Menu

Premium

Een vraag naar de bekende weg?

Bij Ezechiël 34,20-31 en Matteüs 22,34-46

De gestalte van David als personificatie van een type leiderschap naar Gods hart: dat zou een verbindende schakel kunnen zijn tussen de profetenlezing en de evangelielezing. Bij het keurmerk van goed pastoraat en verantwoord leiderschap mag je aan David denken. Alsof alle messiaanse verwachtingen van heden en toekomst in zijn persoon samengebald worden.

De Matteüslezing kunnen we situeren binnen een reeks confrontaties van Jezus met zijn opponenten, met name de farizeeën en sadduceeën. Vanaf het moment dat Jezus de tempel van Jeruzalem binnengaat (Matteüs 21,12) is er sprake van in heftigheid toenemende twistgesprekken. Voorafgaande aan ons tekstgedeelte hadden we de discussie met de sadduceeën over de opstanding van de doden. De gelijkenissen die Jezus nu vertelt, krijgen ook een uitgesproken lading mee gekleurd door felle discussies op het scherp van de snede (Matteüs 21,45).

We moeten ons echter niet vergissen! De polemiek is geen ‘afrekening’ in het religieuze circuit. Binnenjoodse discussies over het juiste begrip van Schrift en traditie – denk ook aan de felle bewoordingen van Matteüs 23 – kunnen alleen plaatsvinden op grond van wat men fundamenteel en onvoorwaardelijk met elkaar deelt. Jezus kan alleen maar zó fel met de farizeeën en de schriftgeleerden debatteren omdat er sprake is van een gemeenschappelijke basis. Voordat je de verschillen in deze discussies benadrukt, dien je eerst het gemeenschappelijke te benoemen. Dan krijg je oog voor wat de gesprekspartners ondanks alle verschillen met elkaar delen.

Met een bedoeling

De wetgeleerde die Jezus een vraag stelde, had er een bedoeling mee, namelijk ‘om Hem op de proef te stellen’ (Matteüs 22,35). Hier wordt hetzelfde werkwoord gebruikt als bij de confrontatie met de duivel in de woestijn (Matteüs 4,1 – Gr.: peiradzoo = verzoeken). Zoals Jezus in de woestijn uitgetest werd om zijn motieven duidelijk te krijgen, in een directe confrontatie waarbij de juiste omgang met de Schrift een cruciale rol speelt, zo wordt Jezus nu door een wetgeleerde aan de tand gevoel over zijn Schriftinterpretatie. Wat zijn de leidende beginselen? Jezus moet duidelijkheid verschaffen over de sleutel die Hij gebruikt om de Schrift te ‘openen’. Eerder lazen we al dat het Jezus bepaald niet te doen was om het ontbinden van de Wet of de profeten (Matteüs 5,17). Integendeel! Dat het hier draait om het bepalen van het leidende beginsel en níet om een soort samenvatting, blijkt ook uit Matteüs 22,40: aan deze twee geboden ‘hangt’ (Gr.: kremamai) heel de wet en de profeten. Het dubbelgebod van de liefde is de dragende grond, maar komt niet in de plaats van alle afzonderlijke bepalingen. Fundament en gebouw moet je niet met elkaar verwarren. Of nog anders gezegd: je moet de blik niet richten op een vinger die naar de maan wijst, maar op de maan zélf!

Vraag en antwoord

De vraag van de wetsgeleerde luidt: ‘Wat is het grootste gebod in de wet?’ Men kan echter ook vertalen met ‘het grote gebod’, waarbij men moet denken aan het onderscheid tussen grote en kleine (of: lichte en zware) geboden. Men wilde immers al vroeg een rangorde aanbrengen in de 613 voorschriften (Hebr.: mitswot) in de Wet; het aantal wordt in verband gebracht met de getalswaarde van het Hebreeuwse woord torah. In de Babylonische Talmoed is een tekst te lezen die verhaalt hoe de 613 Tora-voorschriften terug te brengen zijn tot een meer overzichtelijk aantal: om te beginnen met een beroep op David (!) van elf naar zes, met een beroep op Jesaja van zes naar drie, met een beroep op Micha van drie naar twee en ten slotte met een beroep op Habakuk van twee naar één, met als bewijstekst dit vers uit het boek Habakuk: ‘De rechtvaardige zal leven door het vertrouwen’ (bMakkot 23b-24a). De 613 voorschriften in de Tora worden onderverdeeld in 248 geboden, evenveel als de botten in het menselijk lichaam, en 365 verboden, evenveel als de dagen in het jaar. De gedachte daarbij is: het naleven van de Wet vraagt om een totale inzet, zowel wat betreft de menselijke mogelijkheden als de tijden waarop dat moet gebeuren.

Jezus antwoordt op de gestelde vraag vanuit het Sjema (Deuteronomium 6,4-9), waaraan Hij Leviticus 19,18 toevoegt als het tweede gebod dat gelijk is aan het grootste en het eerste. Aan de rechtmatigheid van deze combinatie van Schriftteksten ligt een algemeen aanvaarde rabbijnse interpretatieregel ten grondslag, de gezera sjawa (= identieke bepaling), waarvan de intentie luidt: het is geoorloofd op basis van analogie verwante Schriftteksten met elkaar in verband te brengen. In de paralleltekst bij Marcus (12,32-34) stemt de Schriftgeleerde nadrukkelijk in met Jezus’ antwoord. Hij deelt zijn visie en kan zich helemaal vinden in deze ‘sleutel’ voor het verstaan van heel de Wet.

Algemeen aanvaard?

Het tweeledig antwoord van Jezus is voor zijn tijd beslist geen novum, want ook in andere literaire bronnen wordt de combinatie aangetroffen, bijvoorbeeld in het Testament van de Twaalf Patriarchen (Issakar 5,2) en in de Didachè. De visie van Jezus kan heel goed gemeengoed geweest zijn: God beminnen en het liefhebben van de naaste als jezelf vormen de twee zijden van één en dezelfde medaille. Bij de uitleg van de Decaloog wordt in de rabbijnse traditie iets dergelijks gezegd: de Tien Woorden op twee stenen tafelen zijn gericht op de juiste verhouding van de mens tot God en op die van mens tot mens.

Leven in vertrouwen op God heeft een verticale en een horizontale dimensie. Je kunt er de vorm van een kruis in herkennen: verticaal is de liefde tot God, horizontaal de liefde tot de naaste. Waar beide lijnen bij elkaar komen – het kruispunt – dáár moet het hart vol van zijn en dáár moet de mond van overlopen. Je kunt God niet beminnen zonder van zijn kinderen te houden.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken