‘Een teken ben ik voor velen’
Alternatief bij 7e zondag van Pasen (Psalmen 71 en Exodus 23:1-17)
De aandacht voor dierenrechten en dierenwelzijn lijkt typisch iets van deze tijd te zijn. Met de scheppingsorde is immers een fundamenteel verschil tussen mens en dier vastgelegd. De mens is rentmeester van de schepping, en alle andere schepselen hebben zich daarnaar te voegen. In Exodus 23 zitten we in de ‘toelichtingen bij de Tien Geboden’. Hier worden de Tien Woorden uitgebreid en voorzien van de nodige verheldering. Zo blijkt er onder het gebod om geen valse getuigenissen af te leggen nog veel meer te vallen. Ook eigendomsrecht valt hieronder. En blijkbaar dus ook dierenrechten.
Zo mag een lastdier niet het slachtoffer worden van de vijandigheid tussen mensen: ‘Wanneer je een verdwaald rund of een verdwaalde ezel van een vijand van je aantreft, moet je hem het dier zonder uitstel terugbrengen’ (Exodus 23:4). Met andere woorden: het recht van bezit blijft gelden. Je mag het rund of de ezel niet voor jezelf laten werken. Immers: ‘Zet uw zinnen niet op het huis van een ander, en evenmin op (…) zijn rund of zijn ezel, of wat hem ook maar toebehoort’ (20:17). Maar klaarblijkelijk moet dit artikel ook ruimer worden opgevat dan enkel een economisch delict betreffend: ‘Wanneer je een ezel van iemand met wie je in onmin leeft onder zijn last ziet bezwijken, mag je niet werkeloos toezien maar moet je hem meteen helpen’ (23:5). Dit gaat veel verder dan het mogelijk profijt trekken van het lastdier van je vijand. Dit gaat om het welzijn van het dier zelf.
Vreemdelingschap
Wat zou de achtergrond zijn van deze artikelen? Met enige regelmaat komt in Exodus de opmerking terug: ‘Jullie weten immers hoe het voelt om vreemdeling te zijn, omdat jullie zelf vreemdelingen zijn geweest in Egypte’ (23:9). Alle solidariteit met armen, vreemdelingen, weduwen en wezen komt hieruit voort: dat je zelf ooit in die positie bent geweest als banneling in Egypte. Je weet hoe het voelt om tweederangs burger te zijn, een slaaf, een rechteloos gebruiksvoorwerp, en daarmee zelfs nog lager in rang dan een lastdier. Wij hebben daar geen idee meer van, maar een Israëliet moest zich dit blijven herinneren: dat nooit meer voor niemand! Daarmee zijn we onmiddellijk terug bij het eerste gebod: ‘Ik ben de Heer, uw God, die u uit Egypte, uit de slavernij, heeft bevrijd’ (Exodus 20:2). Dit geldt als leidraad voor alle geboden en toelichtingen daarop. Je weet hoe je zelf bent behandeld als slaaf, en hoe je daaruit door de Heer bent bevrijd. Zoals je toen zelf bent behandeld, mag je nooit iemand behandelen. De uittocht uit Egypte is vooral een uittocht uit de slavernij. Die is daarmee tot een allesomvattende prioriteit geworden. Zelfs een ezel verdient nu een beter lot dan jullie als slaven, toen, in Egypte. Want een slaaf die onder een last bezweek, mocht ter plekke worden afgemaakt en langs de weg gedumpt.
Sabbatsjaar
Ook het sabbatsgebod wordt verder uitgewerkt. De wekelijkse rustdag ter ere van God wordt uitgebreid naar enerzijds het bouwland en anderzijds de pelgrimshoogfeesten, die hier vooral als oogstfeesten worden beschouwd. Net als de lastdieren heeft ook het bouwland recht op een respectvolle behandeling: eens in de zeven jaar moet het braak blijven liggen om te herstellen, en om ook de lastdieren en werkers enige rust te gunnen (23:12) – opmerkelijk genoeg mochten de Israëlieten wel slaven houden en konden ook vreemdelingen die rol vervullen. Wat er in dat sabbatsjaar spontaan opkwam, mocht als voedsel dienen voor de armen en de wilde dieren. Het sabbatsjaar moest dus tot wisselbouw leiden. Niet iedere boer hield in hetzelfde jaar een sabbatsjaar voor zijn hele bouwgrond, maar om de beurt voor een ander perceel, wat aan de kwaliteit van de grond, en dus ook aan de armen en wilde dieren ten goede kwam. Die eerbied voor de Schepper moet dus vorm krijgen in de drie oogstfeesten waarbij ‘al uw mannen’ (Hebr.: kal-zekhoerkha – 23:17) voor God moeten verschijnen in Jeruzalem. Deze oogstfeesten zijn beter bekend als Pesach, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest.
Collectief ‘ik’
In Psalmen 71 klinkt het lied van een ik-figuur, een ouder iemand (zie 71:9.18). Iemand die angstig is bovendien. Zwak door ouderdom vreest de psalmist dat zijn vijanden hem te gronde richten, tegen hem samenspannen en is hij bang voor de dood. Maar dankbaar voor al het goede dat God voor hem heeft gedaan en doet, beschermen tegen vijanden, verlossen, gerechtigheid en ‘herrijzenis’, kan hij of zij een lofzang aanheffen. De ‘ik’ in een psalm is altijd een collectief ‘ik’. Heel Israël klinkt hierin mee. De ‘ellende en nood’ in 71:20 zijn die van de ballingschap. De verlossing daaruit, de ‘herrijzenis’ door de Rode Zee naar het Beloofde Land, zijn allesbepalende, collectieve ervaringen waar de kurk van het geloof van de psalmist op drijft. Exodus 23 en Psalmen 71 versterken elkaar op het punt van de uittocht. Het ‘doe mij recht’ (Nieuwe Bijbelvertaling; Hebr.: betsideqatekha, letterlijk: ‘in uw rechtvaardigheid’; Naardense Bijbel: ‘Gij zijt rechtvaardig’) staat in 72:2 op één lijn met (Israëls) bevrijding. ‘Een teken ben ik voor velen’ (71:7) slaat daar dus op. Het vrij zeldzame Hebreeuwse woord mofeet, ‘(wonder)teken’, komt ook voor in de context van de tien tekenen die voorafgingen aan de uittocht uit Egypte (vergelijk Exodus 4:21; 7:3.9).
Zo komt er uit de schijnbaar willekeurige opsomming van toelichtingen bij de geboden in combinatie met Psalmen 71 één overkoepelend thema naar boven: gerechtigheid doen als manier van leven, een alomvattende gezindheid, die rechtspraak, sabbatsregels, eigendomsrecht en dierenwelzijn verbindt met eerbied voor God. Met aandacht voor balans in het geheel van de schepping, door middel van goed rentmeesterschap, ter ere van de Schepper, die ook de Bevrijder is uit de ballingschap.
Deze exegese is opgesteld door Matthijs de Vries.