Excurs 2 Quintillianus over het betoog – toegepast op de preek
In hoofdstuk IV werken we met de onderscheiding van de preek als verhaal en de preek als toespraak of betoog. In excurs 1 refereerden we Aristoteles in diens beschrijving van de kracht van het verhaal. In dit excurs 2 geven we een korte samenvatting van een aantal grondregels bij Quintillianus voor het houden van de betoog of overtuigende toespraak. De focus is ook nu de impact voor de preek.
Alles uit de kast – maar zakelijk en doelgericht
Het eerste dat opvalt bij Quintillianus is zijn voortdurende nadruk op zakelijkheid en doelgerichtheid als criteria voor het inzetten van een retorisch instrumentarium. De retor mag en moet alles uit de kast halen om overtuigend te verwoorden wat hij te zeggen heeft. Werkelijk alles. Het hoge doel – zijn hoorders overtuigen – heiligt alle middelen. Die moeten dan wel zakelijk en doelgericht ingezet worden. Daar hamert Quintillianus herhaaldelijk op.
Het vuur van het betoog vraagt van de retor zelfbeheersing, terughoudendheid, zelfkennis en kennis van de zaak. We kunnen het ook kort zeggen: hij moet niet ijdel zijn. We laten Quintillianus zelf aan het woord, wanneer hij – zonder het woord te gebruiken – ingaat op de valkuil van de ijdelheid. Hij pleit voor eenvoud, zaak- en doelgerichtheid:
Het gevolg van die overdreven aandacht (bij sommige retors, HdL/CS) voor stijl is meestal dat de redevoering zelfs slechter wordt. Dat komt allereerst doordat de minst gezochte verwoording, die eenvoudig oogt en direct lijkt te zijn voorgekomen uit de waarheid zelf, de beste is. Wat zorg verraadt en er zelfs bedacht en geconstrueerd wil uitzien, oogst geen succes en boet aan geloofwaardigheid in, nog afgezien van het feit dat het ons begrip verduistert en als welig onkruid de zaailingen verstikt. Wat direct gezegd kan worden omcirkelen we uit liefde voor woorden, wat voldoende duidelijk is herhalen we, wat aan één woord genoeg heeft beladen we met meer, en we vinden het meestal beter iets aan te duiden dan het gewoon te zeggen. Nee, niets wordt meer in eigenlijke woorden aangeduid, sinds men wat ook een ander al gezegd heeft, te gewoontjes acht. Van juist de verwerpelijkste dichters nemen we figuren en metaforen over, we vinden onszelf natuurlijk pas briljant als men briljant moet zijn om ons te kunnen begrijpen. Had Cicero dan niet helder betoogd, dat het voor een spreker ongeveer de grootste zonde is van het gangbaar taalgebruik en algemeen aanvaarde taalgevoel af te wijken? Maar dat is een ruige boerenkinkel! Wij hebben een veel fijnere neus: wat de natuur dicteert is ons te min. Niet naar verfraaiing streven wij, maar naar de verleidingstrucs van een hoer – alsof woorden ook maar enige kwaliteit kunnen hebben als ze niet samenhangen met de inhoud. maar als wij ons hele leven moeten worstelen om passende, heldere, fraaie woorden te vinden en die op de juiste plaats te zetten, denken wij dat onze studie niets heeft opgeleverd.
Quintillianus, De opleiding tot redenaar. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Piet Gerbrandy. Groningen 2001, 395
De ironische toon kan niemand ontgaan. Quintillianus neemt de ijdele retor op de hak. Voor wie gewone taal te gewoon is en helderheid te simpel. Die wil schitteren, terwijl de inhoud door zijn ‘schitteringen’ juist niet of minder hoorbaar en verstaanbaar wordt. Quintillianus stelt daarom verfraaiing tegenover verleidingstrucs. Hij komt bij voortduring op dat verschil terug.
Verfraaiing is positief. De betuigde waarheid verdient het om geloofd en aanvaard te worden. Daarvoor moet de retor alles uit de kast halen in de verwoording, alle taalhandelingen, alle stijlfiguren – en dat zijn er vele! Maar het onderscheidende punt ligt hierin: is het doel verfraaiing met het oog op overtuiging van de zaak, of is het een verleidingstruc tot meerdere glorie van de spreker? Voor de retor is dus de zelf-reflectieve vraag: Dient dít gebruik van deze retorische instrumenten in déze context déze inhoud bij dít gehoor?
Voor de preek impliceert dit dat die altijd in loco is. In de verwoording moet deze gekleurd worden door de context van de hoorders. Daarmee is natuurlijk niet alles gezegd. Er is ook het eigen tegenover van de Bijbeltekst en van de brede uitlegtraditie van de kerk, die de lokale context te boven gaat en corrigeert. En kunnen wij überhaupt nog spreken van een lokale context in onze geglobaliseerde samenleving en pluriforme cultuur? Het neemt niet weg dat deze grondregel van Quintillanus leidend is: dient onze verwoording de inhoud bij deze specifieke hoorders?
Maat weten te houden
Het tweede dat opvalt en steeds terugkomt bij Quintillianus, is dat het mis gaat waar de retor geen maat weet te houden. Alle taalmiddelen, stijlfiguren zijn bruikbaar als instrument, maar het gaat mis waar het te veel wordt, of over de top gaat: te veel woorden, te veel metaforen, te mooie epitheta achter elkaar. We laten Quintillianus een paar keer zelf aan het woord:
Het ‘kakozêlon’, dat is een kwalijke gekunsteldheid, is in iedere stijlsoort misplaatst. Onder deze term valt alles wat gezwollen, kinderachtig, zoetsappig, overvloedig, gezocht en aanstellerig is. Verder spreekt men van gekunsteldheid telkens wanneer een stijldeugd te ver wordt doorgedreven doordat een talent kritisch vermogen ontbeert en zich laat misleiden door iets wat er goed uitziet – en dat is de allergrootste fout die men in de welsprekendheid kan maken. (…) Deze aanstellerij is volledig een kwestie van stijl. Het naar voren brengen van domheden, argumenten die voor beide partijen opgaan, tegenstrijdigheden of overbodige informatie zijn inhoudelijke fouten, maar bedorven taalgebruik berust vooral op oneigenlijk gebruikte en overtollige woorden, duistere gedrongenheid, een woordplaatsing zonder ruggengraat en een kinderachtige jacht op woordspelingen en dubbelzinnigheden.
Quintillianus, Opleiding, 410.
Het is dus altijd weer een kwestie van verkeerd gebruik van op zichzelf allemaal bruikbare instrumenten. ‘De stijl kan op evenveel manieren bedorven als verfraaid worden’. Daarom keert het thema bij de bespreking van elke afzonderlijke stijlfiguur terug. We illustreren dit aan de hand van vier ook voor de prediking evident belangrijke voorbeelden: aanschouwelijkheid, de metafoor, de allegorie met de ironie, en de retorische vraag. De drie laatstgenoemden zijn de bekendste en meest gebruikte voorbeelden van tropoi.
Wending van betekenis van een woord of een zin door een geslaagde toepassing in een ander verband.
Een tropos of taal-wending dient de verfraaiing van het betoog, en daarmee de kracht van overtuiging. De verfraaiing en de middelen daartoe zijn dus vooral van belang voor het juiste, congruente, aantrekkelijke en niet afstotende pathos, na de helderheid (logos) en de deugdelijkheid (ethos) van groot belang voor de overtuigingskracht van het betoog. We refereren vier belangrijke taal-middelen bij Quintillianus met het oog op verfraaiing.
Aanschouwelijkheid
Een goede toespraak moet helder en doeltreffend zijn. Dat is evident. Maar ze moet ook fraai en mooi zijn. Een van de eerste vereisten is daarom aanschouwelijkheid. De hoorder moet het voor zich zien. Dat betekent een heldere structuur. Daarom de eis van bondigheid. De spreker moet niet meer woorden gebruiken dan nodig is. Het impliceert ook dat de hoorders iets voor zich zien. Quintillianus reikt daarvoor een aantal beproefde en ook nu direct herkenbare instrumenten aan. We noemen de belangrijkste in de volgende alinea’s.
Vaak is één sprekend detail genoeg om een hele situatie te tekenen. ‘De hoorders zaten op het puntje van hun stoel’: daarmee is een hele situatie (sfeer, aandacht, stilte, concentratie) geschetst. Dat is vaak de functie van de eerste zin van een roman. ‘Wij stonden tegenover elkaar, mijn moeder en ik,’ luidt de beginzin van Ik kom terug van Adriaan van Dis, over zijn relatie tot zijn moeder. De toon is gezet. ‘Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriersgracht no. 37,’ zo begint de Max Havelaar, of De koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij van Multatuli. We zijn waar we zijn moeten in het verhaal. Sfeer en context zijn geschapen. De slotzin van het scheppingsverhaal in Genesis 2 zegt in één detail waar het om gaat: ‘En zij beiden waren naakt, de mens en zijn vrouw, maar zij schaamden zich voor elkander niet.’
Vertaling NBG ‘51.
Soms geldt het omgekeerde en is een opeenstapeling van details juist effectief om het erge, bijzondere, verbijsterende van een situatie aanschouwelijk te maken. Quintillianus geeft het voorbeeld van een decadent diner: ‘Ik zag voor me hoe sommigen binnenkwamen, anderen vertrokken, sommigen wankel van de wijn, anderen nog gapend na het drinkgelag van de vorige avond. De vloer was smerig, glibberig van de wijn, bedekt met verlepte kransen en visgraten.’
Quintillianus, Opleiding, 412.
We zien het voor ons.
Hetzelfde zien we in de Bijbel gebeuren. Om de rechtvaardigheid en vroomheid van Job en die van Daniël en zijn vrienden te schetsen, stapelt de Bijbelschrijver bijvoeglijk naamwoorden, en beschrijvingen met veel herhalingen op elkaar. Soms voegt hij dan één detail toe, waarin alles samenkomt: Job in gebed voor zijn kinderen, terwijl die feestvieren, want het zou kunnen zijn dat zij God vergaten. En Daniël en zijn vrienden die alleen groenten eten, om zo te voorkomen dat zij de spijswetten schenden.
Een derde vorm van aanschouwelijk maken is de rake vergelijking. ‘Hij verliet de vergadering als een geslagen hond’: meer hoeft niet gezegd, alles is duidelijk.
De betekenis voor de preek hoeft geen nadere uitleg. De hoorders moeten iets voor zich zien, willen ze erbij blijven. Deze en vergelijkbare verfraaiingen zijn daartoe instrument.
Metaforen
De metafoor is de belangrijkste woord- of zinswending, of tropos. Ze wordt het meest toegepast. De natuur, dat wil zeggen: de werkelijkheid om ons heen, reikt ze ons aan. Onbewust maken we er spelenderwijze gebruik van, en zijn ze voor ieder direct helder. Als iemand over een ander zegt: ‘Die man is een hond,’ dan behoeft dat geen verdere toelichting. Quintillianus formuleert nauwkeurig:
Een naamwoord of werkwoord wordt dus overgebracht van de plaats waar het eigenlijk thuishoort naar een plaats waar een eigenlijk woord ontbreekt of een overdrachtelijk gebruikt woord beter is. Wij doen dat omdat het noodzakelijk is, omdat het duidelijker is, of, zoals ik al zei, omdat het mooier is. Waar een metafoor geen van deze functies vervult, hoort zij niet thuis.
Quintillianus, Opleiding, 428.
Aan de hand van de bekende Bijbelse metafoor ‘God is mijn Rots’ is helder wat Quintillianus zegt. Het ene woord rots is rijk, fraai en helder genoeg om alle bijvoeglijke naamwoorden en allerlei omschrijvingen overbodig te maken. God is mijn Rots: machtig, eeuwig, betrouwbaar, onverzettelijk, overweldigend, ongenaakbaar, onveranderlijk, et cetera. God als Rots impliceert dat je je volkomen op God kunt verlaten; maar ook dat we ons aan Hem kunnen stoten, over Hem kunnen struikelen. De ene metafoor Rots zegt dat alles in één keer en beter. En ook fraaier.
Misbruik wordt door de hoorder afgestraft, en straft zichzelf ook. Dat heeft weer te maken met overdaad: te veel, vergezocht. Én het heeft te maken met niet-passend of niet-gepast.
Quintillianus is op dit laatste punt heel strikt. Banale metaforen, trappen onder de gordel, passen niet. Zo valt hij zijn grote leermeester Cicero af, wanneer die van een belangrijk tegenstander zegt: ‘Claudia, stront van de Curia.’ ‘De grootste dwaling,’ zo schrijft Quintillianus met nadruk, ‘bestaat hierin, dat sommigen menen dat wat dichters is toegestaan, die in de eerste plaats het genot als hoogste doel hebben, en in de tweede plaats ook uit pure metrische noodzaak nogal wat ondersteboven gooien, ook bij proza past.’
Quintillianus, Opleiding, 430.
De betekenis voor de preek is niet moeilijk in te schatten. Een goede prediker heeft een goed ontwikkeld gevoel voor metaforisch gebruik van de taal, of moet zich dat door oefening eigen maken. De Bijbel zelf gaat daarin voor. Zij is vol metaforen en metaforisch taalgebruik. Maar het grijpt ook
dieper in. Kunnen wij ooit anders over God spreken dan in metaforische taal?
Dezelfde vraag geldt het wezen van de liefde van twee geliefden. Ook deze is alleen in metaforen te beschrijven, zoals wel blijkt uit de liefdespoëzie.
Dat is een hermeneutische vraag die nadere overweging vraagt, maar waar in dit leerboek de ruimte niet voor is.
In de tweede plaats hoort bij het ambacht van de prediker dat hij of zij aanvoelt waar de grens van banaliteit, van niet passende taal in het vizier komt. Dat juist ook hier de context – opleidingsniveau van de hoorders, eigen taal-gewoonten, lokale cultuur, etniciteit en nog veel meer – een grote rol speelt, is helder. In die zin vraagt het van predikers dat zij ook dat kunnen aanvoelen.
Daarnaast is hier nog een ander hermeneutisch punt in het geding. De Schrift en de kerkelijke traditie zijn ook op dit punt leidend. Die geven ook grenzen aan ten aanzien van wat gepast en passend is. We denken daarbij aan de genres van de Schrift, de eigen taal van de eerbied, de lofprijzing en de belijdenis als aanbidding.
De allegorie
Bij de allegorie gebruiken we woorden zo dat ze iets anders, soms het tegenovergestelde, zeggen dan wat ze eigenlijk betekenen. Zo spreken wij over het ‘schip der kerk’, dat het zwaar heeft in de ‘stormen van de tijd’. Quintillianus onderkent dat bij de allegorie het onderscheid tussen de vergelijking, de metafoor en de echte allegorie, niet altijd scherp is. Ze vloeien ook in elkaar over.
Een bijzondere soort van de allegorie is waar het gekozen beeldmateriaal ingezet wordt voor een onverwachte omkering van betekenis, waardoor het omgekeerde wordt gezegd dan bedoeld wordt. Dat is het kenmerk van de spot, het sarcasme of de parodie. De Fabel van Jotham in het Bijbelboek Richteren
Richteren 9:7-15 en de toepassing in vers 16vv.
is daarvan een sprekend voorbeeld in de Bijbel.
Een aantal passages bij de profeten, en zeker ook bepaalde profetische symboolhandelingen hebben die functie van de parodie, de spot of een vergelijkbare omkering van betekenis. Vgl. Jeremia 10:2-16 in een parodie op de afgodendienst. Bepaalde gelijkenissen van Jezus hebben ook die betekenis of werking. Vgl. Lucas 15, de gelijkenissen van het zoeken, vinden, ontvangen van het verlorene, en de blijdschap daarover. Zo vanzelfsprekend is dat niet: de negenennegentig achterlaten voor het ene. Een beetje ondernemer ‘neemt zijn verlies’ en gaat met de negenennegentig verder. Zo doet en zo is de man in de gelijkenis van Jezus niet.
Onhelderheid is bij de allegorie dodelijk voor de overtuigingskracht van de redevoering. In de allegorie moeten we consistent blijven in de gekozen metafoor of vergelijking.
‘Velen vangen echter aan met stormen en sluiten af met brand en ineenstorting, wat een allerafschuwelijkste inconsistentie oplevert.’ Quintillianus, Opleiding, 434.
Ook hier is overdaad contraproductief, maar vooral de neiging om op te vallen, met zogeheten quasi-originele vondsten. Door dit effectbejag is de aardigheid er gauw af, aldus Quintillianus.
Quintillianus, Opleiding, 436.
Bij een mogelijk gebruik in de preek van de allegorie in deze door Quintillianus omschreven zin, wordt het spannend bij die tweede betekenis: die van de verrassende omkering in de spotrede, of in de gelijkenis, of in de profetische prediking en vooral in de profetische symboolhandelingen
Vgl. vooral bij Ezechiël, die een boekrol opeet (Ezech. 3:1vv.), die dagenlang op zijn linkerzij moet gaan liggen, als een symboolhandeling die de komende ellende aankondigt (4:4vv.), die brood moet bakken op mest van menselijke uitwerpselen (4:12vv). En zoveel meer satirische en choquerende symboolhandelingen.
De retorische vraag
Naast de bovengenoemde voorbeelden van tropoi spreekt Quintillianus over (woord- of gedachte-)figuren. Door woorden en zinswendingen anders te plaatsen – in een ander schema of in een andere volgorde – krijgt het betoog vaak een heel andere impact. Het is als in een gevecht, aldus Quintillianus, wanneer we in plaats van de frontale aanval in te zetten, de tegenstander ontregelen door hem op het verkeerde been te zetten. Hij vergelijkt wat woord- en gedachtenfiguren doen, met het effect van het non-verbale in onze communicatie:
En niets werkt zo op de emoties in: als voorhoofd, ogen en handen al het vermogen hebben de geest in hevige beroering te brengen, hoe veel meer geldt dat dan niet voor de gelaatstrekken van de redevoering zelf, als die geplooid zijn naar het doel dat wij nastreven? Maar het gebruik van figuren draagt er vooral toe bij dat wij een prettige indruk maken, of we nu pogen ons eigen karakter in een gunstig daglicht te stellen, de stemming in ons voordeel te doen verkeren, enige afwisseling in een anders saai betoog te brengen, of bepaalde feiten fraaier of minder erg voor te stellen.
Quintillianus, Opleiding 445.
Het gaat dus om variatie in taalfiguren om eentonigheid te voorkomen. Bij taalfiguren gaat het om een poëtische of retorische afwijking van de eenvoudige en meest voor de hand liggende wijze van spreken. Quintillianus over de door hem gewenste redenaar:
(…) vaak zal hij iets afzwakken of bespotten; hij zal afwijken van zijn aangekondigde route en de gedachtegang ombuigen; aankondigen wat hij gaat zeggen; afsluiten wat hij al afgehandeld heeft; zichzelf terugroepen; hij zal wat hij gezegd heeft herhalen; een bewijsvoering met een logische conclusie afronden; door een spervuur van vragen zijn tegenstander in het nauw drijven; zelf antwoord geven op zogenaamd gestelde vragen; hij zal willen dat men het tegendeel verstaat en begrijpt van wat hij zegt; twijfel uitspreken over wat hij misschien beter zou kunnen zeggen, en op welke manier; (…) hij zal vaak net doen of hij iets overlegt met de toehoorders, soms ook met de tegenstander; hij zal beschrijven hoe mensen leven en praten; hij kan spraakloze wezens sprekend invoeren; de aandacht afleiden van het eigenlijke onderwerp; vaak vrolijkheid en hilariteit opwekken; (…) hij kan een keer wat vrijmoediger durven te zijn; zelfs boos worden; soms beschimpen; bezweren; smeken; te hulp komen; een beetje van het doel afwijken; wensen; vervloeken; en hij kan vertrouwelijk worden met zijn toehoorders.
Een van de bekende en beproefde voorbeelden van gedachte-figuren is de retorische vraag. Heel eenvoudig en effectief. Door de omzetting van een paar woorden krijgt het betoog een totaal andere kracht van argument. ‘Is uw oog boos omdat Ik goed ben?’ zo besluit Jezus een gelijkenis.
Mattheüs 20:1-16, met name vers 15b (NBG-1951).
Dat is een andere vraag dan ‘Waarom zijn jullie boos omdat Ik goed ben?’ En het effect is heel anders dan de constatering: ‘Jullie zijn boos omdat Ik goed ben.’
Het belang voor de preek
Het belang voor de preek is dat deze stijlmiddelen het dialogische karakter van de preek versterken. Voor de preek als monoloog die als dialoog gehoord wil worden, moeten wij de beschrijvende stijl verlaten. Daarbij helpen retorische vragen, tegenwerpingen, afzwakkingen, onderbrekingen, het oppakken van tegenargumenten, et cetera. Maar ook ironie, overdrijving, zelfspot en het understatement.
Het hoeft geen betoog dat het ook hier weer aankomt op maat houden, duidelijkheid en doel- of zaakgericht blijven. Oneigenlijk ‘spelen met taal-figuren’ door de spreker, vestigt de aandacht op de retor zelf, op diens kunde en kunst. Vaak merkt de hoorder van zijn of haar kant dit tijdens het luisteren. Zij merkt dat ze moeite heeft zich aan de spreker toe te vertrouwen. Ze voelt reserve: het voelt niet goed, heet het dan. In zulke gevallen stemmen hoorders met de voeten.