Gechazi in de hoofdrol
Alternatief bij achtste zondag van de herfst (2 Koningen 5,19b-27)

In de perikoop van vandaag is een hoofdrol weggelegd voor de bijfiguur Gechazi. Als rechterhand van Elisa handelt hij enkel en alleen in opdracht van zijn heer. Maar wanneer hij eigen initiatief toont, en los van Elisa zijn eigen weg kiest, wordt het spannend.
2 Koningen 5 bevat het verhaal van de Aramese legeroverste Naäman, die aan huidvraat lijdt en daarom hulp zoekt bij Elisa. Dit valt in twee gedeeltes uiteen. Vorige week ging het om het eerste deel, vandaag om het tweede deel, dat zich afspeelt wanneer Naäman genezen huiswaarts keert, terug naar Syrië, mét alle kostbaarheden die hij als beloning voor zijn genezing had meegenomen.
Gechazi de hardloopkampioen
Het Hebreeuwse wajjelèkh is een narrativus; grammaticaal begint hier dus een nieuwe handeling: Naäman gaat op weg (5,19b). Verhaaltechnisch hoort dit vers echter nog bij het voorgaande, omdat het in het vervolg duidelijk om Gechazi gaat. Het Hebreeuws kibherat-’arets aan het einde van vers 19 wordt in de NBV21 vertaald als een tijdsaanduiding, maar in het Hebreeuws is het een afstandsmaat, gebaseerd op hoe ver een ruiter te paard in een gegeven tijd kan rijden. Maar voor Gechazi was dit blijkbaar te voet nog in te halen. Hij moet dus een geoefend hardloper zijn geweest!
Gechazi had als knecht van Elisa veel ‘benenwerk’ voor zijn meester moeten opknappen, zoals blijkt uit de voorgaande hoofdstukken. Des te opmerkelijker is het dat hij nu besluit iets op eigen houtje te gaan ondernemen. Van de vorige perikoop weten we dat Elisa zijn roeping zeker niet voor persoonlijk gewin wilde inzetten: ‘Zo waar de Heer, in wiens dienst ik sta, leeft, ik zal niets aannemen’ (5,16). Gechazi vond het echter zonde van al die geschenken die Naäman had meegenomen, en dacht er met een goede smoes (‘ik doe het niet voor mezelf, maar voor die arme profeten’ – 5,22) toch nog wat uit te kunnen slepen.
Levendig taalgebruik
De levendige vertelstijl van de Elisa-cyclus wordt mede bereikt door de hoofdpersonen in spreektaal en directe rede te laten spreken, inclusief tussenwerpsels. Bijvoorbeeld in 5,20: ‘Zie, mijn heer heeft die Arameeër Naäman ontzien door niet uit zijn hand te nemen datgene waarmee hij gekomen is. Zowaar de Heer leeft (Hebr.: chai-jhwh), als ik niet achter hem aan ren en iets van hem zal aannemen!’ (eigen vertaling).
Vers 21 beschrijft de handeling vervolgens op een levendige manier: ‘En Gechazi ging achter Naäman aan. En Naäman zag hem achter zich aan rennen, en hij viel van zijn strijdwagen en hij riep tot hem en zei: “Alles goed?”’ (eigen vertaling). Hier zien we een voorbeeld van die levendigheid, of zelfs humor waarmee het Elisa-verhaal is gelardeerd: het Hebreeuwse werkwoord nafal in de qal-vorm wordt in de NBV21 vertaald met ‘hij sprong’ (van zijn wagen). De hoofdbetekenis van nafal is ‘vallen’. Specifiek voor deze passage – en Genesis 24,64 – lijkt in het woordenboek Koehler-Baumgartner de betekenis ‘absteigen’ (Duits voor ‘afstappen’) te zijn toegevoegd.
Je zou het woord hier en in Genesis 24,64 echter ook in de betekenis ‘vallen’ kunnen laten staan, om een emotie van verbazing en verrassing bij de hoofdpersoon te beschrijven. In Genesis 24 zag Rebekka namelijk Isaak voor het eerst komen aanrijden, en viel zij letterlijk voor hem – van haar kameel. Naäman zou van verrassing van zijn strijdwagen kunnen vallen, omdat hij Gechazi – die hem rennend had ingehaald! – plotseling zag opduiken.
Verder komen we in deze perikoop driemaal de Hebreeuwse begroeting sjalom tegen. De NBV21 vertaalt het terecht eenmaal met ‘Is alles in orde?’ (5,21) en eenmaal met ‘Ja’ (5,22), aangezien het hier om spreektaal gaat. Ook in modern Hebreeuws betekent het woord niet veel meer dan ‘Hoi!’.
De vertaling van het Hebreeuwse woord ‘ofèl (5,24) is wat onzeker. In Jesaja is het de burcht van Sion. In een opsomming van synoniemen in Psalm 18,3 wordt ‘ofèl echter niet genoemd. De NBV21 kiest hier voor ‘stadswal’: een kunstmatige heuvel of wal waarop of waarachter huizen staan, de SV voor ‘hoogte’, de NBG51 voor ‘heuvel’ en de NB laat het woord onvertaald.
In 5,25 roept de Hebreeuwse uitdrukking me’an vragen op. Is het dit, of toch me’ajin, zoals een breed gesteunde alternatieve lezing in het tekstkritisch apparaat aangeeft? Dit laatste lijkt gangbaarder Hebreeuws en betekent ‘Waar vandaan?’. De lezing van de hoofdtekst is moeilijker te vertalen. Me’an is een samentrekking van min (van … uit, van … weg) en ’an (waarheen): ‘Waar kom je weg?’ De lezingen van de hoofdtekst en de variant hebben dus een soortgelijke betekenis, maar het één lijkt spreektaal, misschien zelfs dialect te zijn, en het ander schrijftaal.
Een hellend vlak
Uiteindelijk loopt Gechazi tegen de lamp, omdat hij niet met de helderziende gaven van zijn meester Elisa rekening had gehouden. Als diens naaste medewerker had hij toch beter moeten weten! Elisa maakt immers met een retorische vraag duidelijk dat zijn verborgen handeltje hem niet ontgaan was: ‘Ging mijn hart (Hebr.: libbi) niet mee toen die man zich omkeerde van zijn strijdwagen af jou tegemoet?’ (5,26 – eigen vertaling). Ten tweede maakt Elisa Gechazi goed duidelijk dat je je met het aannemen van geschenken op een hellend vlak begeeft. Vandaag is het kleding, maar morgen olijfbomen, wijngaarden, enzovoort. Deze ontknoping laat zich lezen als een wijze raad voor hoge ambtenaren of koningen, zoals die ook te vinden is in het boek Spreuken. Om diezelfde redenen moeten parlementsleden in onze tijd, voordat ze beëdigd worden, ook plechtig zweren of beloven dat ze geen geschenken zullen aannemen.
De straf voor het mogelijk bezoedelen van het ambt van de godsman – ook al is het maar door de loopjongen – is zwaar: niet alleen raakt Gechazi zijn baan kwijt, maar ook gaat de huidvraat van Naäman op hem en zijn nakomelingen over.
Deze exegese is opgesteld door Matthijs de Vries.