ‘geven in de hand van’.

Tegen het bevel van de HERE (26). De soevereiniteit berustte niet bij Mozes maar bij de HERE (zie vs 20). Weerspannig (26). Deut. 1:43;.9:23 enz. Zie ook Num. 13:28-14:10; Deut. 9:23; Heb. 3:16.

Haat (27). Het hebr. woord betekent ‘haten’, maar ook: niet mogen, versmaden, afwijzen.

Het hart doen smelten (28). Hebr. leb (het lef hebben!) betekent ‘hart’, ‘wil’. De steden zijn groot (28). De verkenners hebben vele steden gezien, beschermd door hoge wallen en sterke torens en poorten. Kanaän was toen verdeeld in talloze kleine vorstendommen. Ze bestaan uit een stad met enig gebied er om heen (stadstaten). In Joz. 12:9-24 worden één en dertig steden opgesomd. Soms sluiten ze zich aanéén (Joz. 9:17; 13:3). Edom, Moab en Ammon zijn koninkrijkjes die berusten op stamverwantschap. Het zijn dunbevolkte staatjes rondom een kerngebied. Ze hebben een grotendeels nomadische bevolking en dikwijls fluctuerende grenzen. Enakieten (28). Zij behoorden tot de oudste bevolking van Kanaän. Jozua verdelgde hen (Joz. 11:21, 22). Onder de Filistijnen bleven er enkelen over. Zie ook Num. 13:22, 28; Deut. 2:10 w; 9:2.

Vreest niet voor hen (29). Zie ook vs het Hebreeuws is er verschil tussen vs 29 en vs 21. Vers 21 is te vertalen met ‘jullie behoeven niet te vrezen’. Vers 29 met ‘jullie mógen niet vrezen’. In de verzen 30, 31 en 33 geeft Mozes aan hoe hij de grote daden des HEREN, die ze zélf gezien hebben, in herinnering heeft gebracht, doch tevergeefs. Het geloof bleef ontbreken.

Zoals een man zijn kind draagt (31). Vgl. Deut. 32:9-12. Ondanks dit woord geloofdet gij niet (32). Geloven houdt in dat men zich aan iemand geheel toevertrouwt. Het woord wordt nooit gebruikt voor het aanhangen van andere goden, maar uitsluitend voor de verhouding van de Israëlieten tegenover de HERE. Het is van harte ja zeggen tegen Hem en Zijn verbond en woorden. De nieuwe generatie wordt hier in historische verbondenheid gezien met het voorgeslacht (zie ook vs 8). God heeft de mens in horizontale en verticale gemeenschap geplaatst. Zie Neh. 9:33v; Matth. 23:35; Hand. 7:51; Heb. 2:9. De grondtekst heeft: ‘waren jullie niet gelovende’; het is dus hardnekkig volgehouden ongeloof.

God, die voor u uitging (33) ‘de voor u uitgaande’, dwz. ‘die steeds maar weer voor u uitging’, Num. 10:33-36. Dit boze geslacht (35). Keiharde ontrouw werd door het volk gesteld tegenover Gods’ trouw: Num. 14; Ps. 95:11; 1 Kor. 10:5; Heb. 3:11, 18. Als God het desondanks in het beloofde land zou brengen, hoe zou het dan ooit daar weerstand kunnen bieden aan de Amorieten en Kanaänieten en hun afgoderij? Zien (35). Niet alleen met de ogen zien, maar ook ‘leren kennen, beleven, ervaren’. Vgl. ook Joh. 3:3.

Kaleb (36). De gehoorzaamheid van Kaleb wordt beschreven in Num. 13:30, 14:6-10, 24, 32:12. Zijn gelovig voorbeeld nodigt tot navolging.

Ook op mij werd de HERE vertoornd (37). Ook op Mozes is de HERE later nog vertoornd geworden. Niet hun vaderen, maar de aangesproken Israëlieten zijn daar zelf oorzaak van geweest. Blijkbaar heeft Mozes anders gesproken en gehandeld dan de HERE hem bevolen had. Heeft Mozes te weinig laten uitkomen dat de HERE de verlosser, beschermer en onderhouder was van het volk? Num. 20:2-13; Deut. 3:23-28, 4:21, 22, 32:51; Ps. 106: 32, 33. Zie ook vs 39.

Die in uw dienst staat (38). Lett, ‘de staande voor uw aangezicht’. Vgl. Deut. 10:8,17:12; 1 Kon. 17:1, 18:15; 2 Kon. 3:14, 5:16; Luc. 1:19. Sterk hem (38). Mozes doet dat blijkens Num. 27:15-23; Deut. 31:1-8. Beërven (38). In Deut. wordt vaak gezegd dat de Israëlieten Kanaänzullen beërven 3:28, 12:9, 10, 19:3, 14, 21:23, 24:4, 26:1, 31:7. Vgl. ook ‘erfenis-volk’ in 4:20.

Geen kennis van goed en kwaad (39). Nog geen onderscheid weten tussen goed en kwaad, 2 Sam. 19:35; Jes. 7: 15, 16; Jona 4:11. Die zullen daar komen (39). Plechtig heeft de HERE verzekerd, dat die kinderen het beloofde land zullen binnengaan. Num. 14:31. De HERE is die belofte niet vergeten, die Hij de ongehoorzame ouders van deze jongere generatie heeft gedaan. Bij Gods toorn ontbrak de vertroosting niet. Daar staat die jongere generatie beschaamd voor Mozes. Hij niet. Zij wel. God houdt getrouw Zijn woord. Vgl. 4:21, 22.

Wij willen optrekken (41). Het uitdrukkelijke bevel luidde: ‘maar gij, keert u om!’. Hiertegenover staat: ‘wij trekken op’. In de grondtekst heeft ‘wij’ alle nadruk. Num. 14:39-45.

Gij zult niet optrekken (42). Weer een uitdrukkelijk bevel; zie vs 26.

In Seïr, tot Horma toe (44). Een betere vertaling is ‘van Seïr tot Horma’. Zij werden dus uiteengeslagen over een breed front tussen Seïr en Horma. Vergelijk de uitdrukking ‘van Dan tot Berseba’. Horma (44). De plaats is moeilijk te localiseren. De naam houdt verband met Hebr. chèrèm ‘ban’. Zie Num. 21:3. De plaatsnaam Horma komt meer voor (Joz. 19:4).

Vele dagen (46). Met vele dagen (2 x) wordt kennelijk het overgrote deel van de 40-jarige omzwerving bedoeld. Het verdient aanbeveling het eerste vers van hst. 2 te betrekken bij vers 46. Zie Inl.

2:2-23

De HERE heeft Zijn verbond niet vergeten. Hij leidde Zijn volk opnieuw naar het beloofde land. Onderweg bemoedigt Hij Zijn volk. Hij gaf overeenkomstig eens gegeven beloften reeds land aan Edom, Moab en Ammon. Hoeveel te meer zou Israel dan op God mogen rekenen! Enakieten weerhielden Hem niet. Zo voert de HERE de jongere generatie langs tekenen van Zijn trouw.

Toen zeide de HERE tot mij (2). In plaats van ‘toen’ kan men vertalen ‘eens’, ‘vervolgens’. Weer komt het bevel van de HERE (1:6).

Wendt u naar het noorden (3). Na het vertrek uit Kades heeft het volk langdurig verblijf gehouden in het gebied ten Westen en Zuiden van Seïr. Seïr (Edom) lag ten zuiden van de Dode Zee, westelijk en oostelijk van de Araba. Kennelijk is vele jaren eerder, tijdens het verblijf te Kades, de Edomieten om vrije doortocht gevraagd, Num. 20:14-21, welke toen geweigerd werd. Nu trekt Israel uit de Zuidelijke Araba, gelegen tussen de zuidgrens van Edom en de Golf van Akaba, naar het noorden. Het oostelijk grondgebied van Edom kan daarbij niet vermeden worden.

Gij gaat nu trekken (4). Beter te vertalen ‘nu gij door het gebied van uw broeders gaat trekken, zullen ze bang voor u zijn en dus moet gij u in acht nemen’. Uw broeders, de zonen van Esau (4). De Edomieten zijn een broedervolk. Jakob (Israel) is de broeder van Esau, Gen. 25; 27:30vv; Ex. 15:15; Num. 24:18; Deut. 23:7; Joz. 24:4. Aan Esau tot een bezitting (5). De aarde is des HEREN. Hij wijst de volkeren hun plaats. Zie ook vers 9 en 19; Arnos 9:7.

Het werk uwer handen (7). Te denken valt aan verkoop van wol en textielprodukten. De HERE bleef Israel trouw. Hij maakte de straftijd van Zijn volk mee. De straf hield geen verwerping in, geen Godverlatenheid. Er was zegen!

Daarom trokken wij verder (8). In plaats van ‘daarom’ kan men vertalen ‘vervolgens’ (vgl. vs 2).

Ar (9). Mogelijk de naam van een streek of stad in het noordoostelijk randgebied van Moab, Num. 21:15.

Emieten (10). Zie Gen. 14. Van de Refaïeten, Emieten en Horieten wordt daar meegedeeld dat ze woonachtig zijn in de omgeving van de Dode Zee. Refaïeten worden ook vermeld in vers 20 en voorts in Gen. 15:20; Joz. 15:8, 17: 15, 18:16; 1 Kron. 20:4.

Horieten (12). De identificatie met de Hurrieten, afkomstig uit Oostelijk Klein-Azië (het Rijk Mitanni 1500-1350 v.Chr.) is niet zeker.

De beek Zered (13). Men vermoedt dat dit de Wadi el-Hasa is, die uitmondt aan de zuidelijke oever van de Dode Zee. Het arabische woord Wadi duidt aan een droge bedding, die na regen tijdelijk tot een onstuimige rivier kan worden (hebr. nahal).

Tot de laatste man (14). Num. 14:28-35, 26:64, 65. De leeftijd van de krijgslieden ligt tussen het twintigste en vijftigste jaar.

De hand des HEREN (15). 1 Sam. 5:6, 6:3, 5; Ps. 32:4, 39:11.

Langs het gebied van Moab (18). Hier kan heel goed vertaald worden ‘ge trekt nu de grens van Moab over’ of ‘door het gebied van Moab’. Zie ook vs 29 en Inl. 2 over de afbakening der grenzen.

Ammonieten (19) aan de bovenloop van de Jabbok (nu Nahr es Zarqa, waaraan Amman ligt, de hoofdstad van het tegenwoordige Jordanië).

Enakieten (21). Van volken, even indrukwekkend als de forse Enakieten voor wie het volk zo bang was geweest (1:28), wordt hier gezegd, dat ze door de HERE verdreven en verdelgd zijn. Het is opvallend hoe de HERE zich inspant om het volk op Hem te doen vertrouwen.

Kaftorieten (23). Vermoedelijk van Kreta afkomstig. Ze behoorden tot de zgn. Zeevolken, die tussen 1500 en 1000 v.Chr. zich vestigden in de kuststreken van het oostelijk bekken van de Middellandse Zee. Vgl. Jer. 47: 1-7. Ze kunnen gelijkgesteld worden met de Filistijnen, Jer. 47:1-7; Arnos 9:7. Ze hebben de Awieten grotendeels verdelgd. Tegen Jozua hebben ze zich weten te handhaven. Joz. 13:3. Tijdens de Richteren en koning Saul vormden ze een grote bedreiging voor Israel.

2:24-3:17

De Enakieten en Amorieten met hun versterkte steden hadden de oudere generatie grote vrees ingeboezemd en totaal ontmoedigd (1:27, 28). De HERE gaat hier geduldig voort de jongere generatie, die door Mozes wordt aangesproken, te laten zien dat de argumenten voor de angst der ouderen totaal ongegrond waren. Zelfs richt Hij nieuwe tekenen op van Zijn grootheid en macht. Arnon (24). Thans de Wadi Mujib genoemd. De noordelijke zijrivier is de Sei Hedan. Tussen Wadi Mujib en Sei Hedan ligt de stad Dibon (nu Dhiban), Joz. 13:9. Zie ik geef Sihon… in uw macht (24). Het woordje ‘zie’ geeft steeds iets opzienbarends aan, waarvoor grote aandacht gevraagd wordt. Deze toezegging moet een geweldigeverrassing geweest zijn, aangezien Oost-Jordaanland niet valt onder de belofte aan de vaderen en niet beschouwd kan worden als beloofd land. Het is als een toegift bij voorbaat. God geeft meer dan Hij beloofd heeft. Mozes, die het beloofde land niet zal mogen betreden en de verovering ervan aan Jozua zal moeten overlaten, mag wel deze toegift voor het volk verwerven (34:4). De Amoriet (24). Vgl. 1:27.

Woestijn Kedemoth (26). Een steppe-gebied vlak ten noorden van de Sei Hedan.

Te voet (29). Rechttoe, rechtaan doorlopend. Niet langzaam voortgaande met grazende kudden. De Moabieten die in Ar wonen (29). Blijkens 23:4 onderscheiden deze Moabieten zich gunstig van hun volksgenoten onder leiding van de koning Balak (Joz. 24:9).

Zie, Ik begin (31). Vgl. vs 24 en 25. De HERE stelt ter beschikking. Het moet echter in het geloof worden verworven.

Jahaz (32). Een strategisch belangrijk punt, waar de Sêl Hedan kon worden overgestoken, Num. 21:21-30. Al zijn steden (34). Het rijk van Sihon werd volgens Ri. 11:13 gevormd door het gebied tussen de Arnon, de Jab-bok en de Jordaan. Kennelijk had een groep Amorieten dat gebied geheel of gedeeltelijk afgenomen van de Ammonieten en de Moabieten. Vóór de komst van de Amorieten schijnt Dibon (zie bij vs 24) de hoofdstad geweest te zijn van de Moabieten. Na 850 v.Chr. is Dibon blijkens de Stele van koning Mesa, opnieuw de hoofdstad van Moab. Ban (34). Lett, ‘wij banden elke stad’. Voltrekking van het oordeel der vernietiging aan de afgodische bewoners, omdat hun ongerechtigheid vól geworden was.

Van Aroër af… en de stad in het dal (36). Aroër lag in de nabijheid van een voorde, aan de noordzijde van het rivierdal van de Arnon. De plaats wordt meermalen genoemd als zuidelijke grensplaats van Oost-Jordaanland bijv. tijdens David (2 Sam. 24:5). Het woordje ‘en’ (Hebr. we) is vaak te vertalen met ‘te weten, namelijk’, zodat hier mogelijk is ‘namelijk de stad in het beekdal’. Gilead is hoofdzakelijk ten noorden van de Jabbok gelegen.

Het land der Ammonieten (37). Zie vs 19. Beter is te lezen ‘niet tot de gehele oever van de beek Jabbok’, want de Ammonieten in de bocht en aan de bovenloop van deze rivier moesten ongemoeid blijven op Gods bevel. Basan (1). Gebied aan weerszijden van de Jarmoek tussen het meer van Galilea en het gebergte Jebel ed Druz. Zie ook Joz. 13. Edreï(). Waarschijnlijk een strategisch gelegen zuidelijke grensstad van Basan. Vgl. 2:32. Argob (4). Landstreek aan de middenloop van de Jarmoek.

Versterkte steden, met hoge muren (5). Het was het volk reeds duidelijk geworden, hoe dwaas in Kades-Barnéa de vrees voor mensen was geweest (2:21). Zie ook 3:11, 13. Nu werd tevens duidelijk hoe dwaas de vrees voor versterkte steden geweest was (1:28, 29). Machtige mensen en menselijke macht kunnen Gods weg met Zijn volk niet blokkeren.

Hermon (9). Blijkbaar strekte het rijk van Og zich ook uit over de tegenwoordige Hoogvlakte van Golan, die aan de voet van de Hermon ligt. Zie Ps. 29:6; Ez. 27:5, 6.

Laatste der Refaïeten (11). Zie hierboven bij vers 21.

Rustbank van ijzer (11). Pas in de 12e eeuw v.Chr. begon men op grotere schaal ijzer te gebruiken. Die rustbank van Og was dus een grote bijzonderheid. Monument van ijzerhoudend gesteente. Rabba (11). In Juda lag ook een plaats van deze naam, Joz. 15:60.

Rubenieten… Gadieten… Manasse (13). Rubenieten en Gadieten woonden nogal door elkaar. Zie 33:6 en Num. 32.

Jaïr en Makir (14), zonen van Manasse, komen in Basan te wonen. Num. 32:39-41; 1 Kron. 2:22, 23. De andere helft van Manasse kreeg na de overtocht gebied aan de overkant van de Jordaan. Makir kreeg Gilead ten noorden van de Jabbok en Jaïr het gebied noordelijk daarvan tot aan de Hoogvlakte van Golan.

Een deel van Gilead (16). Waarschijnlijk Gilead ten zuiden van de Jabbok. Halverwege de beek (16). Het laatste deel van dit vers moet misschien zo worden verstaan, dat bij de middenloop van Jabbok en Arnon de westgrens der Ammonieten lag.

Voorts (17). Beter is o.i. de vertaling: ‘namelijk de Vlakte… oostwaarts’.Kinneret (17). Het meer van Galiléa, Num. 34:11; Joz. 12:3. Pisga (17). Gebergte noordoostelijk van de Dode Zee.

Wat de HERE begonnen is te doen (2:31) is na de verdeling van Over-Jordaanland voor ieder zichtbaar en tastbaar. Israel heeft een vaste woonplaats. Na veertig jaar zwerven kunnen ze zich weer vestigen. Het is een wonder in elks ogen. Jaïr gelooft rotsvast dat dat blijvend zal zijn (vs 14). Maar toch: het beloofde land ligt aan de overkant.

3:18-29

Gebood ik u (18). Degenen die zich in Oost-Jordaanland wilden vestigen krijgen te horen dat ze in ‘geheel Israel’ inbegrepen zijn. Hun verbondsverplichtingen blijven geldig tegenover de HERE en tegenover Zijn volk, Num. 32:20v; Joz. 22. Vgl. ook Ri. 5:15-17; 1 Sam. 11:1-4. Rust (20). Het begin van de rust is gekomen. Dat betekent dat na de onrust van een onzeker bestaan vol omzwervingen en bedreigingen nu de woonplaats is verkregen waar men voor altijd zal kunnen blijven. Een plaats waar de middelen van bestaan verzekerd zijn en waar men veilig en onbedreigd kan wonen, dankzij een machtige Beschermer, de HERE, die Zijn verbond gestand doet. Laat het volk dat verbond niet vergeten, nu de moeizame weg is afgelegd, 4:23v. Vgl. Ex. 23; Deut. 12: 10, 25:19; Joz. 1:13, 15; Joz. 22:4; 1 Kon. 5:4. Voorts Mat. 11:28, 29 en vooral Heb. 3 en 4.

Uw ogen hebben alles gezien (21). Mozes werkt aan de overdracht van het leiderschap en middelaarschap (zie bij 1:38). Hij sterkt Jozua, zijn adjudant en opvolger, met hetgeen deze zelf met eigen ogen had gezien. Zie voor Jozua ook Ex. 17:9, 24:13; Num. 11:28, 27:12-23. Ook smeekte ik (23). Toen de HERE toornig was geworden op Mozes, had Hij hem daarvoor de straf opgelegd dat hij in het goede land der belofte niet zou komen, Num. 20:2-13; Deut. 1:37; 4:21. Die straf zou ook voor het volk billijk geweest zijn. Ze waren niet beter dan hun vaderen. Maar Gods eigen woorden (1:39) tot die vaderen, dat hun kinderen in het beloofde land zullen komen, beletten Hem de intocht voor de tweede maal op te schorten. De HERE doet als het ware zijn uiterste besthet volk vertrouwen in te boezemen door het te leiden langs Edom, Moab, Ammon, Hesbon en Basan. Mozes noemt zijn eigen straf om zo des te sterker de liefde en trouw van de HERE te laten uitkomen. Gij zijt begonnen (24). Een herinnering aan het eigen woord van God in 2:31. Dat geweldige begin heeft Mozes mogen meemaken. Hij wil ook graag getuige zijn van het grootse vervolg. Maar dat blijft aan Jozua voorbehouden. Hij zal het volk moeten leiden, niet steunend op Mozes, maar op de HERE, Die Zijn verbond gestand doet, 34:9 (Joz. 1).

Pisga (27). De HERE belooft Mozes wel een rondblik over het beloofde land vanaf het Pisga-gebergte. Zie 34: 1.

Wij bleven (29). Vervolgens hield men weer verblijf in het veld van Moab (Num. 21:20, 22:1, 33:49), zoals vóór de strijd met Sihon en Og. Beth-Peor (29). Lett, ‘het huis (het heiligdom) van Peor’. De Peor is een bergtop (Num. 23:28). Goden werden wel genoemd naar imposante bergtoppen bv. Baäl-Peor, Baäl-Hermon (Ri. 3:3; 1 Kron. 5:23), Baäl-Sefon (Ex. 14:2, 9; Num. 33:7). Daar in Beth-Peor kwam het gevaar niet van wereldlijke machthebbers en duivelse bezweringsrituelen (Bileam), maar van de neiging van het volk mee te doen aan de heidense cultuspraktijken. In dat dal, tegenover Beth-Peor, gaat Mozes vervolgens voort het Verbond van de HERE en Zijn getuigenissen aan het volk in te prenten (Ps. 25: 10).

De bevestiging van het verbond op Horeb 4:1-40

4:1-20

Nu dan (1). Na de historische uiteenzetting in hst. 1-3, die een indringende onderwijzing (tora) bleek te zijn, vindt nu in hst. 4 de overgang plaats naar het gebeuren van de verbondssluiting op Horeb. De kern vinden we in vers 10, waar blijkt dat de HERE tot Mozes heeft gezegd: Roep Mij het volk samen, dan zal Ik het Mijn Woorden doen horen, opdat zij leren Mij te vrezen alle dagen, dat zij op de aardbodem leven en opdat zij het hun kinderen leren. Vgl. Gen. 15:7; Hand. 2:39. Hoor (1). Deze aansporing om te horen komt in Deut. zeer dikwijls voor: 4:30, 9:23, 15:5, 27:10, 30:2, 8, 10, 20. Want de HERE is een sprekende God. Het geloof is uit het horen, Rom. 10:17. Wat gehoord wordt moet bewaard en vastgehouden worden. Het horen van het Woord en het bewaren ervan sluiten op elkaar aan. Vandaar dat het hebr. woord sjamar, bewaren, zo vaak in Deut. voorkomt! De woorden des HEREN moeten de beslissende, centrale plaats hebben in hart en leven. Dat is het kenmerk der liefde, 6:5; Mat. 22:37; Mar. 12:30, 33; Luk. 10:27. De Inzettingen en verordeningen (1). Het woord inzettingen geeft vaststaande voorschriften aan. Met verordeningen worden uitspraken bedoeld, die in bepaalde situaties als norm moeten gelden. Ex. 21:1-22:17 kan worden gezien als een voorbeeld van ‘verordeningen’, die door de rechter moeten worden aangehouden als normen. Tesamen kunnen de inzettingen en verordeningen blijkbaar alle voorschriften en regels omvatten, bv. in 11:31-26:19. De woorden inzettingen en verordeningen komen ook voor in verbinding met ‘gebod’ en ‘getuigenis’. Zie bij 4:45 en 6:17. Die Ik u leer (1). Ook te vertalen ‘die ik bezig ben u te leren’ of ‘die ik u zo meteen ga leren’. Opdat gij leeft (1). Zie 8:3, 32:47; Mat. 4:4; Luc. 4:4; Joh. 8:51. De God uwer vaderen (1). Zie bij 1:8; vergelijk voorts hierna 4:37 en Mat. 22:32; Mar. 12:27; Luc. 20:38.

Niet toedoen en… niet afdoen (2). Omdat het van levensbelang is het Woord te bewaren, moet het ongerept en echt blijven. Niemand mag Gods geboden aantasten en zo de waarheid tot leugen maken. Mat. 4:4, 5:17-19, 15: 6; Op. 22:18, 19.

Die Baäl-Peor achterna liepen (3). Zij zondigden op het meest essentiële punt: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Zij schonden het verbond in de kern, Num. 25:1-5; Hos. 9:10. Zie bij vers 1. Hebr. ba’al is ‘heer’. Ba’al werd gezien als de god van de vruchtbaarheid. De cultus van Ba’al ging gepaard met bandeloze se-xuele handelingen.

Zie, ik heb u geleerd (5). Het woordje ‘zie’ wekt weer bijzondere aandacht op. Het is goed mogelijk te vertalen: ‘lk leer u hierbij inzettingen en verordeningen, die de HERE mij geboden heeft’. Vgl. ook vs 8, te vertalen met ‘heel deze wet die ik u weldra ga geven’. Uw wijsheid en uw inzicht (6). De volkeren rondom zullen Israel beoordelen als een geordende, welvarende en krachtige natie en dat toeschrijven aan de HERE, de God van Israel.

Nabij (7). Zie Deut. 30:14; Ps. 85:10,145:18; Rom. 10:8.

Rechtvaardig (8). Wat de juiste verhoudingen tot stand brengt, bevordert en in stand houdt. Heel deze wet (8). In het hebr. staat tora. Zie Inl. 1.

Niet uit uw hart wijken (9). De verlossing uit Egypte kwam voort uit Gods liefde, 4:37; 7:8. Het gebeuren bij Horeb legt een liefdesverbond vast. Daarom moet dat gebeuren in de harten gegrift staan. En waar het hart vol van is, zal de mond van overlopen in het onderricht en in de gesprekken met kinderen en kindskinderen. Ex. 10:2, 12:26, 13:8; Deut. 6:7, 20v, 11:19, 32:7, 16.

Horeb (10). Als oog- en oorgetuige schetst Mozes de gebeurtenissen bij deze berg voor de jongere generatie, die er niet bij geweest is. Zie ook 5:22-31 en 9. Roep Mij het volk samen (10). Niet via de middelaar Mozes werd het volk aanvankelijk toegesproken. God richtte zich eerst met grote majesteit rechtstreeks tot Israel (Ex. 20:18-21). Mijn woorden (10). In de oude hethitische vazallenver-dragen (zie Inl. 3), werden de bepalingen in de ver-dragsacte wel de ‘woorden’ van het verdrag genoemd. Ook hier is sprake van de ‘woorden’ van het verbond. In de Bijbel wordt niet gesproken over de Tien Geboden, wel over de Tien Woorden. Zie vs 13. Mij te vrezen (10), De kernbepaling; zie bij vs 1. Vrezen is het spreken en handelen van God aanvaarden en beleven met alle respect en toewijding, in het besef van Zijn rechtvaardigheid en barmhartigheid. Het houdt in dat Zijn woorden bewaard worden.

Uit het midden van het vuur (12). Mozes’ woordgebruik doet hier denken aan een geweldig onweer en een reusachtige vulkanische uitbarsting. Vgl. Ps. 29:3-9, 104:32. De Schepper van hemel en aarde stelt uit Zijn schepping een indrukwekkend decor samen als achtergrond voor de bekrachtiging van Zijn verbond met Israel. Het heeft op Mozes een onuitwisbare indruk gemaakt. Zie 4:12, 15, 33, 36 e.a. Het vuur wordt ook genoemd als symbool vanGods toorn en als middel tot zuivering, 4:24; Heb. 12:29. Een geluid van woorden (12). We krijgen hier de indruk dat het volk het spreken van God meer heeft ondergaan dan verstaan.

Verbond (13). De korte inhoud van het verbond is weer te geven met de Tien Woorden. Het is de taak van Mozes de verdere uitwerking en toepassing aan het volk door te geven. Twee stenen tafelen (13). Bij de vazallen-verdragen hoorden twee stenen verdrags-acten. Eén voor de grootvorst en één voor de vazal. Het afkrabben of stukbreken betekent dat het verdrag verbroken is. In het licht hiervan wordt de functie van de stenen tafelen nog duidelijker. Zie 9:9-11, 15-17, 10:1-5; Ex. 24:12.

En mij gebood toen de HERE (14). Zie Ex. 20:22-23:33. Het boek des verbonds, Ex. 24:7. Daarna zal met het oog op de intocht nog verder onderricht gevolgd zijn. Zie bij 1:2.

Generlei gedaante gezien (15). Het geloof is uit het gehoor. De HERE kan en mag niet uitgebeeld worden met iets wat Hij Zelf geschapen heeft. Ieder beeld zou ook volstrekt ontoereikend zijn. Niets is bij Hem te vergelijken. Ps. 40:6; Jes. 40:18, 25, 46:5. Hij is die Hij is, de Alpha en de Omega. Ex. 3:14; Op. 1:8.

Dat gij niet verderfelijk handelt (16). Afgoderij is het aangaan van een relatie met een andere heer. Het is een schending van de liefde; het is trouwbreuk. De bestraffing daarvan kan niet uitblijven (vss 24-28). Juist omdat het verbond voorwaarde is voor het waarachtige leven, 30:15, 19, 20, staan er in Deut. zware straffen op misdrijven tegen God zelf, zoals afgoderij en godslastering. Afbeelding (16). Dit verbod wil voorkomen, dat Israel de weg zou opgaan van de verering van de natuurkrachten zoals die geschiedde in de religie van Kanaän met de bijbehorende sexuele bandeloosheid. Zie bij vs 3. Verder kan bij het volgende vers bv. gedacht worden aan de zonde met het gouden kalf, Ex. 32:1-24. Zie ook 1 Kon. 12: 25-32; 2 Kon. 17:7-23. De egyptische afgod Toth had een vogelkop. Ook werd in Egypte de zon vereerd. De verering van de hemellichamen (‘het heer des hemels’) was algemeen in Assyrië en Babylonië en ging gepaard met uitgebreide waarneming van de sterrenhemel en sterrenwichelarij .

Toebedeeld aan alle volken (19). Weliswaar blijven door Gods goedheid zon, maan en sterren beschikbaar voor alle volken. Zijn goedheid voor Israel groeide uit tot de liefde, die Hem dreef tot de verkiezing van dat volk. Ps. 19:1-11, 147:19, 20; Mat. 5:45; Hand. 14:16, 17, 17:24v. Eigen volk (20). Eig. ‘volk van erfdeel’, Ex. 19:5. Zie voorts bij 7:6. Heden (20). Zoals gij er heden voorstaat -namelijk met Over-Jordaanland reeds in bezit en het erfdeel (21) (ook weer Hebr. nachala) aan de overkant binnen bereik. Die situatie is echter volledig genade-gave.

4:21-40

Ik zal in dit land sterven (22). Terwijl zij de Jordaan zullen mogen overtrekken is dit aan Mozes niet toegestaan. Dat oordeel had ook voor hen moeten gelden (vs 21 ‘om uwentwil’; Num. 20:2-13). Want de jongere generatie was niet beter dan de oudere. Wat hadden zij laten zien? Opstand, ontevredenheid en afgoderij. Num. 16, 17, 20, 25. Toch mogen zij binnengaan in het beloofde land. Want dat had God hun ouders gezworen! Zie voorts bij 3:23.

Neemt u ervoor in acht (23). Al zal het volk dan door Gods genade het land beërven, dat voorrecht kan ook daar wel verloren gaan, wanneer het verbond vergeten wordt. Verbond (23). Zie hierboven bij vs 10 en vs 13. Nogmaals wijst Mozes er nadrukkelijk op, dat het maken van een afgodsbeeld het verbond in de kern aantast. Zie ook bij vs 16. Het oordeel daarover is dood en verderf, ondergang en verstrooiing (vss 26, 27).

Een naijverig God (24). Hebr. qanna. Hij handhaaft de geldigheid van Zijn verbond en gedoogt niet de schending ervan, Ex. 20:5, 34:14; Deut. 5:8, 6:15; Joz. 24:19; Rom. 10:19-21. Wat een genade, dat Hij de geldigheid van de relatie blijft handhaven, 4:29, 31, 37, 5:10, 13:17. De liefde en trouw van God worden in de Bijbel vaak vergeleken met die van een echtgenoot, die zichzelf volledig geeft en dat ook van zijn vrouw verwacht.

Wanneer gij kinderen verwekt hebt (25). Het nu volgende gedeelte vs 25-vs 40 wordt in de Joodse synagoge gelezen op 9 Ab, de rouw- en vastendag waarop met name de verwoesting van de tempel te Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 n.Chr. herdacht wordt. In vs 25 zet Mozes uiteen, wat er gaat gebeuren als de Israëlieten in Kanaän het verbond zullen vergeten (zie vs 10). Dan zal de vreze des HEREN ontbreken. Het tegengestelde van ‘de HERE vrezen’ is ‘de HERE haten’. Gods liefde en trouw worden dan versmaad (zie voor haten, Hebr. sane bij 1:27). Bij kinderen en kindskinderen gaat na verloop van tijd de kennis van het verbond steeds meer verloren. Dan wordt de ongerechtigheid der vaderen bezocht aan de kinderen en aan het derde en vierde geslacht van hen die de HERE versmaden. Zie 5:9. De ongerechtigheid der vaderen is de overtreding van voorgaand gebod. De hemel en de aarde (26). ‘Het gans heelal’, 30:19, 31: 28.

Onder de volken (27). Hebr. gojim. De afgodische praktijken richtten zich op datgene wat de mens in de schepping aantreft of daaruit zelf maakt. Los van de levende Schepper is echter alles dood (vs 28).

Van… tot (32). Hiermee wordt in het Hebreeuws een totaliteit aangegeven. Dus: ‘overal ter wereld’, ‘overal in het heelal’. Opsommingen hebben in het Hebreeuws ook dat effect. Vgl. 5:21; Dan. 3:3.

Beproevingen (34). Bedoeld zijn de tien plagen die vooraf gingen aan de uittocht uit Egypte, Ex. 7:14-12:33. Met een sterke hand (34). Zie5:15, 7:19, 11:2,26:8. Deze uitdrukking geeft steeds de bevrijding uit Egypte aan en is kenmerkend voor Deut.

De enige God (35). Lett.: Jahwe, Hij is de God. Hetzelfde staat in 1 Kon. 18:39. Zie Mar. 12:32, 33.

Liefgehad… uitverkoren (37). De uitverkiezing van Israel berust op Gods liefde. Een andere grond is er niet, 7: 7, 8, 13, 10:15, 23:5; Rom. 8:28, 11:28. Vanwege God’s liefde voor Israel roept Mozes de Israëlieten op Hem lief te hebben, 5:10, 11:1, 13, 22, 30:6, 16, 20.

Die ik u heden opleg (40). Ook wel te vertalen ‘die ik u zo meteen zal geven’.

Asylmogelijkheden in Over-Jordaanland 4:41-43

We nemen aan dat het boek Deuteronomium reeds spoedig na Mozes’ dood gebruikt is voor de lezing op hetLoofhuttenfeest. Zie Inl. 5. Stukken die over Mozes zelf handelen zullen door anderen zijn toegevoegd om voor latere hoorders de samenhang te verduidelijken. Zo is het aannemelijk, dat de priesters verantwoordelijk zijn voor het begin (Deut. 1:1-5) en het einde van het boek (Deut. 34). Ook hier in 4:41-43 valt te denken aan een priesterlijke redactie. Meegedeeld wordt, dat Mozes nog gevolg heeft gegeven aan het kort tevoren ontvangen voorschrift inzake de vrijsteden.

Doodslager (42). Voor mensen die onopzettelijk iemand hadden gedood werden door Mozes inmiddels drie vrijsteden aangewezen, Ex. 21:12-14; Num. 35:9-34; Deut. 29:1-13; Joz. 20:1-9. Beser (43) lag dichtbij de plaats waar Israel toen gelegerd was. Zie bij 3:12-17 voor Gilead en Basan. Uit Num. 35:25, 32 valt op te maken, dat de hogepriester in zijn sterven als het ware het door de doodslager vergoten bloed bedekte.

Herinnering aan Gods verbond en woorden op Horeb 4:44-5:33

4:44-49

Ook dit gedeelte kan als redactioneel worden beschouwd. Na de eerste onderwijzing door middel van een historische terugblik op de tocht van Horeb naar de velden van Moab en Over-Jordaanland (1:6-3:29), heeft Mozes in Deut. 4 het volk Israel in gedachten weer meegenomen naar de verbondsproclamatie bij de Horeb, toen God rechtstreeks sprak tot het volk. Zeer duidelijk laat Mozes uitkomen wat het verbond ten diepste inhoudt: geen andere goden naast de enige God (vs 35). Op grond van dat verbond en op bevel van de enige God (vs 14) geeft Mozes dan in hst. 5 een volgende onderwijzing, bestaande uit de inzettingen en verordeningen, die hij in hst. 4 reeds aankondigde. De vss 44-49 vormen de redactionele inleiding op het vijfde hoofdstuk. Vs 44 is te vertalen als ‘Dit is dan de tora, die Mozes voorlegde aan de Israëlieten’. Het woord tora zou hier dan de aanduiding zijn van de hst. 5-26. Zie 27:3. Het is wel mogelijk vs 44 als titel of opschrift te beschouwen, terwijl men vss 45-49 dan kan zien als een verklarende inleiding tot hetgeen volgt in hoofdstuk 5.

Getuigenissen (45). Sommigen willen hierbij denken aan een benaming voor alle inzettingen en verordeningen samen. Bij 2 Kron. 11:12 zou men in die richting kunnen denken. Vgl. 17:18. Inderdaad kan hier wel vertaald worden: ‘de getuigenissen, nl. de inzettingen en verordeningen’. Anderen denken aan de Tien Woorden als de centrale bepalingen, die dan verder worden uitgewerkt in de daarna komende hoofdstukken. In ieder geval wordt door het woord getuigenis benadrukt, dat het gaat om edicten of beschikkingen die door Gods hoge autoriteit zijn bekrachtigd, Ex. 25:16, 21, 31:18, 40:20.

Aroër, Sirjon, Hermon, Pisga (48, 49). Zie bij 3:12-17.

5:1-22

De inzettingen en verordeningen (vs 1), die Mozes zal afkondigen vloeien voort uit het verbond (vs 2, 3). Ze zijn reeds eerder gegeven (vs 31; vgl. ook Ex. 20-23). Het volk heeft toen beloofd ze zorgvuldig te zullen bewaren (vs 27). Er is hier in het veld van Moab niet sprake van een nieuwe relatie (vs 3), maar van een vernieuwing van het verbond tussen de HERE en Zijn volk. Die vernieuwing houdt ook in dat in Deut. bepaalde inzettingen en verordeningen vergeleken bij Ex. 20-23 enigszins gewijzigd, aangevuld en verder uitgewerkt kunnen zijn. Deut. heeft immers betrekking op de twééde intocht.

5:1-22. Mozes gaat er nu toe over de Tien Woorden van het verbond te herhalen voor het verzamelde volk in het reeds veroverde Over-Jordaanse gebied. Zie Ex. 20. Inzettingen en verordeningen (1). Hieronder vallen niet de Tien Woorden, maar de uitwerking daarvan. Bij ‘inzettingen’ denkt men vooral aan algemeen geldende regelingen. Als ‘verordeningen’ worden beschouwd de bepalingen of gebruiken, die richtinggevend zijn voor beslissingen, die geval voor geval genomen moeten worden. Zie bij 4:1.

Opdat gij ze leert (1). Het ‘horen’, 4:1, 6:3, 4e.a., moet gevolgd worden door ‘leren’. Hierbij moet stellig ook aan van buiten leren gedacht worden. De mogelijkheden voor schriftelijke vastlegging waren zeer beperkt. Wat geleerd is en gekend wordt moet dan naarstig onderhouden worden. Naarstig onderhoudt (1). Zorgvuldig naleven. De uitdrukking komt veelvuldig voor, o.a. 6:3, 25, 11:22, 32, 15:5,24:8, 32:46.

Niet met onze vaderen (3). Het verbond bij Horeb was een vernieuwing en uitbreiding van het verbond met Abraham, Isaäk en Jakob. Het nageslacht van deze vaderen was uitgegroeid tot een volk: Gods volk, Ex. 3:622, 5:1-3. Deze relatie van de HERE met Zijn volk bestond dus al vóór Horeb. Het gebeuren daar is een officiële bevestiging van die relatie en van de toezegging, dat Israel Kanaän als woongebied ontvangen zou, Gen. 12:17, 15:13-21, 28:13, 14. Met ons (3). Lett, ‘met ons, die hier thans als volk levend en wel aanwezig zijn’. Met deze woorden wordt het volk zijn verantwoordelijkheid als uitverkoren volk van God in het land der belofte op het hart gebonden. Hier (3). De plaats, die ze reeds hebben ontvangen door Gods gunst en van waaruit ze weldra mogen oversteken naar het beloofde land. Zo wil Mozes bewerken dat het Woord des HEREN ontvangen wordt in dankbare verwondering.

Van aangezicht tot aangezicht (4). De HERE richtte zich enige tijd rechtstreeks tot het volk om hun Zijn verbond ter kennis te brengen. Zie bij 4:10-13. Toen heeft het volk – in zijn voorgeslacht – de indrukwekkende majesteit en heiligheid van God met diep ontzag ervaren. Daarna is Mozes als vertolker opgetreden. Vgl. ook 4:22, 33:2; Hand. 7:30, 35, 38, 53; Galaten 3:19; Heb. 2:2.

Ik stond (5). ‘Staan’ geeft vaak aan, dat er sprake is van een opdracht of aanstelling. Bv. te vertalen ‘ik fungeerde als tussenpersoon, als middelaar’. Zie bij 1:37 en voorts Ex. 19:9. Om u het woord des HEREN mede te delen (5). Het hebr. woord heeft een gewichtige en plechtige ondertoon. Daarom vertalen we liever wat scherper ‘ter kennis brengen’. Zie vs 13 en 17:4, 10, 11. En Hij zeide (5). Zie bij 1:5. Er zijn enkele verschillen tussen de vorm van de geboden hier en in Ex. 20. Daarom wordt wel gedacht, dat de oorspronkelijke Tien Woorden korte uitspraken waren, waaraan hier en daar door Mozes enige verklaring is toegevoegd. Bij ‘onderhoud de sabbatdag dat gij die heiligt’ zou dan het vervolg een mozaïsche toevoeging zijn.

Ik ben de HERE, Uw God (6). De HERE die de hemel ende aarde gemaakt heeft, is de God van Israel. Deut. 10: 14. Dat is hier de alles omvattende fundamentele proclamatie. Op kleitabletten met de oude historische vazallen-verdragen van de Hethieten stelt zich de Grootkoning aan zijn onderworpen vazal voor, door met veel nadruk te zeggen, wie hij is. Hier is het zo dat de Grootkoning van Israel de HERE is. Ook is uniek, dat het vazallen-volk bemind wordt, overgebracht is van de dood (Egypte) naar het leven en in dienst mag staan van de HERE als een koninkrijk van priesters, Ex. 19:5, 6; 1 Petr. 2:5, 9. Uit het diensthuis (6). Lett, ‘huis der slaven’. De plaats waar Israel ten dode opgeschreven was, 6:12, 13: 5, 10. Vanwege het heerlijke feit, in dit vers genoemd, heeft de HERE recht op toegewijde liefde en dankbare gehoorzaamheid van Zijn volk. Het zesde vers geeft de rechtsgrond aan voor het bevelen van de Tien Woorden. Deze zin heeft het karakter van een omstandigheidszin en is te vertalen: ‘Gezien het feit dat (of: Aangezien) Ik, de HERE, uw God ben… zult gij geen andere goden naast mij hebben’.

Gij zult (7). Hier beginnen de tien bondige uitspraken, rechtstreeks door God bevolen. De uitwerking ervan zal Mozes in het vervolg van Deut. van Godswege openbaren. Geen andere goden (7). Dit is uiteraard het meest fundamentele gebod. Zie bij 4:35; Mar. 12:32, 33. Voor Mijn aangezicht (7). ‘Naast Mij’.

Geen gesneden beeld (8). De HERE wenst Zich niet zienlijk te openbaren, maar door te spreken. Omdat Hij met niets te vergelijken is zou bovendien elk beeld een vertekend beeld van Hem geven, Jes. 40:18, 25, 46:5. Zie bij 4:16. De heidenen dachten met een beeld de godheid naar zich toe te kunnen halen en enigszins in hun macht te kunnen krijgen. Wanneer de Israëliet zelf bepalen wil hoe hij de HERE zal dienen maakt hij zich schuldig aan eigenwillige godsdienst, zoals de heidenen. Boven in de hemel (8). Gevogelte, 4:17. Wateren onder de aarde (8). Lager gelegen dan de aarde, 4:18.

Naijverig (9). Zie bij 4:24. Ongerechtigheid der vaderen (9). Hebr. ‘avion. Fundafnentele zonde van ontrouw en ongehoorzaamheid jegens de HERE en Zijn verbond. Zie bij 4:25.

Barmhartigheid (10). Hebr. chèsèd, genade, welgezindheid, goedertierenheid. Zie 7:9. Duizenden (10). Tot in het duizendste geslacht, dwz. eindeloos.

De Naam van de HERE (11). Zoals Hij zich openbaart en bekend wil staan. Hij noemt Zich HERE {jahwe): Ik ben, die Ik ben, Ex. 3:14. Dwz. dat Hij onveranderlijk handhaaft, dat Hij de HERE is en blijft van de ganse aarde (Joz. 3:13; Mi. 4:13; Zach. 4:14, 6:5). Het is niet toegestaan te spreken en te handelen op een wijze die bij die Naam, die zelf-openbaring van de HERE niet past. Hieronder valt dus alle vervalsing en verdraaiing van Gods Woord; ook het toepassen van waarzeggerij en bezweringen, 18:9-14.

Onderhoud de sabbatdag (12). Te vertalen ‘ge moet de sabbatdag heilig houden’. God heeft de sabbat gezegend en geheiligd, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot stand had gebracht, Gen. 2:3; Ex. 20:11. Het motief van Gen. 2:3 kunnen we goed tot uitdrukking brengen met de woorden ‘Des HEREN is de aarde en haar volheid (Ps. 24:1; 1 Kor. 10:26), gedenk dus Zijn scheppingswerk’. In Deut. is daar een tweede motief uit afgeleid. Farao heeft ervaren, toen de HERE Zijn volk verloste, Wie de HERE is. De HERE heeft hem getoond, dat Hij de Koning is der ganse aarde, 10: 17; 1 Tim. 6:15, zie ook hierboven bij vs 6. De ganse schepping behoort de sabbatdag te heiligen want die dag is een gedenkteken, dat de aarde met haar volheid niet toebehoort aan de Boze en niet aan de machten, maar aan de HERE. De sabbat moest dan ook uitbundig gevierd worden, Ps. 47:1, 2; 92; Op. 4:11.

Gij, noch uw zoon (14). Met behulp van opsommingen geeft het Hebreeuws aan: ‘allen zonder uitzondering’. Zie bij 4:32.

Dienstknechten (15). Farao, de harde meester in Egypte, paste een onafgebroken uitbuiting toe. De HERE betrekt vreemdelingen en slaven bij de sabbat. Het feit van de verlossing uit Egypte werd voorts speciaal herdacht op het Paasfeest (Ex. 12:14).

Eer uw vader en uw moeder (16). Het gezin is de door God gegeven natuurlijke samenlevingsvorm, waarin onder leiding van vader en moeder geleerd moet worden elkaar lief te hebben en met elkaar rekening te houden, overkoepeld door de vreze des HEREN. Het gezag van de ouders berust op Goddelijke instelling. De orde in de samenleving begint bij het gezag van de ouders. Zo is het gezin ook de leerschool voor orde en billijkheid in de samenleving. Welvaart en rechtspraak zijn zonder die beide niet mogelijk. Wel moet steeds worden bedacht, dat men God meer gehoorzaam moet zijn dan mensen. Gij zult niet doodslaan (17). Het hebr. woord betekent ‘wederrechtelijk doden’. Alle leven komt van God en moet als Zijn gave worden beschouwd. Niemand mag daaraan tegen de wil van God in, een eind maken, Gen. 9:6. Dat komt alleen God toe als uitvloeisel van Zijn heilige wil. Hij geeft ook het zwaard aan de overheid als dienaresse Gods tot bescherming en bestraffing. Zie 17:2-7, 19:12; Rom. 13:4. Het bloed van de vermoorde roept tot God (Gen. 4:10; Deut. 21:1-9). God hoort die stem. Te meer nog als het Zijn dienaren betreft, Mat. 25:35; Op. 6:10.

Gij zult niet echtbreken (18). Het zevende gebod beschermt het huwelijk. Het is een door God gewilde instelling, die in het totaal van het leven een belangrijke functie vervult in het verheerlijken van Gods naam, Gen. 1: 28, 2:24; Mat. 19:4-6. De vastheid en innigheid van de huwelijksband wordt ook gebruikt om de liefde aan te duiden van God voor Zijn volk Israel (Hos. 2:14-20) en de eenheid van Christus en Zijn gemeente (Mat. 9:15; Ef. 5:32). Echtbreuk daarentegen is een symbool van ontrouw in het verbond, 31:16. Deut. bevat vele bepalingen die met het huwelijk te maken hebben, 21:10-17, 22, 23: 1-18, 24:1-5,25:11, 12.

Gij zult niet stelen (19). Er is verschil in ontvangen en verworven bezit. Er moet geleefd en gewerkt worden met datgene wat ontvangen werd. De mens moet met zijn gaven en vermogen in dienst van de HERE staan. Er mag geen inbreuk worden gemaakt op de mogelijkheden die de naaste heeft om de HERE te dienen, maar die mogelijkheden moeten juist ondersteund worden. Valse getuigenis (20). Te vertalen: Gij zult niet getuigen tegen Uw naaste als een valse getuige. Een onwaarachtig getuigenis maakt inbreuk op het leven van de naaste. Het kan het leven van de naaste in de gemeenschap onmogelijk maken en de gehele gemeenschap ontwrichten. Het kan zelfs dodelijk zijn. Het waarachtige getuigenis, als voor Gods aangezicht en naar Zijn Woord gegeven is echter een zegen voor het leven en onmisbaar voor de gemeenschap, 13:14; 17:4-13; 19:15-21; Mat. 18:16. Gij zult niet begeren (21). De toevoeging ‘noch op zijn akker’ komt in Ex. 20:17 niet voor. Ze past bij de intocht in Kanaän, die voor de deur staat. De overtreding van het tiende gebod is eigenlijk alleen maar voor God waarneembaar. Het brengt ons met de diepste bedoelingen van ons hart voor Zijn heilig aangezicht, Ps. 139; Hebr. 13:5,6.

5:23-33

Mozes heeft zich het middelaarschap niet aangematigd maar is gevraagd door het volk en gevolmachtigd door God. Hij herinnert daaraan en wekt op grond daarvan op tot gehoorzaamheid.

Twee stenen tafelen (22). Kortweg werden die tafelen wel het ‘verbond’ genoemd, Ex. 34:28; Deut. 4:13; 1 Kon. 8: 21; 2 Kron. 6:11.

Duisternis (23). Zie 4:11, 12, 13; Heb. 12:18, 19.

Heerlijkheid (24). Heb. kabod: gewicht, glorie, majesteit. Zie Ex. 33:18.

Nader gij en hoor alles (27). Het volk hoorde de donder, doch Mozes hoorde de woorden, Joh. 12:29; Hand. 9:7; Gal. 3:19. Dan zullen wij het horen en doen (27). Zo spreekt het volk hier het ‘amen’ uit.

Om Mij te vrezen (29). Zie bij 4:10.

Het grote en eerste gebod 6:1-11:30

6:1-25

Israel moet in Kanaän alléén de HERE dienen in dankbaarheid en algehele toewijding. Mozes gaat nu de Tien Woorden verder uitwerken. In vs 1 wordt namelijk de draad van 5:31 weer opgenomen. In de hebr. bijbeltekst wordt aan vs 4 door vergroting van enkele letters bijzonder aandacht gegeven. Naar het eerste woord van vs 4 worden de vss 4 en 5 het Sjema (Hoor) genoemd. Vrome Joden reciteren het tesamen met 11:13-21 en Num. 15: 37-41 tweemaal per dag. De Here Jezus voegde toe ‘met geheel uw verstand’ en noemde dit gebod het grote en eerste gebod, Mat. 22:38.

De HERE is één (4). Ook wel te vertalen ‘één en dezelfde’ óf ‘de enige’. Zie 4:35, 5:7. Hiermede worden niet alleen alle afgoden afgewezen, maar ook de heidense praktijk om voor allerlei levensgebieden en omstandigheden aparte goden te hebben of zelfs één van hun goden op de ene plaats zo en op een andere plaats weer anders voor te stellen en te vereren. Gij zult… liefhebben (4). Beter te vertalen: ‘en dus zult gij… liefhebben’.

Met geheel uw hart (5). Omdat de HERE de enige God is, hoeft en mag de liefde tot Hem niet gedeeld worden. De opsomming geeft aan dat totale overgave bedoeld is, 4:29.

Wanneer gij in uw huis zit (7). Ook hier weer zo’n opsomming, dus bedoeld is ‘overal’.

Teken op uw hand (8). De Joden hebben naderhand dit vers letterlijk trachten uit te voeren dmv. hun gebedsriemen, die overigens maar een zeer klein deel van de wet kunnen bevatten, 11:18-20; Mat. 23:5. Hetzelfde geldt voor zgn. mezoezot, kokertjes die aan het kozijn bevestigd worden.

Gegeten hebten verzadigd zijt (11). Herhaald in 8:10,12, 11:15, 14:29, 26:12,31:20.

Vrezen (13). De Here Jezus koos de verzen 13 en 16 om Satan te weerleggen tijdens de verzoeking in de woestijn. In plaats van het woord ‘vrezen’ staat in Mat. 4:9, 10 het woord ‘aanbidden’. Zie verder Mat. 4:7; Luc. 4:8,12.

Andere goden (14). Herhaald in 7:4, 11:28, 13:6, 13, 17: 3, 28:36, 64, 29:26, 30:17, 31:20. De uitdrukking ‘andere goden’ houdt vanzelfsprekend geen erkenning in. Ze zijn het werk van mensenhanden (4:28, 32:16, 17). Alleen de HERE is God. Zie bij 4:35, 39 en verder 32:39a.

Naijverig (15). Zie bij 4:24.

Massa (16), komt yan een werkwoord, dat ‘testen, uitproberen’ betekent. Hetzelfde werkwoord is hier vertaald met ‘verzoeken’. Zie ook Mat. 4:7; Luk. 4:12. Massa lag op de weg van het volk Israel vanuit Egypte naar de Horeb. Ex. 17:1-7; Deut. 9:22. Het is Gods recht de mens op de proef te stellen (8:2, 3). Van de kant van de mens is het een uiting van ongeloof God op de proef te stellen. Zie Ps. 95:8.

Om ons te brengen (23). Israel is verlost uit Egypte omdat het Gods volk was dat de belofte droeg. Het zal gebracht worden in het land der belofte. Want met het zaad van Abraham zullen alle geslachten der aarde gezegend worden, Gal. 3:16.

Al deze inzettingen (24) moeten daarom onderhouden worden. Ze dragen alle bij tot het leven zoals God dat van Zijn volk verlangt in het land der belofte. Tot gerechtigheid (.25). Gerechtigheid (hebr. tsèdèqj. Dat wat de HERE op grond van Zijn recht vraagt. Het is één van de kernwoorden van het Oude Testament en moet gezien worden als de achtergrond van de gerechtigheid en rechtvaardigheid in bijbelgedeelten als Rom. 3:21-26 en Fil. 3:6-9. Het volk mag en moet uit dankbaarheid de gerechtigheid najagen, dwz. met toewijding Gods geboden bewaren. Vgl. Mal. 3:18;-Mat. 5:6; Rom. 4:13.

7:1-26

Mozes wijst op het gevaar dat Israel zich door de ka-naänitische volken en hun afgoderij gemakkelijk van de HERE en Zijn dienst zou kunnen doen afbrengen.

Gebracht zal hebben (1). Te vertalen: Wanneer Jahwe u brengt … dan zal Hij verdrijven. Zeven volken (1). Een opsomming om aan te geven hoe totaal de overwinning zal zijn, wanneer God deze zevenvoudige macht aan Israel overlevert. Gen. 10:15-18; Ex. 23:23; Hand. 13:19. Van deze zeven volken waren de Amorieten en Kanaänieten blijkbaar het machtigst. Zie bij 1:7. Girgasieten (1). Dit volk wordt ook genoemd in Gen. 15:21; Joz. 3:10; 24:11; Neh. 9:8; 1 Kron. 1:14. Hethieten (1). Zie Gen. 23 en Inl. Ferezieten (1). Misschien Refaïeten. Joz. 16:15. Met de ban slaan (2). Zie bij 2:34. Steeds gebezigd in relatie rnet afgoderij. ‘t Gaat hier niet om een oproep tot een kruistocht of beeldenstorm. In Egypte heeft God dit niet aan Zijn volk opgedragen. Maar de ongerechtigheid der Amorieten en Kanaänieten is vol geworden. Vgl. Ex. 23:32; Ri. 2:2.

Niet verzwageren (3). Vgl. Ezra 9 en 10.

Uw zonen (4). Lett.: ‘Want het zal uw zoon doen afwijken’. ‘Zoon’ te vertalen met ‘zonen’ of ‘kinderen’.

Altaren (5). Een opsomming. Dus: alles wat met hun afgoderij te maken heeft. Zie 12:13, 16:21, 22.

Heilig (6): aan de HERE toegewijd tot liefde en gehoorzaamheid, Ex. 19:6, 28:9. Zijn eigen volk (6): dierbaar, persoonlijk bezit. Daarom wordt het volk wel als bruid of echtgenote aangeduid. De verkiezing van Israel berust op geen enkele eigenschap van het volk, maar uitsluitend op Gods welbehagen en liefde en op Zijn trouw aan de belofte aan de vaderen, 4:20, 37; 7:6; 14:2,26:18. Voorts Ex. 19:5; Ps. 135:4; Titus 2:14; 1 Petr. 2:9.

Talrijker (7). Zie bij vers 1.

Verlost (8). Hebr. pada, loskopen, bevrijden van slaven, 9:26,13:5. De verlossing uit Egypte is later voor de Israëlieten een pleitgrond voor genadige vergeving bij de HERE en een reden om zelf barmhartig te zijn. Vgl. ook Num. 14:13-20; Deut. 5:15.

De enige God (9). Zie bij 6:4, 5. Goedertierenheid (9). Hebr. chèsèd. Vgl. ook vs 12. Zie voorts bij Deut. 5.

Persoonlijk (10). Er is een grote verantwoordelijkheid t.o.v. het nageslacht. Bedoeld is hier, dat de vader, die ongerechtigheid doet, dwz. de verbondsrelatie veracht, Gods liefde versmaadt, persoonlijk zal zien dat dit doorwerkt in zijn nageslacht als bekering uitblijft.

Hij zal u liefhebben (13). Zie bij vs6. Het is een liefde die op een goddelijke eed berust en historisch verankerd is, 4:37. Hij zal zegenen (13). Afgodische vruchtbaarheids-gebruiken zijn zinloos. Zie ook 12:7, 15:4, 6, 10, 14 18 e.a.. Koren, most en olie (13). Zie ook 11:14, 18:4,28:51. De brede opsomming in dit vers wil weer aangeven hoe veelomvattend de zegen zal zijn.

De boze kwalen van Egypte (15). Mozes heeft ze zelf waargenomen; het volk heeft er van gehoord. Zie 28:27, 60.

Wanneer gij bij u zelf zoudt zeggen (17). Beter te vertalen: ‘Ook al zoudt ge denken’.

Hoornaar (20). Een groot soort wespen. Zie Ex. 23:28; Joz. 24:12.

Langzamerhand (22). Zie Ex. 23:29, 30.

Zodat gij hun naam van onder de hemel doet verdwijnen (24). Vgl. 9:14, 12:3, 25:19; Op. 3:5, 13:8, 17:8.

Gruwel (26). Zie 12:31, 13:14, 14:3 e.a. Ban (26). Zie bij 2:34 en 7:2.

8:1-20

Israel zou zich door de overvloed van Kanaän wel eens kunnen laten afbrengen van de HERE en Zijn dienst (vss 12-14). Wanneer de verleiding opkomt te denken, dat het leven afhankelijk is van eigen krachten, vs 17, en van de mogelijkheden, vs de natuur van Kanaän, moet Israel denken aan de woestijnreis, vs 15, 16. God is het die door Zijn spreken de schepping tot stand heeft gebracht en de regelmaat der seizoenen in stand houdt. Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord dat uit de mond Gods uitgaat, vs 3. Zie voorts Deut. 32:46, 47; Mat. 4:4, 6:11; Luc. 11:3.

Te weten (2). Kennen, te weten komen, ervaren, beseffen, erkennen. Wat er in uw hart was (2). Gehoorzame aanvaarding van Gods weg of zelfbeklag en opstandigheid. Het was hun verzoeking in de woestijn. Mat. 4:1-4. Hij verootmoedigde u (3). Hij bracht Israel tot het besef van hun afhankelijkheid van God.

Zoals een man zijn zoon vermaant (5). S.V. ‘kastijdt’. Zie Hebr. 12:5-11; Op. 3:19. (Vgl. 1:31.)

In Zijn wegen te wandelen (6). Zie 10:12,11:22, 19:9, 26: 17, 28:9, 30:16.

Een goed land (7). Wat een verschil met de woestijn. Mozes prijst Gods gave met deze uitbundige opsomming. Het land is goed van water voorzien en het biedt een grote variatie aan van voedzame en heerlijke Produkten. De bodem bevat ertsen, die ijzer- en koperhoudend zijn, 3: 11. Üit 2 Sam. 8:8 en 1 Kon. 7:46 blijkt dat we waarschijnlijk moeten denken aan Over-Jordaanland en het gebied tussen Basan en Damascus.

Niet vergeet (11). De hulde komt de HERE toe, vs 17. Zoals dit heden het geval is (18). Israel heeft het Oost-Jordaanse gebied reeds als een voorschot ontvangen.

Andere goden (19). Bedoeld zijn vooral die goden, van welke de Kanaänieten dachten dat ze de gang der seizoenen beheersten en regen en vruchtbaarheid konden schenken. De verering van zulke goden vond plaats onder elke groene boom, 12:2. Vgl. 1 Kon. 14:23; 2 Kon. 16:4,17:10; Jes. 57:5; Jer. 2:20. Met rituele handelingen, die veelvuldig van sexuele aard waren, wilde men de goden activeren of op magische wijze de vruchtbaarheid op gang brengen.

9:1-17

Israel zou de HERE en Zijn dienst kunnen vergeten door zich te verheffen op eigen gerechtigheid. Dat Israel mag ingaan in het beloofde land berust op twee feiten, nl. dat de goddeloosheid van Amorieten en Kanaänieten vol geworden is, vs 5, en dat God Zijn eed aan de vaderen gestand doet, vs 5. De zgn. eigengerechtigheid van Israel is niets anders dan een erbarmelijk verhaal, vss 7-24, van weerspannigheid, vss 7, 23, 24, waardoor ze God doorlopend vertoornd hebben, vss 7, 8, 19, 20, zodat Hij het maar liever wilde verdelgen in plaats van binnen te brengen in Kanaän. Vs 9, 14, 19, 25.

Mijn gerechtigheid (4). Zie bij 6:25. De eigengerechtigheid is een onmogelijkheid. Gerechtigheid kan alleen maar toegerekende gerechtigheid zijn. En die is door de HERE verbonden aan de vervulling van Zijn belofte aan Abraham, Isaak en Jakob. Wegens hun goddeloosheid. (4) In vs 5 wordt nog eens dit motief herhaald als waarschuwing aan Israel om de Kanaänieten nimmer gelijk te worden.

Hardnekkig (6). De aanduiding is ontleend aan de omgang van de Israëlieten met het vee, zoals de halsstarrigheid van ezels en muildieren, Ps. 32:9; Jer. 31:18.

Vooral bij Horeb (8). De grootste aandacht valt hier op de zonde met het gouden kalf, vs 16 en 21. Het is het sterkste bewijs van Israels ongerechtigheid. Ze hadden net gehoord: geen andere goden en geen gesneden beelden! De Israëlieten gedroegen zich alsof ze Kanaänieten waren. Hoe konden zij dan de Kanaänieten gaan vervangen in het beloofde land?

Samenkomst (10). Hebr. gahal. In de griekse vertaling der Septuaginta staat het woord ekklesia, dat sinds het N.T. ook vertaald is met ‘kerk, gemeente’. Zie ook Hand. 7:38. Er zijn twee aspecten: enerzijds wordt de gemeente vergaderd, samengebracht. Dat is het werk van God. Anderzijds komt dan de gemeente zelf samen en vergadert zelf.

Verbrijzelde ze (17). Het verbrijzelen der stenen tafelen, waarop een verbondsovereenkomst geschreven stond was het duidelijke symbool van de vernietiging van het verbond zelf. Zie bij 5:22.

9:18-10:11

Het hardnekkige en weerspannige volk heeft geen enkele grond voor eigengerechtigheid. Het mag een wonder van genade heten dat het niet verdelgd is. God heeft Zijn genade willen betonen en vergeving willen schenken op voorbede van Mozes, die Hem aan Zijn belofte herinnert (vs 27). De enige grond van bestaan voor het volk is Gods barmhartigheid en trouw, waardoor toch het verbond wordt voortgezet (10:1-5). Zo is er alleen maar reden voor dankbaarheid, Ef. 2:8, 9. Het is puur genade dat Israel het beloofde land binnengaat.

Veertig dagen en veertig nachten (18). Zie vs 25 en 10:10. Hiermede wordt de tijd aangeduid waarin de middelaar Mozes met zijn ambt voor Gods aangezicht komt om het te laten bekrachtigen en kracht te ontvangen. Het volk is niet alleen moeilijk voor de HERE, maar het erkent vaak ook de middelaar niet en het vergeet de dankbaarheid. Vgl. 1 Kon. 19:8; Mat. 4:2; Mar. 1:13; Luk. 4:2.

Ik vreesde (19). Hier is niet bedoeld de ‘vreze des HEREN’, zoals in 4:10; in het Hebr. staat een ander woord, dat betekent ‘bang zijn, in angst zitten’ nl. voor onmiddellijk dreigend gevaar, 28:66.

Daarom bad ik toen ook voor Aäron (20) Genadig handhaafde de HERE Aäron in het priesterambt, 10:6; Num. 33:38. Aäron stierf 40 jaar na de uittocht uit Egypte.

Ook bij Tabëra (22). Horeb was geen éénmalig voorval. Zie Num. 11:3,34, 13:31; Ex. 17:7; vgl. 6:16; Ps. 95:10, 11.

Gij geloofdet Hem niet (23). Hiermee geeft Mozes de wortel aan van al de zonden die hij genoemd heeft. Zie bij vs 32. Zie verder Ps 95; Joh. 16:9; Hebr. 3 en 4. Twee stenen tafelen gelijk de eerste (3). De HERE handhaafde genadig Zijn verbond.

De ark die ik gemaakt had (5). De HERE zorgde er zelfs voor, dat de stenen tafelen zorgvuldig bewaard zouden worden en beschermd tegen breuk; 10:1. Waarschijnlijk is dit een voorlopige ark geweest. Zie Ex. 25:10; 37:1-9. Hij schreef ‘(4). Zie 2 Kor. 3:3.

De Israëlieten nu braken op (6). De gedachtenstreepjes zijn door de NBG-vertaling aangebracht omdat men aan latere toevoeging denkt. Toch zijn deze verzen hier zeer op hun plaats. Ze melden dat Israel het goed had in de woestijn. Er was geen gebrek aan water en vooral wordt vermeld, dat de priesterdienst in de tabernakel voortging, ook na de dood van Aäron. Dit betekent dat de dienst der verzoening onafgebroken doorgang vindt temidden van het zondige volk. En de stam der Levieten, die zich bij Horeb onderscheidde door zijn ijver voor de HERE is onderscheiden met een bijzonder ambt. Beë-roth Bené-Jaükan (6). Dwz. het bronnengebied van de Jaäkanieten. Een waterrijk gebied, vs 7. Moséra (6). Zie Num. 33:30-33. De plaatsen genoemd in vs 6, 7 moeten gezocht worden in de omgeving van Kades. In Num. 33: 31 is het meervoud Moseroth gebruikt. Misschien waren er verschillende oorden in de buurt van de bronnen der Jaäkanieten die Moséra genoemd werden. De Israëlieten hebben hier veel rondgetrokken. Zie 1:46; 2:1.

Levieten (8). Het begin van dit vers kan op grond van het Hebr. beter vertaald worden met ‘toentertijd’. Zie Ex. 32:26-28; Num. 3 en 4. Ze krijgen de zorg voor de ark des verbonds. Voor de HERE staan om Hem te dienen (8). Voor ‘staan’ zie 5:5. Dienen, vgl. 10:8,17:12. De Leviet verleent assistentie aan de priester. De priester mag dus doen wat de Leviet doet. Voor de Leviet geldt dat niet, Num. 16:9. In Zijn naam te zegenen (8). Priesters en Levieten proclameren Gods zegenende aanwezigheid. Zie Num. 6:22-26. Vgl. bij 5:11.

Erfdeel (9). Num. 18:20v; Deut. 18:2.

10:12-11:1

Er is er maar Eén die Zich waarlijk God kan noemen: De Heer der ganse aarde. Hij riep Israel uit de dood. Dat volk draagt de belofte eens aan de vaderen gegeven. Van dat volk wordt dankbare liefde gevraagd (6:5). Daarom zal Israel in het beloofde land radicaal de strijd des geloofs moeten aanbinden met de verleiding van de afgoderij (hst. 7), de rijkdom (hst. 8) en de eigengerechtigheid (hst. 9:1-17). Alleen in Gods trouw en genade heeft de garantie gelegen voor Israels bestaan als volk van God (9:18-10:11). Alleen daarin kan ook voor de toekomst de garantie voor het bestaan van Israel gelegen zijn in het land der belofte.

Nu dan (12). Wanneer Mozes het bovenstaande naar voren heeft gebracht, komt hij in het nu volgende gedeelte als het ware tot de slotsom: Zie toch eens wie het is die U uitverkoren heeft en verlost: De HERE, Uw God; God der goden en Heer der heren. Besnijdt dan de voorhuid van Uw hart en weest niet meer hardnekkig, 10:16; Strijdt de goede strijd van het geloof, 30:6; Micha 6:8; Rom. 2:29; 1 Tim. 6:12.

Zie, van de HERE… is de hemel; …de aarde en alles wat daarop is (15). Verbaas U er maar over, Israel, dat de HERE Uw God is (zie bij 5:6), die U heeft verkoren uit alle volken en Zijn verkiezing nog steeds handhaaft.

De voorhuid Uws harten (16). De bedoeling van de besnijdenis was oorspronkelijk huwelijksbeletselen, zoals vernauwing van de voorhuid en infecties te voorkomen. Hier is bedoeld dat alles weggedaan moet worden wat de hartelijke toewijding aan de HERE belemmert, Ex. 6:11, 29; Lev. 19:23, 26:41; Deut. 30:6; Jer. 4:4, 6:10; Ez. 44: 7, 9. Vergelijk ook Hand. 7:51.

Wees en weduwe… en de vreemdeling (18). Herhaald in 14:29, 16:11, 16:14, 24:17, 19, 20, 21, 26:12, 13, 27:19. Zie bij 1:16 en 5:14. De vreemdeling, Hebr. gër, had niet de bescherming van familie en stam. Hij had ook geen erfdeel in Israel. Niettemin is hij verplicht de sabbat te houden en ook de grote feesten (16:11, 14; Hand. 2:10). Hij behoort tot het verbond, 29:11,12. Hij wordt dus gerekend tot de gemeenschap van Israel en geniet evenals de wees en de weduwe speciale aandacht en zorg. Vgl. Mat. 25:35; Hand. 14:27; Ef. 2:19.

Aanhangen (20). Om de zeer nauwe relatie aan te geven, 11:22, 13:4, 30:20.

Zeventig zielen (22). hebr. nèfèsj, ziel, persoon. Gen. 46: 27; Gen. 15:5, 22:17.

11:2-30

Het volk heeft gezien dat de HERE het verkoren heeft (vs 15) en tot een groot volk gemaakt (vs 22) en daarom liefde en gehoorzaamheid verwacht (vss 12, 13 en 11:1). Het volk heeft eveneens gezien het oordeel dat over Farao werd voltrokken, maar ook dat er onder Israel lieden waren geweest, die niet in bizar ongeloof straffeloos hadden mogen beweren, dat het ‘leven’ in Egypte met een stervende belofte beter was dan het leven met de HEREin de woestijn, waardoor de belofte werd bewaard voor de toekomst (zie bij 1:19): mensen dus die niet geloofden, wat God betreffende Kanaän had toegezegd in die belofte! Deze feiten, die het volk gezien heeft, moeten het nopen de geduchtheid van de HERE te erkennen en Zijn geboden te bewaren (vs 8). Ze staan nu op het punt Kanaän binnen te trekken. Maar de verwerving en het bezit ervan is slechts mogelijk in geloof en gehoorzaamheid. Dan zal er zegen zijn – anders de vloek, vs 28. Vgl. ook hst. 28.

De dienst (1) nl. in de tabernakel, Num. 16:9. Dathan en Abiram (6). Dathan en Abiram noemden Egypte een land van melk en honing, Num. 16:13, 14; Judas :5. Alle have die zij meevoerden (6). Beter te vertalen: Heel hun aanhang.

Want het land (10). Te vertalen: Voorwaar, het land… Egypte (10). Het kenmerk van Egypte is de bevloeiing met het water van de Nijl. De bevloeiing van Kanaän echter komt door Gods voorzienige zorg (vs 12). De herfstregens (vroege regen) vallen in de zaaitijd, de lenteregens kort voor de oogsttijd in mei en juni (vs 14), Jes. 5:6, 30:23.

Gij zult ze uw kinderen leren (19). Mozes richt zich niet rechtstreeks tot de kinderen, maar tot de verantwoordelijke ouders, 4:9, 6:7, 11:2.

Schrijven op de deurposten (20). Zie bij Deut. 6:4-9. Ook Deut. 11:13-21 maakt deel uit van het joodse Sjema. Zie bij 6:4, 5.

De westelijke zee (24). De opkomende zon was het oriëntatiepunt (oriënt = oosten). Staande met het gezicht naar de opkomende zon heeft men in Kanaän het Westen en de Middellandse Zee achter zich. Daarom in SV ‘achterste zee’, 34:2.

Zegen en vloek (26). Hier gebruikt Mozes voor het eerst het woord ‘vloek’. Het is duidelijk een woord en een zaak waar hij geen vreugde aan heeft. Daarin is hij een goed dienaar van de HERE, Luc. 15:7; 1 Tim. 1:15. Wie het eerste gebod veracht, verwerpt de HERE der ganse aarde en kan geen deel hebben aan het Koninkrijk van God.

Gerizim… Ebal (29) zullen symbolen zijn van de zegen en de vloek. Het zijn bergen, die zichtbaar zijn vanuit het land Moab, waar Mozes zich tot het volk richtte. De stad Sichern lag er tussen in. In Deut. 27 wordt hierover breder gesproken.

Gilgal (30). Er lag een plaats van die naam in de buurt van Jericho (Joz. 4:19). Dit was echter niet de enige plaats van die naam.

De terebinten van Moré (30). De terebint is een grote boomsoort. Het is de plaats bij Sichern waar de HERE voor het eerst Abraham beloofde: aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, Gen. 12:7.

Inzettingen en verordeningen 11:31-26:15

Deut. 5-11

In hst. 5 werd Israel herinnerd aan de verbondssluiting op Horeb en zijn bevoorrechting door de HERE, zijn God. Het werd opgeroepen de HERE lief te hebben met geheel het hart en met geheel de ziel en met geheel de kracht, 6:5, 6. Men kan de hst. 6-11 zien als een nadere uitwerking van het eerste gebod. De hoofdstukken 12-26 omvatten een aantal voorschriften en voorbeelden waarmee het volk en zijn leiders onderricht worden over de geest waarin en de wijze waarop zij in het beloofde land naar Gods verbond en woorden moeten leven. Het zal blijken, dat in deze hoofdstukken bepaalde aspecten van de geboden 2-10 aan de orde komen. Deut. 11:31, 32 kunnen we zien als een inleiding op Deut. 12.

Want gij staat op het punt (31). Beter te vertalen: Wanneer gij de Jordaan zult oversteken… moet gij ook naarstig onderhouden…

Naarstig onderhouden (32). Letterlijk: ‘bewaren om te doen’, dus: in gedachtenis houden en naleven. Die ik U heden voorhoud(32). Vert. ‘die ik U thans geef’. De inzettingen en verordeningen (32). Deze volgen in de hoofdstukken 12-26 (zie 4:1, 45).

12:1-32

In de vazallenverbonden, waarover in de Inleiding is gesproken, stelde een Grote Koning de voorwaarde dat zijn vazal zich aan het verbond zou houden in het land dat de Grote Koning hem gaf. Verbrak de vazal het verbond dan verloor hij het recht om over het gegeven land te beschikken. Dit geldt vergelijkenderwijs ook voor Israel: als het volk trouw blijft aan het verbond dat de HERE met Israel heeft gesloten, zullen zijn dagen verlengd worden in het goede land, dat God heeft gegeven.

DatdeHERE… u gegeven heeft (1). Duidelijk moet zijn, dat het ‘naarstig onderhouden’ geen voorwaarde is voor het verkrijgen van het beloofde land. Na de daadwerkelijke verkrijging van Kanaän zal het ‘naarstig onderhouden’ een van geslacht op geslacht voortdurende uiting van gehoorzame en dankbare toewijding moeten zijn, waarin tevens rijke beloning zal liggen, Ps. 19:12.

Gij zult alle plaatsen volkomen vernietigen (2). Door afgoderij zou het volk het verbond des HEREN fundamenteel overtreden en de relatie met Hem prijsgeven. Wat voor recht zouden ze dan nog hebben op het land dat ze van de HERE hadden ontvangen? Ze zouden gelijk zijn geworden aan de volken van Kanaän. Daarom moet de afgoderij van de Kanaänieten grondig worden uitgeroeid. Zie voor de bedoelde volken 7:1. Vgl. Num. 33: 50-53. Plaatsen (2): cultusplaatsen. Deze plaatsen waren voor een deel gelegen op bergen en heuvels.

Altaren… gewijde stenen… gewijde palen (3). Zie 7:5, 6, 16:21, 22; Ex. 34:13. Deze stenen en palen hadden een functie bij de toverij en ontucht waarmee de Kanaänieten de goden probeerden aan te sporen om hun voorspoed en vruchtbaarheid te geven. Hun naam van die plaats doen verdwijnen (3). In een opsomming is het laatste punt vaak het belangrijkste of geeft een slotsom aan: ‘en zodoende (of: kortom) hun naam doen verdwijnen’. Hun naam (3). Aanduiding voor datgene, wat van deze afgoden werd beweerd en geloofd en het gezag en de invloed daarvan.

Niet alzo zult gij de HERE, uw God, dienen (4). Vert.: ‘gij zult geenszins zó doen jegens de HERE’. Vgl. SV. De plaats, die de HERE… verkiezen zal (5). Het staat het volk niet vrij eigenwillig naar eigen smaak plaatsen uit te zoeken voor de eredienst van de HERE. Vgl. vs 8 en 2 Kon. 17:7-23. God doet zelf de keuze op welke plaatsen en op welke wijze Hij Zijn volk wil ontmoeten en zegenen en hoe en waar de offers gebracht moeten worden. Vgl. Ex. 20:24. Bij ‘plaats’ moet niet aan een tempelgebouw, een Godshuis, worden gedacht. Tabernakel en de tempel hebben een speciale positie. Daar woont God zelf, Ex. 25:8, 40:34-38; 2 Sam. 7:5-7, 13; 1 Kon. 8:10, 29; Hand. 7:44-50. Zie voor de plaats van de latere tempel: 2 Sam. 24:18; 1 Kon. 21:18; 2 Kron. 3:1. De uitdrukking ‘de plaats, die de HERE verkiezen zal’ komt in Deut. veelvuldig voor: 12:11, 14, 18, 21, 26, 14:25, 15: 20, 16:7, 15, 16, 17:8, 10, 18:6, 31:11.

Uit het gebied van al Uw stammen (5). Het woord ‘gebied’ ontbreekt in de grondtekst. Beter te vertalen: uit al uw stammen (vgl. SV). Zie voor deze zinsconstructie ook 29:21. We krijgen de indruk dat in elke stam wel een cultusplaats zou worden aangewezen. Het lijkt erop, dat naderhand de steden van Israel niet voor elkaar wilden onderdoen en op grote schaal overgingen tot het stichten van offerhoogten (1 Kon. 15:14; 2 Kon. 17:9, 13, 15). Zijn naam (5). Vgl. vs 11,21; 14:23,24,16:2,6,11,26:2. Waar Hij Zijn naam vestigt kan men horen, zien en zelfs smaken (vs 7), wie de HERE is, 31:9-13; Ps. 34:9. Zie ook bij Ex. 3:6, 13-16, 20:24. Daar zullen de priesters onderrichten in de tora. Die zult gij zoeken (5). Bezoeken om het Woord van de HERE te raadplegen.

Brandoffers en slachtoffers (6). Aanwijzingen voor de offers zijn breedvoerig gegeven in Lev. 1-7. Uw tienden (6). Zie Lev. 27:30-33. Uw wijgeschenken (6). Beter: Uw persoonlijke heffingen, waarbij misschien te denken valt aan reinigingsoffers e.d. Lev. 12-15. De eerstgeborenen (6). Zie Ex. 13:2; Deut. 15:19.

Daar zult gij eten (7). De offers en de tienden worden niet gebracht om de HERE over te halen om te zegenen, zoals de heidenen doen t.o.v. hun afgoden. De offermaaltijden worden op de door God gekozen plaatsen gevierd als dankfeesten voor ontvangen zegeningen, 15:10, 23:20, 28:8, 12, 30:9. Gij en Uw huisgezinnen (7). Lett.: gij en uw huizen. Met ‘huis’ worden niet alléén de inwonende verwanten bedoeld, maar ook personeel en gasten.

In de verzen 8-12 herhaalt Mozes met andere woorden het voorafgaande. Naar eigen goeddunken (8). Blijkbaar was tijdens de oorlogsvoering in Oost-Jordaanland het zeer onordelijk toegegaan en offerde men met veronachtzaming van Ex. 20:24-26 naar eigen believen. En Hij u rust geeft (10). Zie ook 3:20.

De Leviet (12). De stam Levi had geen eigen stamgebied. Wel waren hun een aantal steden toegewezen waar ze in familieverband konden wonen. Hier gaat het blijkbaar over Levieten die in andere steden buiten familieverband verblijven. Deze Levieten worden tot driemaal toe (12, 18, 19) in dit hst. aan de zorg van het volk opgedragen. Zie voorts 14:27, 16:11, 18:6.

In de verzen 13-19 geeft Mozes een verdere uitwerking van het voorafgaande om Israel af te houden van willekeur in de eredienst en van navolging van kanaänitische gebruiken. Slachten en vlees eten (15). Blijkbaar moest tevoren het slachten en vlees eten altijd geschieden bij altaar (Ex. 20:24) en tabernakel (Lev. 17:3-7). Door de grotere spreiding van het volk in Kanaän zou dat voortaan moeilijk worden (vs 21). Daarom wordt nu vrijstelling gegeven voorzover het niet om offers of eerstelingen gaat, maar om consumptie zonder meer. Dat zal voortaan ook in de woonplaatsen toegestaan zijn al blijkt uit de bewoordingen van vs 15a en vs 21a enige terughoudendheid.

Het bloed (16). Inzake het bloed blijven de vroegere bepalingen strikt gehandhaafd. Het bloed symboliseert de levenskracht. De Israëliet mag zich die niet toeëigenen. Het uitgieten van het bloed doet ook denken aan verzoening, Lev. 16, 17:10-14; Hebr. 9:11-28; 1 Petr. 1:18, 19. Bij de Kanaänieten werd het bloed gezien als een middel om meer levenskracht te verwerven.

Dat gij hun goden niet zoekt (30). Bij de heidenen leefde sterk de gedachte, dat elk gebied onverbrekelijk verbonden was met zijn eigen goden. De Israëlieten zouden zich van dergelijke opvattingen verre moeten houden en niets mogen toedoen aan of afdoen van de voorgeschreven eredienst. Zie 4:2.

13:1-18

Door vermenging en verbroedering met de Kanaänieten zou het volk van God tot afgoderij verleid worden, 7:14. Het zou ook tot afgoderij vervallen als het zou vragen: ‘Hoe dienden deze volken hun goden? Zo wil ik het ook doen’ (12:30). Voorstellen daartoe kunnen voortkomen uit de eigen kring. De vader der leugen (Joh. 8:44) zoekt de meest doeltreffende weg naar het hart van het volk van God, om het zó te bewerken, dat het aan de neiging tot afgodische praktijken toegeeft en ontrouw wordt aan de HERE en Zijn verbond.

Wanneer onder U een profeet optreedt (1). De valse profeet kan ontmaskerd worden door zijn woord te toetsen aan het Woord van de HERE dat reeds eerder werd ontvangen. Dromen, tekenen en wonderen zijn op zichzelf geen legitimatie.

Stelt U op de proef om te weten (3). Als de verleiding op het volk afkomt is dat voor de HERE een test, zodat Hij kan vaststellen of Zijn volk Hem waarlijk liefheeft. Met Uw ganse hart (3). Zie 6:5. Hem zult gij dienen (3). Zie 5:9. Uit het land Egypte geleid (5). Zie Ex. 4:22, 23; Hos. 11: 1. Israel is eigendom des HEREN. Het is Zijn zoon. Het draagt Zijn naam. Die naam mag onder Israel nimmer nietszeggend, ijdel worden, maar moet altijd veelzeggend, alleszeggend blijven. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen (5). Beter te vertalen: het kwaad uitroeien, wegbranden. Zie ook 17:7, 12, 19:13, 19; 21:9, 21, 22:22, 24, 24:7.

Wanneer uw broeder (6). Nog doeltreffender kan de verleiding zijn als zij komt van de kant van intieme relaties en zich in het geheim afspeelt. Maar eens zal de heimelijkheid naar buiten treden als een besmettelijke ziekte en het gehele volk bedreigen. Het woord broeder houdt in het Hebr. vele relaties in, zoals bv. boezemvriend, collega, leerling. Laten wij andere goden gaan dienen (6). De verleider is doelbewust en weloverwogen bezig. Vgl. vs 10. Gij zult hem niet ontzien (6). De mantel der liefde mag niet tot mede-schuldigheid leiden. Zie 19:13, 21, 25: 12. Vgl. ook Mat. 18:15-17; Joh. 8.7.

Dan zal geheel Israel het horen en vrezen (11). De publieke straf zal Israel moeten aansporen zich verre te houden van de afgoderij die immers de verbondsrelatie met de HERE vernietigt, waarna voor het volk slechts het diensthuis en de dood overblijven.

Eén van de steden (12). Wanneer een gehele israelitische stad tot een afgodisch centrum geworden is, kan zij niet langer tot Israel behoren. Het zal die stad vergaan als desteden van de Amorieten en Kanaänieten, die met de ban geslagen waren. Zie bij 2:34, 7:2; vgl. 20:17, 18; Joz. 6: 21, 8:26. De ban over zo’n stad zal nog radicaler zijn dan die over Hesbon en Jericho vss 16, 17. Vgl. Mat. 11:2024; Luc. 12:47, 48.

Snode mannen (13). Lett, ‘belialskinderen’ (SV). Heilloze lieden. Vgl. Ri. 19:22; 20:13. Daar vertaald met ‘niets-waardigen’.

Terdege onderzoek doen en… als het vast staat (14). De opsomming geeft aan hoe breedvoerig en diepgaand het onderzoek moet zijn, dat aan de ban voorafgaat. Vgl. Gen. 18:16-33.

Niets van het gebannene (17). Vgl. Joz. 7. Men mag zich uit zo’n stad niets toe-eigenen waardoor ook jnaar een sprankje van positief gedenken zou kunnen overblijven.

Zijn brandende toorn (17). Deze toorn ontleedt scherp de min of meer schuldige betrokkenheid van velen, waardoor het in die stad gekomen is van kwaad tot erger, vs 11.

Doen wat recht is in de ogen van de HERE (18). Zie 12: 25.

14:1-21

We moeten steeds bedenken, dat in Deut. altijd het motief aanwezig is, dat de Israëlieten uit de dood van Egypte zijn verlost door de God van het leven en door het verbond met Hem een heilig volk zijn. Hij heeft zich in Zijn liefde aan het volk verbonden en het uitverkoren, Rom. 9:4; 1 Petr. 2:9. Het is Zijn oogappel: 32:10; Zach. 2:8. Het is eigendom van de heilige God.

Gij zijt kinderen van de HERE, uw God (1). Gods kinderen hebben een eeuwige Vader! Luc. 20:37, 38. Met Zijn naam worden ze aangeduid, Deut. 28:10. Om een dode (1). Het bloed en de haren symboliseren de levenskracht. De hier afgewezen handelingen waren gangbaar onder de heidenvolken. Men demonstreerde ermee, dat men deelnam aan het sterven van de dode en ook wel afstand zou willen doen van het leven. Kinderen van de HERE mogen niet zó, naar het voorbeeld der heidenen, rouwdra-gen, Lev. 19:28, 21:5. Hun vader, met Wiens naam zij door het leven gaan, is immers Vader van eeuwig Leven! Joh. 8.51; 1 Tess. 4:13.

Een volk dat de HERE heilig is (2). Vgl. 7:6.

Gruwel (3). Zie 7:26. De HERE bepaalt door Zijn woord wat onder Zijn volk als rein en onrein moet gelden. Hoewel de gemeente van het Nieuwe Testament na de opstanding van de Here Jezus Christus uit de doden in het leven en eredienst van vele oudtestamentische voorschriften is ontheven en mondig is geworden, vgl. Hand. 10:12-16, moet zij zich toch zorgvuldig blijven afvragen, welke motieven aan de voorschriften ten grondslag lagen.

Gespleten hoeven (6). Herkauwers met gespleten hoeven worden hier genoemd als reine dieren, die gegeten mogen worden. Zijn die twee kenmerken niet samen aanwezig, dan geldt het dier als onrein.

De haas (7) gold blijkbaar in het oude Israel als herkauwer vanwege zijn opmerkelijke kauwbewegingen. Lev. 11:2-8. Onrein (7). Dit betekent niet ‘smerig’ of ‘walgelijk’, maar ‘ritueel verboden’ en ‘afgewezen’, ‘afgekeurd’. Reeds bij de zondvloed (Gen. 7 en 8) wordt over reine en onreine dieren gesproken.

Hun aas (8). De onreine dieren werden misschien afgewezen voor eredienst en maaltijd omdat zij op enigerlei wijze met de dood te maken hadden, hetzij als aaseters of overbrengers van ziekten.

Elke reine vogel (11). Voor vele dieren, genoemd in deze verzen, geldt dat hun identiteit niet zeker is ondanks diepgaande onderzoekingen. Vgl. deze verzen in de SV. Wemelend gedierte met vleugels (19). Uitgebreider in Lev. 11:1-47. Uitzonderingen op de hier bedoelde insecten zijn enkele sprinkhaansoorten. Lev. 11:22; Mat. 3:4. Aas (21). Reine dieren, die vanzelf zijn doodgegaan. Zie Ex. 22:31; Lev. 17:15, 16. Nog steeds houdt men zich in orthodox joodse kringen zorgvuldig aan de voorschriften uit Lev. 11 en 17. Zo wordt zelfs een ei, waarin zich een druppel bloed bevindt, niet gegeten. Zie Gen. 9:4; Lev. 17:10-14; Deut. 12:23. In de melk van zijn moeder (21). Was dit bij de Kanaänieten een gebruik om de komst van nieuw leven op de akker en in de stal te bevorderen? Of is het een oproep om kiesheid en fijngevoeligheid niet uit het oog te verliezen?

14:22-29

Het gebod ‘Onderhoud de sabbatdag’ berust op de onwrikbare waarheid van den beginne, dat de aarde met haar volheid van de HERE is, de God van het verbond met Israel, Ex. 20:8-11. Het gebod herinnert ook aan de verlossing van het volk des HEREN, het herstel van de levensmogelijkheden op diezelfde aarde, Deut. 5:12. Zo wijst het ook heen naar Christus’ verlossingswerk en naar de vergeving der zonden, de opstanding der doden en het eeuwige leven, Joh. 3:16.

Stipt vertienen (22). Zie voor de tienden ook 12:6, 11,17, 26:12; Gen. 14:20, 28:22; Lev. 27:30-33, Num. 18:20-27; Mat. 23:23; Luc. 11:42. Het ligt voor de hand, dat de opbrengst van de tienden na de intocht in het beloofde land, een land vloeiende van melk en honing, aanzienlijk groter was dan in de woestijn. De finesses van de regeling en de besteding der tienden zijn niet altijd duidelijk.

Eten en u verheugen (26). Met de tienden moet men gaan naar de plaats die de HERE verkiezen zal. Die tienden houden de erkenning in: HERE, ons levensonderhoud komt van U. Dan mag de Israëliet als het ware wat hij bracht, voor zichzelf houden om er feest mee te vieren.

Zich verzadigen (29). Om de drie jaar geeft de HERE de tienden die Hem toekomen niet terug aan de brengers. Dan vormen ze Zijn feestgave voor Leviet, vreemdeling, wees en weduwe. Opdat de HERE… u zegene (29). De HERE zal Zijn volk zegenen als het zijn zorg voor deze mensen begrijpt en deelt. Zie 10:18; Ps. 68:6, 146:9.

15:1-11

In dit gedeelte wordt tweemaal vermeld, dat de HERE het land aan Israel heeft gegeven (vs 4 en 7) en driemaal gesproken van Gods zegening met de opbrengst van het land. De kwijtschelding moet daarom ook geschieden voor de HERE (vs 2). In feite wordt daarmee erkend dat de HERE de schenking ter beschikking heeft gesteld en dat de Israëliet slechts rentmeester is, Ps. 112:9.

En zijn broeder (2). Te vert.: namelijk zijn broeder. Dus een Israëliet als hij.

Een buitenlander (3). Hebr. nokri: egyptische handelaars bv. Hier is niet het woord ‘ger’ gebruikt. Zie 1:16; 5:14.

Er zal echter geen arme onder u zijn (4). Ook te vertalen:

Er behoeft echter geen arme onder u te zijn. Zie ook Lev. 25:35, 37 e.v.

Het jaar der kwijtschelding (9). In het jaar der kwijtschelding verviel dus voor de schuldige de betalingsplicht. Kort voor dit jaar geld uitlenen betekende voor de geldgever vrijwel zeker het verlies van die geldsom. Vgl. ook Ex. 22:25,23:10, 11.

Gij zult hem met mildheid geven (10). God heeft de blijmoedige gever lief. 2 Kor. 9:1-15.

15:12-18

In deze verzen wordt weer opgeroepen met de zegen des HEREN royaal ook tot zegen te zijn voor de broeder, die dient als slaaf. Tevens wordt herinnerd aan de verlossing uit Egypte. Zie 5:15. De go’el(losser, vgl. Lev. 25:39-46) blijft hier buiten beschouwing. Misschien is de gehele familie verarmd. De HERE zelf treedt hier als go’el naar voren.

Zich aan u verkoopt (12). Zie Ex. 21:1-11; Lev. 25:39-46; Jer. 34:8-17. De betrokkene verkoopt zich dus zelf en zal er vanuit gaan, dat de relatie die hij aangaat maximaal zes jaar zal duren.

Mildheid(14). De vrijgelatene mag men niet zonder middelen laten vertrekken. Zie ook vs 10.

Voor altijd uw dienstknecht (17). De relatie, die aanvankelijk door de man werd aangegaan in ruil voor een geldsom, waarmee hij een dringende betaling wenste te doen, wordt nu omgezet in een relatie van permanente aard. Deze nieuwe relatie op basis van vrijwilligheid zal aan zijn oor zichtbaar zijn.

Het dubbele loon (18). Weliswaar was voor de slaaf een bepaalde prijs betaald, maar tegenover deze eenmalige uitgave stonden zes jaren waarin de heer kon volstaan met voedsel, kleding en onderdak. Valt hier ook te denken aan de slavenprijs van dertig zilverlingen? Ex. 21:32; Mat. 26:15.

15:19-23

Ook de toewijding van de eerstelingen van het vee aan de HERE houdt de erkenning in, dat van Hem de aarde is en haar volheid. Zie 5:12. Het beloofde land wordt bevrijd voor het volk, dat verlost is om in dat land als zijn kinderen te leven, een nieuwe mensheid naar Gods hart. Zie voor dit gedeelte ook Ex. 13:2, 12; Lev. 7:26, 27, 17: 10-14, 19:26; 1 Sam. 14:33; Mal. 1:8.

16:1-17

Pascha. Feest der weken. Loofhuttenfeest. Zie voor het Pascha Ex. 12:1-20; Lev. 23:5-8; Num. 28: 16-25. Vgl. ook Mat. 26:lvv; Mar. 14:lvv; Luc. 22:lvv; Joh. 12:lvv; 1 Kor. ll:23vv.

De maand Abib (1). Dit is dus de maand waarin de uittocht uit Egypte valt. Daarom is deze maand voor Israel de eerste maand, Ex. 12:1, hoewel nieuwjaar een half jaar later valt.

Uw uittocht uit het land Egypte (4). Gedacht moet worden aan het wonder der verlossing uit Egypte, waardoor het volk is opgewekt tot een nieuw leven.

Tegen de avond (6). Vgl. Mat. 26:20.

De plaats die de HERE verkiezen zal (7). Zie bij 12:5 en 11.

Zie voor het Feest der Weken Lev. 23:15-21; Num. 28: 26- Hand. 2:1 het Pinksterfeest genoemd. Dan komt het volk dat opgestaan is tot een nieuw leven, blijen dankbaar gestemd, met de eerste vruchten die het in zijn bevrijd bestaan mocht oogsten. Vgl. ook Joh. 15:4, 5; 2 Kor. 3:17; Gal. 4:6,5:22.

Uw dienstknecht en uw dienstmaagd (11). Zie 5:14, 15, 12:18; Hand. 2:18; De Leviet… de vreemdeling… de weduwe (11). Zie 14:29. Vgl. Hand. 2:10, 11.

Zie voor het Loofhuttenfeest Lev. 23:33-36, 39-43; Num. 29:12-38; Deut. 31:10.

Wanneer gij de opbrengst hebt ingezameld (13). Dan begint de ‘dankstond voor gewas en arbeid’ en wordt tot een complete feestweek ter ere van de HERE (vs 15).

Driemaal per jaar (16). Zie Ex. 23:14-17; 2 Kron. 8:13.

16;18-19:21

Dit gedeelte van Deut. is te beschouwen als illustratie en toepassing bij het vijfde gebod: ‘Eer uw vader en uw moeder… opdat uw dagen verlengd worden en het u wèl ga in het land, dat de HERE, uw God u geeft’ (5:16). Het respect en de gehoorzaamheid in het gezin jegens de ouders is model en uitgangspunt voor het respect en de gehoorzaamheid in andere relaties: in het volksleven jegens de gezagsdragers en, bovenal, in het Verbond jegens de HERE.

16:18-20

Daar het volk nu in steden zal gaan wonen, zal er stedelijke rechtspraak komen. Zie voorts 1:16-18.

De persoon niet aanzien (19). Zie 1:17, 10:17.

Gerechtigheid najagen (20). Lett.: ‘Gerechtigheid, gerechtigheid zult gij najagen’.

16:21-17:7

Een herinnering aan hetgeen geboden is in 4:15-20, 7:5, 6, 12:2-4. De schijnbaar kleine overtredingen genoemd in 16:21, 22 en 17:1 brengen de afgodische gezindheid van de offeraar aan het licht en leiden tot afgoderij. Dat is de fundamentele ongehoorzaamheid en ongerechtigheid in het Verbond des HEREN. Dat is de eerste en voornaamste overtreding waarmee de rechtspraak zich behoort bezig te houden.

Gewijde paal (21). Zie 12:3. Het altaar van de HERE (21). Het oprichten van altaren voor de HERE is dus niet verboden.

Een gebrek (1). Ex. 12:5; Lev. 22:20. Vgl. Hebr. 9:14.

Twee of drie getuigen (6). Het bewijs moet onomstotelijk

vaststaan. Num. 35:30; Deut. 19:15; vgl. Mat. 18:16;

Joh. 8:17; Heb. 10:28.

Het kwaad… wegdoen (7). Zie 13:5.

17:8-13

Wat voor de lagere rechters te moeilijk was werd voorheen aan Mozes voorgelegd (1:17). Wanneer Israel in Kanaän gekomen zal zijn, moeten de moeilijke zaken worden gebracht naar de priesters en de rechters, die dienst doen op de plaatsen die de HERE verkiezen zal (Deut. 12). Later zal er onder Israel ook een koninklijke rechtspraak ontstaan.

Die er dan wezen zal (9). Die dan in functie is. Vgl. 19: 17, 26:3.

Gij zult handelen naar de uitspraak (10). In vers 10-12 wordt het volk tot vijfmaal toe gemaand tot gehoorzaamheid aan de uitspraak. De vijfde maal wordt er op gewezen dat negatie van de uitspraak een anarchistische vermetelheid is die niet alleen de geordende samenleving ondermijnt en opblaast, maar ook het Verbond radicaal aantast (Ri. 21:25).

Depriester… de rechter (12). De levitische priesters moeten het wetsonderricht verzorgen; de rechter moet het daardoor gemotiveerde vonnis vellen en bekend maken. Die daar in dienst staat van de HERE (12), ambtelijk in functie zijn, Deut. 10:8. De rechtspraak is Godes (1:17). Vgl. ook Rom. 13:1.

17:14-20

Men heeft wel verondersteld, dat bepaalde voorschriften in Deut. 17:14-20 ontstaan moeten zijn naar aanleiding van de praktijken van koning Salomo. En dat was dan ook weer een reden om Deut. los te maken van Mozes en veel later te dateren.

Ik wil een koning over mij aanstellen (14). Vgl. Gen. 17: 6, 16, 35:11. Over mij (14). Beter te vertalen: ‘boven mij’. Het koningschap zal een overkoepelende functie zijn die het volk des HEREN beter als een ordelijk geheel moet doen samenleven in de dienst des HEREN en eventueel een einde moet maken aan de tegenstellingen tussen de stammen en aan willekeur en eigengereidheid. Ri. 17: 6, 18:1, 19:1,21:25.

Dekoning… diedeHERE… verkiezen zal(15). Zoals de ware cultusplaatsen hun gezag en eerbiediging ontlenen aan Gods keuze, zo zullen ook de koningen van het volk des Verbonds hun gezag moeten ontlenen aan de keuze des HEREN, Ps. 89:19; Hand. 13:22, 23; Hebr. 2:11.

Het volk niet naar Egypte terugvoeren (16). Egypte staat hier voor het agressieve machtsstreven en de staatsalmacht, verpersoonlijkt door de farao, die zich beschouwt als zoon van de afgod Arnon. Onderdanen zijn dan slaven van zo’n almachtige staat. Israel mag niet een slavenvolk worden van zijn eigen koning. Voor de koning wordt hier geen militaire functie ingesteld ten aanzien van buitenlandse oorlogsdreiging. Dat blijft een zaak des HEREN. Tegenover de HERE als ‘Grootkoning’ moeten de koningen van Israel steeds gehoorzame onderkoningen blijven.

Afschrift laten maken van deze wet (18). De wet die voor alle Israëlieten geldt, geldt evenzeer voor de koning. Hij moet zelfs persoonlijk een afschrift van de tora hebben. Als leider van het volk draagt hij een zeer grote verantwoordelijkheid. Vgl. 1 Kon. 14:16. Hij moet het volk voorgaan in het dienen van de HERE met een volkomen hart. Vgl. 2 Kron. 23:11.

18:1-8

Over het onderhoud van de Levieten in de steden van Israel (‘binnen uw poorten’) is reeds eerder gehandeld, toen het ging over de eredienst (12:18) en over het onderhouden van de sabbatdag (14:27). In 17:9.en 17:18 is de taak van de levitische priesters ter sprake gekomen in verband met het gezag van God in’de rechtspraak en de bestuurstaak van de koning. De taak van de stam Levi is veelomvattend. Vers 5 geeft daarvan een algemene omschrijving. Vgl. 10:8, 17:12. Deze taak kan deze stam slechts vervullen, als het volk in het onderhoud van Gods dienstknechten op royale wijze voorziet uit diepe eerbied voor de dienst en de inzettingen van de HERE.

De levitische priesters, de gehele stam Levi (1). Daar in het voorafgaande sprake was van de taak der levitische priesters (17:9, 18) wordt nu speciaal over de zorg voor deze categorie Levieten gesproken (vs 3), hoewel het ontbreken van erfbezit voor de gehele stam geldt. Vaderlijk goed (8). Voor een Leviet was individueel landbezit wel mogelijk. Vgl. Jer. 1:1, 32:6-15.

18:9-22

In Deut. 13 werd reeds eerder over waarzeggerij en valse profetie gehandeld. Toen in verband met het derde gebod: Gij zult de naam van de HERE uw God niet ijdel gebruiken. De meest verschrikkelijke krenking van Gods Naam, die de openbaring is van Zijn trouw en waarheid, is de keuze voor de duivelse anti-openbaring. Hier wordt opnieuw tegen de anti-openbaring gewaarschuwd door het volk te verbieden waarzeggers (vs 14) en valse profeten (20) gezag toe te kennen. Daartegenover wordt het gezag van de ware profeet nadrukkelijk vastgesteld (vs 19).

Door het vuur (10). Is hiér een handeling bedoeld waardoor men zich een groot magisch gezag verwierf of een zgn. ‘godsoordeel’, waardoor men naar babylonisch gebruik zekerheid omtrent schuld of onschuld dacht te kunnen verkrijgen? Onberispelijk staan tegenover de HERE (13). Lett.: Gij moet volledig met de HERE zijn, 6:5.

Een profeet uit uw midden (15). Zoals in 17:14-20 eigenlijk niet sprake is van een koning, maar van een reeks van koningen, zo wordt ook hier bedoeld op de rij van de profeten die uitloopt op de Christus, Luc. 24:27; Hand. 3:22, 23, 7:37; Heb. 1:1,2; 1 Petr. 1:10-12. Zoals ik ben (15). Namelijk een ware profeet, door de HERE geroepen en gemachtigd. Zal de HERE verwekken (15). Het gebruikte werkwoord kan herhaling uitdrukken. Naar hem zult gij luisteren (15). 2 Petr. 1:19-21; Op. 1:3. De HERE belooft de voortgang van de ware profetie. Een profeet met een positie zoals die van Mozes zal er echter in Israel niet meer opstaan, 34:10; vgl. Mat. 5:17.

Mijn woorden in zijn mond leggen (18). 2 Sam. 23:2; Jer. 1:9; 5:14; Joh. 3:34-36. Hoe onderkennen wij (21). Valse profeten zullen blijven optreden met grote overtuigingskracht, die in het laatst der dagen nog zal toenemen, Mat. 24:11; 1 Joh. 4:1-3; Op. 19:20. De ware profetie zal steeds herkenbaar blijven aan het feit, dat haar gezag niet gebaseerd is op theorieën en filosofieën van magiërs en mystici of wetenschappers, maar op één lijn blijft met het reeds geopenbaarde Woord van God. Vervulling van de profetie zal uitblijven als God er niet achter staat.

19:1-21

Daar het vijfde gebod ook de eerbiediging van de rechterlijke macht omvat (16:18-17:12), wordt Deut. 19 eveneens wel beschouwd als een hoofdstuk met regels en voorbeelden die uitvloeisel zijn van het vijfde gebod en bestemd zijn voor de plaatselijke en regionale rechtspraak.

Dan zult gij drie steden afzonderen (2). Mozes heeft reeds drie asielsteden aangewezen in Oost-Jordaanland (4:41-43). Daar hij zelf Kanaän niet zal binnengaan herhaalt hij de opdracht van de HERE uit Num. 35:9vv voor zover die nog vervuld moet worden. Mozes sluit zelfs een zestal asielsteden ten westen van de Jordaan niet uit bij grote spreiding van het volk. De bloedwreker (6). Hebr. go’el, losser, verlosser, Ruth 4; Jer. 32; Job 19:25. De bloedverwant die rechtens voor de familie op moet komen, zowel bij verlies van leven als verlies van bezit. De activiteit van de bloedwreker is legaal geweest en ingepast in het israelitische recht (vs 12). Niet des doods schuldig (6). De onvrijwillige doodslager is nietdes doods schuldig; de haat, die de wortel is van de doodslag, ontbreekt immers. De vrijstad kan pas weer verlaten worden wanneer de hogepriester sterft, 4:41-43; Num. 35:28. Bloedschuld (10). Deze ontstaat zowel wanneer de onvrijwillige doodslager gedood wordt als ook wanneer de moedwillige doodslager de doodstraf ontgaat (vs 13). Deze regels moeten door de oudsten toegepast en door het volk geëerbiedigd worden opdat geen onschuldig bloed vergoten worde (10) en opdat het het volk wèl moge gaan (13). De oudsten van zijn stad (12). Zie bij Ps. 16:18. De oudsten zijn belast met verschillende taken, waaronder de plaatselijke rechtspraak, 21:3, 20; 1 Kon. 21:8v.. Grensscheiding (14). Vgl. 27:17; Job. 24:2; Spr. 15:25; Hos. 5:10. Voorvaderen (14). Lett, ‘eersten’. De autoriteit van de eersten, die de grensscheiding vaststelden moet geëerbiedigd worden. Twee of drie getuigen (15). Num. 35:30; Deut. 17:6; Mat. 18:16; Joh. 8:17;2Kor. 13:1; 1 Tim. 5:19; Hebr. 10:28. Misdadig getuige (16). Bij vermoeden van vals getuigenis wordt een geschil tot een zaak voor de centrale rechtspraak, voor het aangezicht des HEREN, zoals bedoeld in 17:8vv. Vgl. ook Mat. 26:59vv. Zoals hij zijn broeder dacht te doen (19). Dan zal niet weer zulk een kwaad in het midden van het volk gedaan worden. Oog om oog, tand om tand (21). Het gaat hierbij om een gelijkwaardige vergelding, waarvoor men een schadeloosstelling kon overeenkomen.

20.1-22:12

De hst. 20, 21 en het begin van 22 bevatten vooral situaties, die door Mozes aan de orde kunnen zijn gesteld in relatie tot het zesde gebod: Gij zult niet doodslaan. Zie 5:17. Evenals de gehele decaloog richt ook dit gebod zich tot de individuele Israëliet. Het ligt voor de hand, dat Mozes ingaat op moeilijke vragen, die kunnen opkomen wanneer het volk als geheel te maken krijgt met oorlog. Voorts moet steeds worden herinnerd aan de positieve bedoeling van de geboden, die immers naar het woord van Christus de strekking hebben van Mat. 22:36-40. Gij zult in liefde bevorderen, dat de naaste zijn levensroeping kan vervullen zoals u zelf. Vgl. Luk. 6:31.

20:1-20

Wanneer gij ten strijde trekt (1). Het is alleen geoorloofd uit te trekken ten strijde wanneer volk en koning handelen in gehoorzaamheid aan het Woord van de HERE. Vijanden (1). Zij, die zich vijandig jegens Israel gedragen. Hoor Israel! (3). De priesters kennen het Woord van de HERE en kunnen het volk verzekeren, dat ze in de weg des HEREN zijn. Wanneer ze in die weg zijn, zijn de vijanden van het volk zelfs in de eerste plaats de vijanden des HEREN. Vrees is dan overbodig, want de HERE is er zelfbij (vs 4). Vgl. 1:30, 7:18, 19, 33:29; 2 Kron. 20: 17. De opzieners (5). Zie 1:15. De mensen, die vrijgesteld worden, hebben wel de plicht aan de mobilisatie-oproep gevolg te geven en op te komen. Vgl. Luc. 14:18-20. Ze mogen hun vrijstelling niet op eigen initiatief regelen. Een nieuw huis gebouwd (5). Vgl. 28:30. Hij mag heengaan (5). Beter te vertalen: ‘laat hij heengaan’. Vgl. SV ‘die ga henen’. De vrucht niet genoten (6). Hier wordt in het Hebr. een woord gebruikt, dat kan worden weergegeven met ‘de wijding beëindigen’. Pas in het vijfde jaar na de aanplant van vruchtbomen was de oogst voor de planter beschikbaar, Lev. 19:23-25. Vgl. ook 22:9. Een vrouw ondertrouwd (7). Vgl. 24:5. Week van hart (8). Psychische ongeschiktheid voor de krijgsdienst werd niet medisch vastgesteld. Voor het aangezicht des HEREN moest de opgeroepen man zelf de geloofsbeslissing nemen of zijn aanwezigheid in het leger verantwoord was tegenover zijn strijdmakkers. God houdt bij Zijn roeping van mensen rekening met bekwaamheden. Legeroversten (9). Hij vindt ook de organisatorische bekwaamheden belangrijk. Vrede aanbieden (10). Hebr. sjalom, vrede. Deze vrede wordt aangeboden op bevel van en namens de HERE. Ze brengt de stad in de sfeer van Gods gerechtigheid en bescherming met het perspectief van Ps. 87. Herendienst (11). De bevolking wordt oproepbaar voor arbeid in het algemeen belang. Vgl. de Gibeonieten (Joz. 9). Zie ook 1 Kron. 12:4; Neh. 3:7. Volledig met de ban slaan (17). Ten aanzien van de volkeren van Kanaän blijft het radicale oordeel gelden van de volledige vernietiging. Zie 2:34, 7:1, 2. Het geboomte… niet vernietigen (19). De vruchtbomen, die zo’n belangrijke plaats innemen bij de voedselvoorziening en lange tijd moeten groeien voordat ze voldoende produk-tief zijn (vooral de olijfboom), mogen niet uit militaire overwegingen geveld worden.

21:1-9

Uw oudsten en rechters (2). Het gaat hier om een gerechtelijk gebeuren. De afstand meten (2). De overheden van de omliggende steden hebben de taak op deze wijze vast te stellen, wie van hen verantwoordelijk moet zijn voor de behandeling van de moordzaak. Een dal (4), beek, beekdal. Het water kan dienen voor verplichte reinigingen en is nodig voor het wassen der handen. Bewerkt noch bezaaid (4). Daar de doodstraf als regel plaatsvond door steniging symboliseert een beekdal vol stenen treffend de menselijke onmacht in dit rechtsgeding, waarin geen executie van een vonnis zal plaatsvinden. De nek breken (4). Hier moet niet gedacht worden aan een offerande. Het dode dier symboliseert het gepleegde misdrijf en wijst op het slachtoffer, dat gewelddadig van het leven is beroofd. De tora, het onderricht, is hier uitermate aanschouwelijk en daardoor zeer indringend en aangrijpend. De priesters (5). Ze kunnen geen beslissing geven, zoals bedoeld in 17:11. Hun officiële aanwezigheid in stilzwijgen onderstreept des te meer de ernst van het misdrijf en vooral ook het feit, dat het gerechtelijk ongestraft moet blijven. Om hem te dienen (5). Permanent in dienst staan. Te zegenen (5). De gepleegde moord blokkeert de zegen. De voorgeschreven handelingen en de voorbede der oudsten nemen het beletsel voor de zegen weg. Hun handen wassen (6). Vgl. Job 9:30; Ps. 26:6, 73: 13; Mat. 27:24. Doe verzoening (8). Beter te vertalen: bedek het bloed terwille van Uw volk Israel. Vgl. Gen. 4: 10; Lev. 17.13; Job 16:18. Dat gij bevrijd hebt (8). Hebr. pada, loskopen, zie 7:8. De koper handelt op grond van eigen voorkeur en sympathie. Hij heeft geen verplichting, zoals de go’el, de losser in het familierecht.

21:10-14

Wanneer gij uittrekt ten strijde tegen uw vijanden (10), zie bij 20:1. Hoofdhaar… nagels (12). Evenals het afleggen van het kleed zijn dit symbolische handelingen waarmee ze afscheid moet nemen van haar oude leven en zich gereed maken voor het nieuwe leven te midden van Israel.Vader en moeder… bewenen (13). Bij het sluiten van een huwelijk van de vaak zeer jonge meisjes was de tussenkomst van de ouders normaal en noodzakelijk voor een goede behartiging van het levensbelang van hun dochter. Daarna moogt gij tot haar komen (13). De gevangen genomen vrouwen zijn niet aan de sexuele willekeur van de krijgsmacht van Israel overgeleverd. Een huwelijk met een krijgsgevangen meisje kan pas plaatsvinden na een maand van voorbereiding. Het huwelijk met een krijgsgevangen vrouw wordt niet aangemoedigd. Vgl. ook Ezra 9-10; Neh. 13:23-27. Geen behagen (14). In die maand kan de trouwlustige soldaat tot ander inzicht komen, zodat hij haar bij nader inzien afwijst. Niemand uit haar familie kan voor haar opkomen. Maar dat doet dan de HERE door middel van Zijn tora. Gij hebt haar gedwongen (14). Beter: gij hebt haar vernederd. Beloften en verwachtingen betreffende een nieuw leven te midden van het volk van God zijn beschaamd. Vgl. ook Mat. 19:1-10.

21:15-17

Waar het familierecht te kort schiet komt de HERE door Zijn tora op voor hen, die in hun levensmogelijkheden geschaad en belemmerd dreigen te worden. Eerstgeboorterecht (16). De eerstgeborene zal het hoofd van de familie worden. Op hem zullen allereerst de verplichtingen van de go’el komen te rusten. Het eerstgeboorterecht moet absoluut vaststaan en mag geen speelbal worden van jaloezie en voortrekkerij. Dubbel deel (17). De eerstgeborene ontving uit de erfenis tweemaal zoveel als elk van zijn mede-erfgenamen. Vgl. 2 Kon. 2:9.

21:18-21

Van gevangenis en tuchthuis is geen sprake. Familie en samenleving zullen het uiterste moeten doen om onhoudbare figuren in het gareel te houden. Dezulken kunnen natuurlijk ook de gemeenschap, die zij tiranniseren, verlaten. Als de situatie totaal wanhopig is geworden kan en mag de familie niet de definitieve beslissing nemen. De ouders zullen de aanklagers moeten zijn. De oudsten zullen een gerechtelijke beslissing moeten nemen in weloverwogen diepe overtuiging. De mannen van de stad zullen het vonnis van de steniging moeten voltrekken. Horen en vrezen (21). In diepe verslagenheid aanhoren en huiveren vanwege de overstelpende verantwoordelijkheid.

21:22, 23

Een terechtgestelde kon nog enige tijd worden opgeheven van de aarde en zijn begrafenis uitgesteld om te tonen hoezeer het bedreven kwaad vreemd behoorde te zijn aan het land van Israel en dat de aarde volstrekt niet bedoeld was als plaats voor bedrijvers daarvan. Een paal (22). Vgl. Joh. 19:31; Gal. 3:13.

22:1-12

Door het Woord van God is de aarde voorzien van levensmogelijkheden, planten en dieren. De mens wordt naar Gods beeld geschapen voor het beheer van de aarde, Gen. 1:26-28. Op Horeb heeft de HERE het verbond met de vaderen vernieuwd met het nageslacht. Zie 5:1- die vernieuwde relatie met Israel is het beloofde land een nieuwe hof, waarin de oude woorden en de oude roeping blijven gelden. Daarom: Hoor, Israel!

Elk verloren voorwerp (3). Broeders benadelen eikaars levensmogelijkheden niet, maar bevorderen die juist. Jaloezie past niet onder broeders. Zij aanvaarden het onderscheid in ontvangen talenten, Gen. 4:9; Ex. 23:5. Geen mansklederen (5). Beter te vertalen: geen mansuitrusting. De Kanaänieten dachten dat het de goden welgevallig was als men zijn mannelijkheid of vrouwelijkheid prijs gaf in de dienst der goden. De man heeft echter te aanvaarden dat het zijn levensroeping is man te zijn en de vrouw vrouw te zijn, Gen. 1:27, 28, 3:16, 20. De aanvaarding van het man of vrouw zijn en het vader- en moederschap is de natuurlijke voorwaarde voor de toekomst van Israel in het Horeb-verbond. De afwijzing ervan doet tekort aan Gods recht. Vgl. Mal. 2:14-16. De jongen (7). Wie toevallig op een vogelnest stuit mag de eieren rapen of de jongen als jachtbuit meenemen. Opdat het u wèl ga (7). Wanneer hij de moedervogel niet zou sparen, zou de vinder meer willen vergen van het beloofde land dan God voor een goed beheer verantwoord acht. Vgl. 4:40, 5:16. Aan het heiligdom vervalt (9). Alles wat de grond in zich heeft is bestemd voor de nieuwe wijngaard. Wie tussenteelt toepast overvraagt. Dat wordt gezien als benadeling van de groei van de wijngaard, waarvan bovendien in het vierde jaar de opbrengst bestemd is voor het heiligdom, 20:6. Vgl. Gen. 3: 2, 3. Een rund en een ezel (10). Waarschijnlijk vanwege het verschil in kracht tussen beide dieren, waardoor de ezel te zwaar belast zou worden. Zoals het sabbatsgebod de rust ook beveelt voor rund en ezel, 5:14, en voor het land het sabbatsjaar geldt, Lev. 25, zo krijgt het zesde gebod in deze verzen van hst. 22 als het ware van Mozes ook de toepassing mee voor vee en landschap in het beloofde land. Tweeërlei stof (11). Het hebr. woord is moeilijk te vertalen. Misschien is dit ook een leefregel, waardoor de Israëlieten zich moesten onderscheiden van de andere volken. In dit geval bv. van de kleding der Egyptenaren. Zie Lev. 19:19. Gedraaide snoeren (12). Zie Num. 15:37-41; Luc. 8:44.

22:13-23:14

22:13-30. Dit gedeelte kan in verband worden gezien met het zevende gebod: Gij zult niet echtbreken. De vader en de moeder (15). Zij komen voor het meisje op. Naar de poort (15). De plaats van de stedelijke rechtspraak. De bewijzen (17). Te denken valt aan bloedvlekken van menstruatie of defloratie. De meisjes trouwden zeer jong. De mannen van haar stad (21). Ontucht is niet slechts een persoonlijke aangelegenheid, die verder niemand aangaat. Het gaat de familie aan, maar ook de stad en het gehele volk. Dat volk mag niet de weg opgaan van de Kanaänieten, Lev. 18:20, 29, 20:10. Vgl. Joh. 8:311. Ondertrouwd (23). Het ondertrouwde meisje werd rechtens als gehuwd beschouwd. Zie ook vs 24. Vgl. Mat. 1:20. Haar vastgrijpt (25). Een geval van aanranding. Het ondertrouwde meisje (27). Vgl. het verschil met vs 28: niet ondertrouwd. De vrouw van zijn vader (30). Te denken valt aan een bijvrouw. Niet de eigen moeder. Zie Lev. 18:8, 20:11; Deut. 27:20; 1 Kor. 5:1. 23:1-8

Bij de heidenen werden voor bepaalde paleis- en tempelfuncties eunuchen gebruikt, die vaak als kleine jongetjes reeds ontmand waren door castratie of kneuzing. Bastaarden zijn kinderen die geboren zijn uit verboden geslachtelijke contacten, die de HERE een gruwel zijn.Misschien kan hierbij ook gedacht worden aan kinderen die bij de heidense tempelprositutie verwekt werden. Gemeente (1). De personen, genoemd in vs 1, 2, 3, kunnen wel tot Gods volk behoren, maar ze zijn uitgesloten van deelname aan bepaalde bijeenkomsten. Vgl. Jes. 56:3 en Hand. 8:27-39. Zijn tiende geslacht (2). Dwz. nimmer. Ammoniet of Moabiet (3). Ammon en Moab waren bastaarden, Gen. 19:30-38. Met Ammonieten en Moabieten moet de relatie afwijzend en vijandig blijven, omdat zij Israel wilden losmaken van het Verbond des HEREN. Zie Num. 22:1-6, 23:7-24:9, 25:1, 2; Neh. 13:1-3, 23-25. Vgl. echter ook Ruth

23:9-14

Wanneer het leger ten strijde moet trekken in gehoorzaamheid aan het Woord van de HERE, bv. om aan de Kanaänieten het oordeel Gods te voltrekken, wil Hij zelf aanwezig zijn, doch in een heilige legerplaats. Lev. 15: 16, 19:2; Deut. 2:4; Ef. 4:20.

23:15-25

De nu volgende verzen worden wel gezien als een illustratie bij het achtste gebod: Gij zult niet stelen. Ook hierbij mag weer aan het omgekeerde worden gedacht: Gij zult wèl het nut van uw naaste bevorderen. Tevens mag worden gedacht aan de uitgebreide opsomming in het tiende gebod van personen en zaken, die men zou kunnen begeren.

Een slaaf die naar u gevlucht is (15). Uit de zwakke positie van deze vluchteling mag niemand enig profijt trekken. Dat zou dubbele diefstal zijn: ten opzichte van de oorspronkelijke eigenaar, maar vooral ten opzichte van de vluchteling zelf, die immers geen schuld bij een israelitisch man heeft, waarvoor hij in schuldslavernij zou moeten gaan. Hij zal als vreemdeling, Hebr. gêr, in Israel mogen verblijven, 5:14. Hoerenloon of hondengeld (18). Uit prostitutie mag niemand enig profijt trekken. Dit geldt nog des te sterker omdat prostitutie vaak verbonden was met de afgodische godsdienstpraktijken der Kanaänieten. Vgl. Lev. 19:29; 1 Kon. 14:24, 15:12, 22: 47; 2 Kon. 23:7. Geen rente nemen (19). Verdiensten uit toeslagen op uitgeleend geld of goed worden afgewezen onder het Horeb-verbond in het beloofde land. De buitenlander (20). Hebr. nokri. Van buitenlandse handelaren mag rente worden gevraagd, 15:7-11; Ex. 22:25; Lev. 25:36, 37. Een gelofte (21). Zie Num. 30:1-16; Ri. 11:35; Pred. 5:3, 4; Mat. 5:33. De wijngaard (24). De boomgaarden en akkers lagen open voor voorbijgangers. Vgl. Mar. 2:23, 24.

14:1-22

Iets onbehoorlijks (1). Hier kan een onreinheid bedoeld zijn, waardoor omgang voorlopig of misschien wel voor altijd uitgesloten is. De onmogelijkheid van die omgang had niet alleen betrekking op sexualiteit en gezinsvorming, maar bracht een ingrijpende isolatie van de vrouw met zich mee. Zie bv. Lev. 15:25 v. De term komt alleen hier voor en in 23:14. De scheldbrief was een belangrijk bewijsstuk, waaruit kan blijken, dat er sprake is van een rechtsgeldige scheiding, waarbij misschien ook bepaalde financiële rechten van de vrouw inzake bruidsprijs of bruidsschat veilig gesteld zijn. Waarschijnlijk was het overhandigen van een scheidbrief een reeds bestaand gebruik, dat niet door Mozes wordt bevolen, maar uitsluitend toegelaten en bovendien beperkt tot gevallen waarin ‘iets onbehoorlijks’ werd geconstateerd. De constatering werd door de man gedaan en gaf blijkbaar aanleiding tot misbruik, Mat. 5:31, 19:7; Mar. 10:4. De vrouw van een ander geworden (3). Na genezing van de aandoening, waaruit de onreinheid voortkwam. Niet opnieuw (4). De eerste echtgenoot wordt voor altijd aan zijn motief om te scheiden gebonden. Het beletsel, dat hij aanvoerde wordt overtroffen door het beletsel dat Mozes hier aanvoert. Aldus kan het elke Israëliet duidelijk zijn, dat de HERE scheiding niet wenst. Het is niet uitgesloten overigens, dat de begeerte om het financiële verlies tengevolge van de scheiding ongedaan te maken voor de eerste echtgenoot een belangrijke reden was om tot herstel van de relatie te komen. Verontreinigd (4). De betekenis is niet erg duidelijk. De werkwoordsvorm in de grondtekst is ongebruikelijk. In geen enkel opzicht bezwaren (5). De pas-gehuwde man heeft veel kosten gehad. Hij zal een jaar vrij zijn van militaire dienst en van herendiensten. De volksgemeenschap mag geen roofbouw plegen op deze naaste en geen zware belasting zijn voor het huis en het huwelijk van deze man. De handmolen (6). Men maalde zelf zijn graan in het oude Israel. Het gaat hier dus letterlijk om ‘broodroof’. Dan zal die dief sterven (7). Ex. 21:16. Melaatsheid (8). De neiging zal hebben bestaan om te denken: Éénmaal melaats is altijd melaats. Deze onbarmhartige houding wordt afgewezen. Overigens moet stipt jegens melaatsen gehandeld worden volgens Lev. 13:1-14:57. Mirjam (9). Zij ontving herstel van de HERE, Num. 12:10. Gij zult buiten blijven staan (11). De pandgever moet gerespecteerd blijven als heer des huizes. De ogen van de schuldeiser moeten behoed worden voor begerigheid. Zijn eigen mantel (13). De mantel was een eerste levensbehoefte, omdat hij ook als deken diende, Ex. 22:26, 27; Job 22:26; Arnos 2:8. Van een weduwe mag de mantel in het geheel niet als pand genomen worden, vs 17. De dagloner (14). Men mag de dagloner niet op zijn loon laten wachten, Lev. 19:13; Mat. 20:8; Jac. 5:4. Om zijn eigen zonde (16). De rechters in Israel mogen iemand uitsluitend beoordelen op zijn eigen overtredingen onder garantie van betrouwbare getuigenissen. Dit neemt niet weg, dat de afgodische praktijken van de vaderen hun gevolgen hebben voor de kinderen. Zie 5:9 en voorts 2 Kon. 14:6; 2 Kron. 25:4; Ez. 18:20. Dat gij in Egypte slaaf geweest zijt (18). Zie ook vs 22 en voorts 5: 15, 16:12. Voor de vreemdeling, de wees en de weduwe (20). Lev. 19:9, 10, 23:22; Ruth 2:2.

25:1-19

In dit hoofdstuk gebeurt het ons eveneens, dat we bepaalde zaken niet geheel doorzien, maar vanzelfsprekend is ook hier in het kader van het Oude Verbond of Testament sprake van toepassing van het Woord van Christus: En gelijk gij wilt dat u de mensen doen, doet gij hun evenzo, Mat. 7:12. Onder het volk van het verbond des HEREN moet er eerbied zijn voor de plaats die de broeder inneemt voor het aangezicht des HEREN. Slechts de HERE komt het recht toe daarop inbreuk te maken. Hij bepaalt wat liefde is. Daartoe dienen ook wet en rechtspraak: de liefde zal altijd in de lijn hebben te zijn van Gods wet, waarvan zij de vervulling moet zijn, Rom. 13: 9, 10; Jac. 2:8-11.

Zal… de rechter hem doen neerliggen (2). De rechter treedt als zodanig op in de naam des HEREN en waakt tegen barbaarsheden bij de uitvoering van de bestraffing van de schuldige. Deze behoudt ten volle zijn plaats onder het volk. Van wraakneming en declassering is geen sprake. Vgl. ook 2 Kor. 11:24. Een dorsende os (4). In plaats van ‘os’ kan men ook ‘rund’ lezen. Ook hier weer de uitbreiding van Gods aandacht naar de dieren, die Zijn volk ten dienste staan. Vgl. het vierde en het tiende gebod. Zie ook 1 Kor. 9:9; 1 Tim. 5:18. Wanneer broeders tezamen wonen (5). Blijkbaar is er sprake van een gezamenlijk bedrijf en dus van gezamenlijk vermogen. Op naam van de gestorven broeder (6). Zelfs de gestorvene, die geen zoon heeft nagelaten, houdt in het beloofde land een gereserveerde plaats. De HERE wil niet, dat die plaats leeg blijft. De weduwe en de broeder van de gestorvene worden elkaar toegewezen, opdat de naam van de gestorven broeder uit Israel niet uitgewist worde. Naar de poort (7). Hier houden de plaatselijke overheden hun zittingen, Ruth 4:1, 2. Zijn schoen van de voet trekken (9). Als men ergens recht op had toonde men dat door het te betreden of er de voet op te zetten, 1:21. Aan de weigerachtige zwager worden blijkbaar door zijn schoonzuster bepaalde rechten op het erfdeel van zijn broer ontnomen. Ook voorts wordt hij door het getuigenis van zijn schoonzuster officieel in gebreke gesteld. Hij weigert, maar zij zelf zegt in feite: Zie de dienstmaagd des HEREN, mij geschiede naar uw Woord. Zie vs 5 en Gen. 38:26. Vgl. Ps. 60:10. Wanneer mannen met elkaar vechten (11). In de grondtekst staat bovendien nog: ‘tezamen, een man met zijn broeder’, zodat waarschijnlijk met name gedacht moet worden aan een leefsituatie zoals bedoeld in vs 5. Grijpt hem bij zijn schaamdelen (11). Wanneer de HERE zelfs de naam en de plaats van de gestorvene bewaard wil zien in de keten der geslachten, dan geldt dat uiteraard ook voor de levenden onder Zijn volk. Deze vrouw weet hoe ze de naam en de plaats in Israel van deze tegenstander van haar man bedreigen kan. Vgl. 22:5, 23:1; Lev. 18. Voor de rechters en oudsten zullen getuigenis en bewijsvoering omtrent deze zaak weinig overtuigend zijn, tenzij de man gevolgen kan aantonen. Indien aan een familierelatie gedacht moet worden als bedoeld in vs 5 is het optreden van de vrouw funest voor de leviraatsverplichting. Geen tweeërlei gewicht (13). Gij zult er geen middelen om te stelen op na houden, Lev. 19:35, 36; Spr. 20:10; 1 Tim. 6:7-11; Heb. 13:5. Amalek (19). Voor Amalek, dat het gehele verbondsvolk van God geen plaats op Gods eigen aarde gunde, kan er geen plaats op aarde zijn! Ex. 17:8-14; Num. 14:43-45; 1 Sam. 15:2-9, 30:1; 1 Kron. 4:42, 43; Ester 2:5, 5:1. Zie ook de instelling van het Purimfeest, Ester 9:20-28.

26:1-15

In de vazallenverdragen uit het oude Nabije Oosten was ook sprake van de verplichting van de vazal om tribuut (schatting) af te dragen. In het beloofde land moet het volk dat doen in dankbare erkenning van de HERE, de God van het verbond met Israel. Eerstelingen (2), Lev. 23; Num. 15:17-21, 18:12-19; Deut. 14:23, 15:19-21, 18: 4. De plaats… die de HERE verkiezen zal (2): zie 12:5. Betuigen (5). Nadat de priester de mand voor het altaar geplaatst heeft spreekt de brenger der eerstelingen zijn belijdenis uit (vs 5-10) en toont zijn dankbaarheid (vs 10 en 11). Een zwervende Arameeër (5). Iemand die uit Aram afkomstig is. Aram strekte zich uit over het noorden van het tegenwoordige Syrië en over het noorden van Mesopotamië, langs de bovenloop van de Eufraat, Gen. 24:10, 25:20. Gij, de Leviet en de vreemdeling (11). In het verbond gaan vreugde en dankbaarheid niet slechts die enkeling aan. Hij komt met zijn huis. Vgl. ook 12:7, 12, 18, 14:26, 27, 15:20. In het derde jaar (12), zie 14:2229. In het derde jaar gaat de opbrengst der tienden niet naar de plaats die de HERE verkiezen zal, maar blijft in de woonplaats. De gever zelf moet wel voor het aangezicht van de HERE verschijnen om daar te betuigen, dat hij zich gehouden heeft aan zijn verplichtingen (vs 13, 14). Het heilige (13). De tienden waren eigenlijk voor de HERE bestemd, Lev. 25:23, 27:30. Ze moesten ongerept en onbezoedeld ter beschikking komen van de Leviet, de wees, de weduwe en de vreemdeling (vs 14). Zegen Uw volk Israel en het land (15). De enkeling beseft terdege dat hij deel uitmaakt van de gehele verbondsgemeen-schap van Israel. Hij spreekt dat uit aan het einde van deze plechtige verklaring bij de aanbieding van de tienden. Vgl. vs 11.

Wederzijds ja-woord in de vlakte van Moab 26:16-19

De inzettingen en verordeningen in de hoofdstukken 1226 zijn thans beëindigd. De slotverzen van hst. 26 sluiten aan bij het slot van hst. 11, dat we bij hst. 12 hebben getrokken. Zie 11:31, 32.

Gij hebt heden… aanvaard (17). Te vertalen: ‘Heden aanvaardt gij’. Zo ook in vs 18: ‘De HERE aanvaardt heden’. Zijn eigen volk (18), 4:29, 7:6, 14:2; Titus 2:14; 1 Petr. 2:9.

Richtlijnen voor handelingen op Ebal en Gerizim 27:1-26

In 11:29, 30 was reeds sprake van een grote bijeenkomst, die zou moeten plaatsvinden bij de Ebal en de Gerizim. In hst. 27 wordt die draad weer voortgezet. De oudsten

(1) . Hier gebruikt als een verzamelnaam voor de bestuurders van het volk, die onder de algemene leiding staan van Mozes. In de hst. 12-26 zijn zij meermalen genoemd: zij zullen na aankomst in het beloofde land verantwoordelijk zijn voor de toepassing van de inzettingen en verordeningen in rechtspraak en bestuur. Vgl. 31:9, 28; Joz. 8:33, 24:31; Jes. 3:14, 15; Ez. 8:7-13, 14:1-8. Op de dag(2) . Geen stipte aanduiding van een bepaalde dag. De bedoeling is: ‘Wanneer het zover gekomen is, dat…’ Vgl. Gen. 2:17. Grote stenen (2). Het gaat hier uiteraard niet over gewijde stenen, Deut. 12:3, maar over zuilvormige stenen, die als stele voor inscripties bruikbaar waren, Joz. 24:26, 27. Op de berg Ebal (4). Bij Sichern ligt noordelijk de berg Ebal, hoog, en zuidelijk de berg Gerizim, hoog. Tussen deze bergen ligt het dal, waarin de Israëlieten zullen moeten samenkomen en plaatsnemen op de hellingen tegenover elkaar (vs 12, 13). Het is een streek van waaruit men het land goed kan overzien. Zie ook Gen. 12:6, 33:18-20; Joz. 24:32. Sichern lag op een kruispunt van wegen, noord-zuid en oost-west. Onbehouwen stenen (6), Ex. 20:25. Al de woorden dezer wet (8). Het is onduidelijk of hier een duplicaat van geheel Deut. bedoeld is of van een gedeelte; bv. de hst. 5-26 of 12-26. Zie ook 1:5, 31:24-26. Klaar en duidelijk (8). Lett.: zorgvuldig graveren. Zie 1:5. Mozes en de levitische priesters (9). Deze priesters zijn bekwaam in de wet van het verbond des HEREN, Ezra 7:6. In de hoofdstukken 12-26 zijn ze meermalen genoemd. Zij zijn verantwoordelijk voor de uitlegging en de onderwijzing van de tora. Vgl. 31:9, 24vv; Joz. 8:33. Daarom zult gij luisteren (10). Te behoren tot het volk des HEREN is op zichzelf niet voldoende. Vgl. Joh. 1:11-13, 8:37. Omhetvolk te zegenen (12). De bedoeling van de opstelling der stammen blijft onduidelijk evenals de indeling. De Levieten (14). Mogelijk zijn hier evenals in vs 9 alleen priesters bedoeld. En waar de priesters waren zal ook de ark des verbonds zich bevonden hebben. Zie vs 9, 12; Joz. 8:33. In het verborgene (15). Er is wel op gewezen, dat deze twaalf vervloekingen betrekking hebben op heimelijke zonden en dus gericht zijn tot het geweten van de enkeling. Deze mag niet de gedachte koesteren, dat hij vrij-uit gaat voor God, wanneer zijn zonde verborgen is gebleven. Zie vs 24. Het gehele volk zal antwoorden (15). Er is geen sprake van twee spreekkoren, die beurtelings optreden. Het volk antwoordt als geheel. Ook hier beijvert Mozes zich om het volk zeer bewust bij het verbond te betrekken.

Zegening en vervloeking 28:1-29:1

28:1-14

Nadat het volk bij de bevestiging van het verbond zich heeft verplicht te zullen luisteren naar de stem des HEREN (26:17, 18), wordt het verplicht gehoorzaam te luisteren naar die stem, zoals die tot hen komt in de tora (27: 8-10), door de dienst der priesters. In hst. 28 wordt over dat luisteren verder gesproken, 28:1-14. Indien het volk luistert en het verbond trouw blijft zal er zegen zijn. Gezegend (3). Zesmaal wordt dit woord hier gebruikt. In tegenstelling daarmee staat zesmaal het woord ‘vervloekt’ in vs 16-19.

28:15-46

Als het volk niet luistert en het verbond versmaadt, zal de vloek in werking treden. Het gedeelte over de vloek gaat door tot het eind van het hoofdstuk en is viermaal zo lang als de verzen 1-14 betreffende de zegen. Dit accentueert de ernst en de zorg, die er de motieven van zijn. Zie 29:29-21, 25-27; Jer. 29. Vgl. Lev. 26; Ez. 14 en 22. Egyptische zweren (27). Ze zijn niet beter dan de Egyptenaren ten tijde van de uittocht. Vss 35, 60; Ex. 9:8-11. Uw zonen en dochteren (32). Joël 3:6. Al deze vervloekingen (45). Genoemd in de voorafgaande verzen. Zij zullen onder u tot een teken… zijn (46). Te vertalen: ‘Hoewel ze onder u tot een teken zijn’.

28:47-57

In deze verzen wordt de vloek beschreven over de hebzucht, die aan de HERE de eerstelingen en de tienden onthoudt – en dus ook wees en weduwe te kort doet. Zie Luc. 6:25, 11:42. Als gevolg van moord, roof en plundering zal hongersnood heersen in het land van melk en honing.

Omdat gij de HERE… niet gediend hebt (47). Te vert.: ‘daarentegen hebt gij de HERE niet gediend’. Vanwege al uw overvloed (47). Beter te vert.: uit de overvloed. Zie 14:28, 29, 26:1-15; Neh. 10:32-39. Zult gij de vijanden… dienen (48). Te vert.: ‘Zodat gij de vijanden zult dienen’.

28:58-29:1

Er wordt nog eens op geattendeerd, dat de woorden (58) en de sancties (61) van het verbond die in de tora beschreven zijn geen lege woorden zijn, 29:29, 30:10-14; Jer. 23:29, 25:8; Klaagl. 2:17. Andere goden dienen (64). Ze waren zo vaak geneigd de goden der Kanaänieten te dienen. Nu móéten ze de afgoden vereren. Naar Egypte terugbrengen (68). De HERE komt terug op zijn verlossing van het volk uit Egypte. Israel gaat terug naar het diensthuis als koopwaar, waarvoor geen belangstelling bestaat. Naderhand woonden er in de eeuwen na de val van Juda in 586 v.Chr. vele Joden in Egypte.

Profetisch vermaan van Mozes 29:2-30:20

Toen bij Horeb het aloude verbond met de vaderen vernieuwd werd, gaf de HERE reeds door de dienst van Mozes een onderwijzing (tora) aan Zijn volk over de betekenis en de invloed van Zijn verbond. In het land Moab gaf Mozes een herhaling en toepassing van de tora, daar weldra de intocht en de bewoning van het beloofde land een feit zouden worden. Met de vermelding van zegen en vloek is Mozes aan het einde gekomen van de weergave van de beloften en vereisten van het verbond. Nu volgt in dit hoofdstuk de bevestiging van het volk in de vernieuwde verbondsrelatie met de HERE. Vgl. Ps. 105 en voorts Jer. 31:31-33; Mat. 26:28; 1 Kor. 11:25; 2 Kor. 3:3-6.

29:1-9

Drie ervaringen, die tot verbondstrouw moeten nopen. Dit zijn de woorden (1). In de hebr. grondtekst staat vs 1 nog bij hst. 28. Doch de HERE heeft u geen hart gegeven (4). Ook te vert.: ‘En heeft de HERE u geen hart gegeven om te verstaan en ogen om te zien?’.Rom. 11:8 is te zien als een aanhaling van Jes. 29:10.

29:10-15

De HERE bevestigt het verbond met Zijn volk. Allen staat gij heden (10). Te vert.: Allen staat gij heden eerbiedig opgesteld. Het woord ‘allen’ heeft in de grondtekst grote nadruk. Allen gezamenlijk en ieder persoonlijk zijn de Israëlieten bij de bevestiging van de verbondsrelatie betrokken. Met ieder, die heden hier niet bij ons «(15). Vgl. Gen. 17:7; Luc. 1:55; Hand. 2:39.

29:16-29

Nogmaals waarschuwt Mozes, dat afgoderij het hart van het verbond aantast (vs 18). Want gij weet (16). Te vert.: ‘Aangezien gij ervaren hebt…’. Geen wortel (18). Een wortel kan in korte tijd sterk uitgroeien over een groot gebied. Zie hst. 13; vgl. Hebr. 12:15. Wanneer ik wandel (19). Te vert.: hoewel ik wandel. Waardoor hij verdelging brengt (19). De grondtekst is zeer moeilijk. Vgl. SV. Lett.: ‘omdat waterrijkdom de droogte doet verdwijnen’. Misschien een spreekwoord dat hier betekent: de zegen zal het wel winnen van de vloek. Hem uit alle stammen… afzonderen (21). Dit slaat uiteraard niet op één persoon, maar op al dergelijke mensen. Vgl. vs 18. Uw zonen (22). Het volgende geslacht zal dan nog eens ernstig gewaarschuwd worden door de gedeeltelijke openbaring van de toorn van de HERE. Sodom, Gomorra (23). Zie Hos. 11:8, 9. Alle volken (24). Wanneer Israel dan nog voortgaat het verbond van de HERE te versmaden komt heel de vervloeking over het land. Dan zullen de wegvoeringen plaatsvinden. De volken zullen dan met verbazing en ontzetting spreken over de ontrouw van Israel. De verborgen dingen (29). Lett.: ‘Hetgeen verborgen is is van de HERE onze God’. De profeet Mozes (34:10) waarschuwt met deze woorden tegen speculaties over de grenzen van Gods lankmoedigheid. Hij herinnert als het ware aan 6:4-9, hoor Israel. Vgl. Ps. 95; Luc. 13:23-30.

30:1-20

Mozes gaat in dit hoofdstuk profetisch voort. Hij beschrijft, dat de HERE Zijn volk niet definitief verstoot in zijn verbolgenheid. Vijftien maal wordt in dit hoofdstuk gesproken van ‘de HERE, uw God’. Hij gedenkt voor eeuwig Zijn verbond. De HERE blijft werven om het hart, om de liefde van Zijn volk, vss 6, 10, 16, 20, 10: 16; Ps. 80; Rom. 2:28,29. Daarom dringt Mozes als middelaar van het verbond bij het volk aan op de goede keus: kies dan het leven, vs 19. Vgl. ook 6:5, 6. En gij dit ter harte neemt (1). Te vert.: dan zult ge dit in Uw hart overwegen. Wanneer gij u… bekeert (2). Te vert.: en gij u bekeert. Uw hart… besnijden (6). Rom. 2:29. Wanneer gij… luistert (10). De HERE kan slechts behagen hebben in Zijn volk, wanneer dat dankbaarheid toont door de geboden en inzettingen van Zijn verbond te onderhouden. Want dit gebod (11). Te vert.: waarlijk, dit gebod. In uw hart (14). Zie 29:4. Vgl. Rom. 10:6-8. De hemel en de aarde (19). In de oude vazallenverbonden werden afgoden als getuigen genoemd. Vgl. 4:26-31; Jes. 1:2-4.

De leiding van het volk na Mozes’ dood 31:1-8

Nu hij zich terug moet trekken bemoedigt Mozes eerst het volk en daarna Jozua door er nog eens op te wijzen, dat de HERE hun eigenlijke Leidsman is, vs 3, 8, op Wie ze kunnen rekenen, vs 6, 8. Toen is Mozes… gaan spreken (1). Een tekst die gevonden is in de woestijn van Juda (Qumran) en de griekse vertaling der Septuaginta (LXX) geven aanleiding te vertalen: ‘Toen Mozes er mee gereed gekomen was die woorden tot Israel te spreken, zeide hij voorts tot hen’. Vgl. 32:45. Ik kan niet meer uitgaan of Ingaan (2). Te vert.: Ik mag niet meer uitgaan en ingaan. Vgl. 12:17. Zie voor de uitdrukking ‘ingaan en uitgaan’ Num. 27:17; Joz. 14:11; Ps. 121:8. Zoals de HERE geboden heeft (3). Jozua staat onder Gods opperbevel. Sihon en Og (4). Zie 2:31-33, 3:1-6 en Num. 21:21-35. Niet verlaten (6). 4:31; Joz. 1:5, 6; Heb. 13:5, tegenwoordigheid van geheel Israel (7). Allen konden nog eens zien wie de HERE als Mozes’ opvolger had aangesteld. Vgl. 1:38, 3:21, 22, 34:9; Num. 27:18-23; Joz. 1: 1-9.

Een dubbel getuigenis: tora in proza en dichtvorm 31:9-32:47

31:9-30

31:9-13 De priesters en oudsten ontvingen van Mozes de opdracht om de zeven jaar de tora uit Deut. voor te lezen. De oudsten zijn de leidinggevende burgerlijke overheden. Toen Mozes deze wet opgeschreven had (9). Zie Inl. 4 en 1:5. Na verloop van zeven jaar (10). Zie 15:1. Het Loofhuttenfeest (10). Zie 16:13-15. De HERE leren vrezen (13). Grote aandacht heeft de HERE door de dienst van Mozes voor de komende geslachten, 4:9, 10, 6:2, 7, 32:46.

31:14-23

In deze verzen richt de HERE Zelf zich tot Mozes en Jozua in de tent der samenkomst. Mozes krijgt opdracht voor Israel een leerdicht te maken, waarvan de korte inhoud hem in vs 16-21 wordt meegedeeld. De tent der samenkomst (14). Zie Ex. 25:9. Opdat Ik hem bevelen geve (14). Jozua ontvangt nu van de HERE Zelf het bevel sterk en moedig te zijn, vs 23. Zie Num. 27:23; Joz. 1:6. De wolkkolom (Ex. 13:21) bewees hoezeer het gezag van Mozes en Jozua van de HERE uitging. Zij zullen Mij verlaten (16). De HERE verlaten betekent dat de Israëlieten Hem versmaden en hun hart schenken aan andere goden. Daardoor wordt het verbond verbroken, vs 18, 20. Schrijf dit lied op (19). In de grondtekst staat: ‘Schrijft’. Vgl. 32:44. Leer het de Israëlieten (19). Zie ook vs 22. Een lied kan gemakkelijk van buiten geleerd en onthouden worden. Vgl. Ps. 78, 81, 106. Tot getuige (19). Vgl. vss 21, 26, 28 en 30:19. Hun nageslacht (21). Zie bij vs 13. Toen schreef Mozes (22). Te vert.: Op die dag heeft Mozes dit lied opgeschreven, dat hij de Israëlieten geleerd heeft.

31:24-30

Nadat Mozes gereed gekomen was met het schrijven van deze tora kreeg ze een plaats naast de ark des verbonds tot een getuige tegen de Levieten. Evenals de Levieten worden ook de oudsten nu voor de laatste maal door Mozes op hun zware verantwoordelijkheid gewezen. Zie vs 9. Vgl. 27:1, 9. Levieten en oudsten zijn niet beter dan het volk waartoe zij behoren. Legt het naast de ark (26). De tora wordt niet in de ark opgeborgen, zoals wel het geval was met de stenen tafelen beschreven met de tien geboden, 10:3-5; Hebr. 9:1-5. Want ik ken uw weerspannigheid (27). Te vert.: ‘Voorwaar, ikzelf heb uw weerspannigheid ervaren’. Hier valt misschien te denken aan de opstand van Korach, zie Num. 16. Want ik weet (29). Ook te vert.: ‘Voorwaar ik weet’. Zeer verderfelijk handelen (29). Joh. 5:45-47; Hand. 7. En Hem krenkt (29). Ook te vert.: ‘Door Hem te krenken’. De gehele gemeente (30). Hebr. qahal. te denken valt aan de voltallige vergadering van oudsten en opzieners. Zie ook 23:1, 2, 3, 8. Ten einde toe (30). In zijn geheel, volledig. Vgl. vs 24.

32:1-43

De inhoud van de verzen 16-21 van het vorige hoofdstuk wordt nu uitgewerkt in de vorm van een leerdicht, dat in de mond van het nageslacht niet verstommen zal, 31:21. Vgl. Ex. 15:1; Op. 15:3.

1-14

Liefde en trouw betoond door de HERE in Zijn verbond met Israel. Neigt uw oor, gij hemelen (1). De hemel en de aarde worden weer als getuigen aangeroepen. Zie vs 40, 30:19, 31:28. Als regen (2). Jes. 55:10. De naam des HEREN‘(3). Zie 5:11; Ex. 3:15. De Rots (4). Zie ook vs 15, 18, 30, 31, 37. Al Zijn wegen recht (4). Dit vers wordt geciteerd bij Joodse rouwplechtigheden. Zie ook Op. 15:3. Die zijn zonen niet zijn (5). In andere vertalingen luidt het eerste gedeelte van dit vers anders, hoewel bedoeling en strekking wel duidelijk zijn. Moeilijk te vertalen. Vals geslacht(5). Mat. 17:17; Luk. 9:41. Karfer(6).Inhetverbond noemt God zichzelf de Vader van Zijn volk, 14:1; Jes. 63:16, 64:8; Jer. 3:4, 19, 31:9; Mal. 1:6; Mat. 6:9, 28:19; Hand. 3:25. Toebereid (6). Gegrondvest als volk, Jes. 44:21. Vgl. Ps. 95:1-7. Vraag uw vader… uw oudsten (7). Zie 6:7, 21, 27:1; Joz. 4:6, 21. De grenzen der volken (8). Te vert.: ‘de gebieden der volken’. Naar het aantal (8). Te vert.: ‘bestemd voor het getal der zonen van Israël’. In een land van steppen (10). Dit herinnert aan de verbondsvernieuwing en de schenking van de tora op Horeb, waardoor het volk gegrondvest is. Zie vs 6. Als een arend (11). Ex. 19:4. Keihard gesteente (13). De olijfboom kan zelfs gedijen op schrale, rotsachtige grond. De hoogten der aarde (13). Jes. 58:14.

15-26

Profetie van Israels ontrouw en bestraffing. Jeschurun (15). Een eretitel voor Israel: de oprechte, de rechtschapene, 33:5, 26; Jes. 44:2. Sloeg achteruit (15). Als een verwend, onwillig dier. Boze geesten (17). Ps. 106:37; 1 Kor. 10:20. Nieuwe goden (17). De vaderen huiverden vol ontzag voor de oude afgodsbeelden, de kinderen ‘gingen met hun tijd mee’ en dienden de moderne afgoden. Naijver (21). Zie 4:24, 5:9; Ex. 20:5.

26-33

Overwegingen des HEREN; gedachten van vrede over Zijn volk, vgl. Jer. 29:11. Ik zou gezegd hebben (26). Te vert.: Ik dacht. De hoon van de vijand (27). De HERE maakt Zich er bezorgd over, dat de bestraffing van Zijn volk wordt misverstaan. Hierdoor wordt Zijn Naam onder de volken niet geheiligd. Zie ook vs 43 en voorts Ex. 32:12; Num. 14:15, 16; Ps. 79:10, 115:1, 2; Ez. 36:20-23. Indien zij wijs waren (29). Ze schreven hun succes in de strijd tegen Israel toe aan eigen kracht, terwijl ze slechts een roede waren in Gods hand om Zijn volk te tuchtigen, Jes. 10:5; Jer. 25:1-8, 27:5, 6. Duizend (30). Nl. van Israel. Vgl. 20:4, 28:7, 25. Hier dus het omgekeerde van Joz. 23:10. Hun rots (31). Nl. die van de vijanden. Onze vijanden mogen zelf oordelen (31). Ook te vert.: ‘Onze vijanden zullen dat zelf kunnen vaststellen’. Sodom… Gomorra (32). De vijanden van Israel worden vergeleken met de steden Sodom en Gomorra, die volledig verwoest werden, Gen. 18:20, 21, 19:13, 14. Zie voorts Jes. 1:9; Rom. 9:29. Een rest van Israel blijft genadig bewaard. Vgl. Mat. 11:23,24. Is het niet bij Mij weggeborgen (34). Onder het volk van God zijn rechtvaardigen, die tezamen met de onrechtvaardigen het moeten ontgelden. Vaak worden zij het zwaarst gestraft, wegens hun afkeer van de heidense goden. Ook ontgaat het de HERE niet, dat de vijanden niet slechts Gods straf uitvoeren, maar venijnig en wreed het volk van God vernietigen willen. Mij komt de wraak toe (35). Rom. 12:19; Heb. 10:30. Hun goden (37). De afgoden, die de Israëlieten zo gretig gediend hadden. Mijn tegenstanders (41). Zij die Gods volk willen vernietigen, stellen zich vijandig op tegen de komst van het koninkrijk Gods. Zie 25:17-19; Jer. 50:15, 28; Zach. 2:8; Op. 6:10. Geen God, behalve Mij (39). Tegenover de vraag in vs 37: waar zijn hun goden, wordt hier nadrukkelijk gesteld: Voorwaar, Ik ben het, Ik! Ik hef mijn hand ten hemel (40). De HERE zweert een dure eed bij Zichzelf, Jes. 45:23; Jer. 44:26; Heb. 6:13, 14; Op. 10:5. Jubelt, gij natiën, om Zijn volk (43). Dat volk zal niet geheel verloren gaan. Een rest keert weer, die ook tot heil der heidenen zal zijn, Jes. 40:5, 42:6, 49:6;

Gal. 3:8-14. Het bloed van Zijn knechten (43). Op. 6:10, 19:2. Verzoent Zijn land, Zijn volk (43). Woorden die eveneens geciteerd worden bij joodse rouwplechtighe-den.

32:44-47

Mozes moest het lied schrijven voor en leren aan de Israëlieten, 31:19, 23, 24. Eerst richtte hij zich met het lied tot de oudsten (31:30), nu tot het volk. Al de woorden (44). Viermaal ‘al’ in vs 44-46. Hosea (44). Num. 13:8, 16. De woorden dezer wet (46). Ook dit lied is tora, onderwijzing; het is een samenvatting van hetgeen reeds eerder als tora werd ontvangen. Dit is uw leven (47). Zie 30:15,19,20.

De zegen van Mozes en zijn einde 32:48-34:12

32:48-33:29

Jakob zegende zijn twaalf zonen, voordat hij stierf in Egypte, Gen. 49. Mozes zegent thans niet twaalf personen, maar twaalf stammen kort voor zijn sterven en aan de vooravond van de overtocht naar het beloofde land. Tot die stammen is de HERE gekomen in de woestijn met Zijn verbond en woorden. Hij is hun Koning geworden, vs 5. Zij mogen het volk des HEREN zijn, wanneer ze belijden: de HERE is onze Rechter, onze Wetgever, onze Koning, Jes. 33:22, 52:7. Evenals de zegen van Jakob is ook de zegen van Mozes, de middelaar van het Horeb-verbond, in dichterlijke vormen en bewoordingen gesteld, die soms moeilijk te vertalen zijn. De stam van Simeon wordt niet genoemd. De mogelijkheid bestaat, dat bij overschrijving van de hebreeuwse tekst de woorden ‘Van Simeon zeide hij’ abusievelijk zijn overgeslagen aan het begin van vers 11. Vgl. voorts voor Simeon: Gen. 49:5; Num. 25:14; Joz. 19:1-9; 1 Kron. 4:24-43; Op. 7:7. Zie Op. 7:4-8 ook voor de andere stammen. Het fundamentele gevaar dat Israel bedreigde was het versmaden van het verbond door zich te wenden tot de afgoden. Daar maakte Mozes zich de grootste zorgen over. Zie Inl. 2. Pas in dit hst. blijkt, dat hij aan de overzijde van de Jordaan veel strijd verwacht. Het is daarom tevens een zegenbede om hulp en bescherming. Maar daar mag Israel op rekenen, 20:3, 4.

En sterf (50). Vert.: daarna zult gij sterven. Ontrouw jegens Mij (51). Zie 1:37, 3:23, 4:21, 22. Kades (51), lett. gewijde plaats, Num. 20:12, 13, 27:14.

De man Gods (1). Joz. 14:6; Ps. 90:1; 1 Kron. 23:14. Van Sinaï… Seïr… Paran (2). In al deze streken heeft het volk tijdens de woestijnreis vertoefd en de tora ontvangen, Ri. 5:4; Ps. 68:8. Uit het midden van heilige tienduizenden (2). De Willibrordvert. (KBS) heeft in vers 2: ‘Ontelbare heiligen waren met Hem’. Vgl. Hand. 7:53. De hebr. tekst van vers 2 en 3 geeft grote moeilijkheden. Aan Zijn rechterzijde zagen zij brandend vuur (3). KBS heeft: ‘machtigen gingen aan Zijn zijde’. Hij heeft de volken lief (3). KBS heeft: ‘Met liefde omringt Gij Uw volk’. De wet… een bezit (4). De Wet (tora)… een erfbe-zit. Zie SV. Hij werd Koning (5). Te vert.: ‘zo was er in Jeschurun een Koning, wanneer de hoofden van het volk bijeenkwamen’. De tora is de heilige wil van de HERE -die hier Koning genoemd wordt – voor eredienst, bestuur, rechtspraak en volksleven, Ex. 15:18; Ps. 29:10, 11, 68:25; Jes. 33:22. Jeschurun (5). Wel gezien als eenafwisseling met de naam Jakob (vs 4), waarvan de betekenis ongunstig is. Zie 32:15. Laten zijn mannen te tellen blijven (6). Een zegenwens, dat het aantal weerbare manschappen van Ruben op sterkte mogen blijven. De Rubenieten verkregen het gebied ten noorden van Moab, Num. 32. Ze hebben naderhand met de Moabieten veel strijd moeten voeren, Joz. 13:13-23; Jes. 15 en 16; Jer. 48. Breng hem tot zijn volk (7). Ook wel vertaald: ‘Breng hem terug bij zijn volk’. Dwz. na afloop van de veldtocht. Zijn handen strijden voor hem (7). Hij weert zich geducht in de strijd, Gij zijt immers Zijn ondersteuning. Hulp (7). Zie ook vss 26, 29. Uw Tummim en Urim (8). Ex. 28:30; Num. 27:21; 1 Sam. 28:6; Ezra 2:63. Ze zijn door de HERE aan de stam van Levi gegeven, die van trouw blijk gegeven heeft, wanneer het volk weerspannig was. Ook Mozes en Aäron behoorden tot de stam van Levi. Massa (8). Zie 6:16, 9:22; Ex. 17:7. Meriba (8). Num. 20:13. Ik zie hen niet (9). De trouwe dienst aan de HERE ging de stam van Levi voor alles, Ex. 32:26-29. Zij onderwijzen Jakob (10). De taak van Levi is vooral het onderricht in de wil van de HERE en de uitoefening van de offerdienst 31:9. Zijn kracht (11). Nl. kracht om te strijden. Woont tussen zijn berghellingen (12). Eigenlijk ‘schouderbladen’. Anderen vertalen daarom: ‘En hij (Benjamin) woont tussen Zijn schouders’, nl. zoals een kind gedragen wordt door zijn vader. Jozef (13). Onder de naam Jozef worden de stammen Efraïm en Manasse tesamen genomen. Vgl. Gen. 49:22; de bewoordingen in de vss 13-17 hebben sterke overeenkomst met Gen. 49: 22-26. De kostelijkste gave des hemels (13). Nl. de regen. De watervloed die beneden ligt (13). Het water dat door de bronnen naar de oppervlakte komt. In de braamstruik (16). Ex. 3:1-10; Hand. 7:30-34. De uitverkorene (16). Iemand die voor een bijzondere opdracht gewijd is. Hebr. nazir, nazireeër. Vgl. Simson, Ri. 13:5. Zie ook Gen. 50:19, 20; Hand. 7:10. Woudos (17). Job. 39:12, 13. Efraïm… Manasse (17). Gen. 48; 2Kron. 30:11, 18. Verheuge u (18). In Deut. wordt dikwijls opgeroepen zich te verheugen; 12:7,12, 18, 14:26, e.a. Over uw tochten (18). Wordt gedoeld op handelsverkeer? Of op activiteit in de oorlog? Ri. 5:18; 1 Kron. 12:33; 2 Kron. 30:11; Mat. 4:15. Over uw tenten (19). Wordt gedoeld op het herdersleven? Gen. 49:14, 15; 1 Kron. 12:32; 2 Kron. 30: 18. Zij roepen tot de berg (19). Dwz. zij nodigen uit; Ps. 89:13; Jer. 46:18. Offers naar de eis (19). Lett.: ‘offers van gerechtigheid’, SV. Verborgen schatten van het strand(19). SV heeft ‘zand’. KBS vertaalt: zij halen rijkdom uit de zee, verborgen schatten uit het zand. Het beste deel (21). Nl. goede weidegebieden in Oost-Jordaanland, ten noorden van de Arnon en in Gilead. Het deel van de heersersstaf (21). KBS vertaalt: waar de taak van een leider hem wachtte. Hij kwam tot de hoofden (21). Hij sloot zich aan bij de voorhoede. De Gadieten hielpen de andere stammen het gebied ten westen van de Jordaan veroveren. Basan (22). Het gebied ten noordoosten van het Meer van Galilea, waar kennelijk veel leeuwen waren. Dan heeft eerst gewoond in de nabijheid van het gebied der Filistijnen. Simson was een Daniet. Later verblijft de stam ver in het noorden – ten zuidwesten van de Hermon. Joz. 19:40-48; Ri. 18; 1 Kon. 12:29, 30. Dan ontbreekt in Op. 7! Neem het Meer in bezit (23). Ook te vert.: westwaarts en zuidwaarts neemt hij gebied in bezit. In olie (24). Duidt misschien op een rijke opbrengst van de handel in olijfolie. Grendels (25). Aser zal in burchtsteden met sterke grendels moeten wonen. Zo zal deze stam vijanden kunnen afweren en in Israel tot zegen kunnen zijn. Uw sterkte (25). Dwz.: mogen uw krachten niet afnemen met het klimmen der jaren. Als uw helper (26). Te vert.: met ondersteuning voor u. Hoogheid (26). Majesteit. Ps. 68:32-36. Omdat Hij de vijand… verdreef (27). Tevert.: ‘Hij verdreef de vijand’. Schild(29). Ps. 3: 4, 33:20. Op hun hoogten (29). Vert.: ‘Op hun ruggen’. Job. 9:8; Jes. 14:14.

34:1-12

Mozes geeft gevolg aan het bevel: ‘Beklim dit gebergte’, 32:49. Hij zal het beloofde land uit de verte zien en dan sterven. Zie bij vers 7. De autoriteit van de dienaar Mozes mag niet de basis zijn van het geloof van Gods volk. Vgl. Num. 20:10. Bedevaarten naar Mozes’ graf om de gestorven profeet te eren, zullen onmogelijk zijn, vs 6. Vgl. Mat. 23:29; Luc. 11:47, 48. Mozes zelf gaat heen, maar wat de HERE Mozes geboden heeft blijft: Gods verbond en woorden, vs 9; 33:4; Hand. 2:39. Het gehele land (1). Mozes overziet eerst het gebied langs de oostelijke oever van de Jordaan in de richting van de oorsprong en het Hermongebergte, de tegenwoordige Golan-hoogvlakte. Dan gaat zijn blik aan de westzijde van de rivier terug in zuidelijke richting en neemt het panorama in zich op van het bergland aan de overzijde. Tenslotte blijven zijn ogen rusten op het gebied ten zuidwesten van de Dode Zee. Jericho (1). De eerste stad die aan de overzijde veroverd zal moeten worden. De achterste zee (2). De Middellandse Zee. Zie 11:24. Het Zuider-land (3). De Negev. Zie 1:7. De Streek (3). Gen. 13:10, 12, 19:17, 25, 28, 29; 1 Kon. 7:46. Mozes, de knecht des HEREN (5). Eens vergat Mozes, dat hij knecht was, Num. 20:10. Veelvuldig wordt Mozes de knecht des HEREN genoemd in het boek Jozua. Hij begroef hem (6). Zie Judas: 9. De Satan wordt de kans ontnomen het volk te verleiden met een persoonscultus op Mozes’ graf. Zijn kracht was niet geweken (7). Mozes wordt niet wegens zwakte van lichaam en geest van zijn taak ontheven. In en door de overtredingen van het volk is deze Knecht des HEREN een overtreder geworden, 1:37, 3:23-27, e.a.. Zijn handen op hem gelegd (9). Geeft aan dat een opdracht wordt overgedragen. Achter die overdracht stond de roeping door de HERE zelf, Num. 27:12-23. Nu Jozua zelf de verantwoordelijkheid moet dragen op grond van die roeping, ontvangt hij daartoe de geest der wijsheid. Vgl. Joz. 1:5; Jes. 11:1-5. Daarom luisterden (9). Te vert.: en de Israëlieten luisterden naar hem. Dien de HERE gekend heeft (10). De HERE kende Mozes in een omgang zoals van vrienden, die eikaars hart kennen, Ex. 33:11; Joh. 1:18. Geen profeet meer opgestaan (10). Zie 18:15, 18. Christus heeft de wet en de profeten vervuld, Luc. 24:25-27, 44, 45; Joh. 1:14-18. De wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken