Genesis en Exodus 1-18
De vraag naar de oorsprong is een vraag van alle tijden. Het is dan ook niet vreemd dat de boeken waarmee de Bijbel opent juist die kwestie tot onderwerp hebben. Het eerste boek, Genesis, verwijst alleen al door zijn titel naar die vraag: ‘wording’. Maar het is niet enkel het begin van de wereld waarover Genesis spreekt: in het boek ligt ook de kiem van het volk Israël. Daarnaast staat er de oorsprong van diverse gebruiken in vermeld (bijvoorbeeld 32:33), evenals de eerste verbonden die God met mensen sluit (zie bijvoorbeeld Gen. 6 en 9) en, niet te vergeten, de geboorteverhalen van een hele reeks personen. De naam van het tweede boek is eveneens sterk gebaseerd op hetgeen wordt verteld: Exodus, ‘uittocht’. Die namen, Genesis en Exodus, focussen op de inhoud van de boeken – iets wat aanzienlijk verschilt van de Hebreeuwse titels, Beresjiet en Sjemot, die de eerste woorden van het boek weergeven: ‘In het begin’ (aangezien in het Hebreeuws het lidwoord ontbreekt is het wellicht beter te vertalen met ‘Bij aanvang’) en ‘(dit zijn de) Namen’.
In deze bijdrage zal ik allereerst ingaan op de wijze waarop de boeken Genesis en Exodus zijn opgebouwd: welke grotere tekstuele eenheden men in de boeken onderscheiden? Vervolgens behandel ik de afzonderlijke delen uit de voorgestelde structuur. Daarbij laat ik gaandeweg zien hoe de delen met elkaar samenhangen, welke raakvlakken zij hebben en hoe motieven een sterke band tussen de delen creëren, doordat zij regelmatig terugkeren. Ook zal ik telkens de teksten bekijken vanuit het perspectief dat naar mijn idee de verhalen in Genesis en Exodus voor een belangrijk deel bepaalt: wat betekent het voor de hoofdpersonen in die boeken, God en ‘de mens’, om met elkaar in zee te gaan? De relatie die zij aangaan is er een van elkaar almaar aftasten, en kenmerkt zich door een onafgebroken reeks van vallen, opstaan en weer verder gaan.
Overzicht van de structuur van Genesis en Exodus
1 |
Genesis 1:1-2:4a |
Opening: de schepping van hemel en aarde, met als slot: 2:4a: de toledot van hemel en aarde |
2 |
Genesis 2:4-5:32 |
De eerste mensen, met als slot: Genesis 5, het boek van de toledot van Adam |
3 |
Genesis 6:1-11:26 |
De geschiedenis van Noach (de toledot van Noach), met als slot: Genesis 10:1-32, de toledot van de zonen van Noach, en Genesis 11:10-26, de toledot van Sem |
4 |
Genesis 11:27-25:18 |
De Abraham-cyclus (de toledot van Terach), met als slot: Genesis 25:12-18, de toledotvan Ismaël |
5 |
Genesis 25:19-37:1 |
De Jakob-cyclus (de toledot van Isaak), met als slot: Genesis 36:1-37:1, de toledot van Esau |
6 |
Genesis 37:2-Exodus 40:38 |
Jakobs nakomelingen (de toledot van Jakob); dit onderdeel bestaat uit vijf delen: a. Genesis 37:2-46:7, de broers b. Genesis 46:8-50:26, Jakob in Egypte c. Exodus 1:1-15:21, Israël in Egypte d. Exodus 15:22-18:27, Israël in de woestijn e. Exodus 19:1-40:38, Israël bij de Sinai |
Elleh toledot
De boeken Genesis en Exodus bevatten een grote diversiteit aan tekstsoorten. Voor het merendeel bestaan zij uit verhalende teksten, maar daarnaast zijn er ook poëtische delen te onderscheiden (bijvoorbeeld Gen. 49). Binnen het genre van de narratieve teksten zijn etio-logische verhalen aan te wijzen (dus verhalen waarin bijvoorbeeld een plaatsnaam wordt verklaard, zoals Gen. 26:22-34 en Ex. 17:1-7), maar ook lange eenheden met instructies (zie Ex. 20-23) en verbondssluitingen (bijvoorbeeld Gen. 15:1-21 en Ex. 24). Daarnaast snijden de vertellers in de verschillende verhalen een veelheid van thematieken aan, zoals sterfelijkheid, verantwoordelijkheid, goed en kwaad, het verwerven van kennis, gehoorzaamheid en vertrouwen.
Ondanks deze verscheidenheid in teksten en thema’s de inhoud van beide boeken, verspreid over zo’n negentig hoofdstukken, in een ordelijk overzicht worden gerangschikt. Hierbij zij opgemerkt dat die indeling in hoofdstukken (en verzen) niet door de auteurs zelf is aangebracht, maar door latere generaties lezers om gemakkelijk teksten op te kunnen zoeken of naar teksten te kunnen verwijzen. Dit betekent dat er buiten de teksten zelf geen aanwijzingen zijn om een bijbelboek in te delen. De opbouw moet blijken uit de manier waarop de schrijvers hun teksten presenteren.
Het lijkt er sterk op dat de samenstellers van het boek Genesis de formulering elleh toledot, ‘dit zijn de nakomelingen van’ of ‘dit is de geschiedenis van’, hebben aangewend om hun boek een soort structuur te geven. Elleh toledot vormt dan een kapstok waaraan een deel van het boek wordt opgehangen. Wat betreft het boek Exodus ligt het moeilijker omdat een vergelijkbare uitdrukking ontbreekt. Traditioneel maakt men een onderscheid tussen de verhalen voorafgaand aan de doortocht door de Rode Zee (Ex. 1:1-15:21), de tocht naar de Sinai waar Israël de wet ontvangt (Ex. 15:22-18:27) en hetgeen bij de Sinai gebeurt (Ex. 19:1-40:38). In het overzicht op de linkerpagina staat een structuur van Genesis en Exodus weergegeven.
In dit voorstel beperk ik me, als gezegd, tot de boeken Genesis en Exodus, terwijl het deel over de Israëlieten bij de Sinai eigenlijk doorloopt tot en met Numeri 10:10. Pas daarna vertrekken zij bij de berg van God en hernemen zij hun tocht naar het beloofde land, dat zij in het boek Jozua in bezit nemen om zich er te vestigen – die periode staat beschreven in Rechters tot en met II Koningen. De boeken Genesis tot en met II Koningen vormen met andere woorden één doorlopend verhaal. De vertellingen over de eerste mensen lopen via de geslachtslijst in Genesis 5 door in het verhaal over de vloed, en in hoofdstuk 11 wordt duidelijk dat Abraham een van de nakomelingen van Noach is. De cyclus van verhalen rondom Abraham mondt uit in de geschiedenis van Jakob, en daarmee tot het verhaal van Jakobs zonen. Met de inzet van deze laatste vertellingen (in Gen. 37:2) begint eigenlijk de geschiedenis van Israël in strikte zin: Jakob is Israël (zie Gen. 32:29 en 35:10). De zonen van Jakob zijn de stamvaders uit wie in het boek Exodus het volk Israël voortkomt, dat zich in het beloofde land vestigt en er lange tijd later uit weggevoerd wordt.
De uitdrukking elleh toledot bestaat uit het aanwijzend voornaamwoord elleh en het zelfstandige naamwoord toledot. Dit laatste is afgeleid van het werkwoordyalad, waarvan de betekenis varieert van ‘verwekken’ tot ‘baren’. Toledot wijst hierbij niet alleen op de nakomelingen zélf, maar ook op dat wat die personen overkomt: de geschiedenis van die nakomelingen.
Binnen de diverse onderdelen die hiernaast zijn genoemd bestaan uiteraard ook weer zelfstandige vertellingen (bijvoorbeeld die over de dienaar van Abraham die een vrouw voor Isaak gaat zoeken in Gen. 24, of over Tamar en Juda in Gen. 38), maar zulke episoden hebben hun plaats binnen de overkoepelende grotere eenheid. Alleen bij het laatste onderdeel, dat loopt van Genesis 37:2 tot Exodus 40:38, heb ik de ‘kleinere’ episoden vermeld.
Uit de voorgestelde structuur blijkt eveneens dat vijf van de zes delen een afsluiting vinden door middel van een tekstgedeelte dat opnieuw wordt ingeleid met elleh toledot (en éénkeer metzehsefer toledot, ‘dit is het boek van de nakomelingen’). In het tweede en derde deel gebruikt de verteller die aanduiding om een lijst te presenteren van de nakomelingen van de mannelijke hoofdpersoon uit de voorafgaande vertellingen. Zo komt men in Genesis 5 de nakomelingen van Adam tegen, en in Genesis 10-11 die van Noach. Deze lijsten met namen dienen om een lange tijdsspanne te overbruggen (Gen. 5) en de aarde te bevolken (Gen. 5 en 10-11).
In de secties met Abraham en Jakob als belangrijkste personages, vervullen die lijsten een andere functie. Abraham en Isaak hebben ieder twee zonen die in de tekst een voorname rol spelen. De verteller richt zich in het vervolg telkens maar op één van die zonen (respectievelijk Isaak en Jakob), maar hij wendt de nakomelingenlijsten in Genesis 25 en 3 6 aan om te laten zien dat het de andere zonen, Ismaël en Esau, voor de wind gaat.
Het zal duidelijk zijn dat het in het laatste onderdeel (Gen. 37:2-Ex. 40:38) niet langer nodig is zo’n lijst op te nemen aangezien alle nakomelingen van Jakob het volk Israël zullen vormen. Uit deze indeling blijkt dus dat naarmate het boek Genesis vordert, de verteller zijn blik hoe langer hoe meer inperkt. In eerste instantie stonden voor de verteller heel de wereld en de gehele wereldbevolking centraal (Gen. 1:1-11:26), maar ten slotte blijft er vanaf Genesis 37:2 maar één groep over: de nakomelingen van Jakob. Zij vormen het onderwerp van de verdere bijbelse vertellingen.
De schepping van hemel en aarde [1:1-2:40]
Genesis 1 vormt een passende ouverture van de verzameling boeken die samen de Bijbel vormen en worden afgesloten met een tekst over de laatste dingen. De samenvatting van het hoofdstuk staat in het eerste vers: ‘bij aanvang schiep God de hemel en de aarde’. Hoe de situatie was toen God met die schepping begon is te lezen in het vervolg: ‘de aarde was woest en leeg; duisternis lag over de diepte, en de geest van God zweefde over de wateren’. In deze duistere, waterrijke, ongevormde wereld gaat God aan de slag – in zeven dagen richt Hij hemel en aarde in, waarbij het licht als het eerste geschapene verschijnt.
Iedere dag toont nieuwe scheppingsactiviteiten, waarbij opvalt dat zowel de hemel (dag twee) als zon, maan en sterren (dag vier) er zijn ten behoeve van de aarde. De hemel dient als waterscheiding tussen de wateren beneden en boven de aarde (1:6-7), terwijl de functie van de hemellichamen eruit bestaat om de aarde te verlichten en om de tijd die verstrijkt aan te geven (1:14-18). Op de andere dagen bekommert God zich om de aarde zelf: op de derde dag concentreert Hij het water op aarde op diverse plaatsen, zodat er zeeën en droog land ontstaan. Uit het land schiet vervolgens allerlei begroeiing op (1:9-12). Vanaf de vijfde dag doet God ook schepsels die zich kunnen voortbewegen het levenslicht zien: vogels die langs het hemelgewelf vliegen en vissen in het water (1:20-22). Het land raakt gevuld met dierlijk leven wanneer God op de zesde dag eerst tamme en wilde dieren schept (1 ^4-25) en daarna ook nog de mens tot leven roept (1:26-30).
Na iedere scheppingsdaad kijkt God in volle tevredenheid terug op wat Hij heeft gemaakt: God zag dat het goed was – deze frase komt zeven maal voor in het eerste hoofdstuk van Genesis. Tweemaal, de eerste en laatste keer, is zij iets anders geformuleerd. Op de eerste dag ziet God dat het licht goed was (1:3), en aan het eind van de zesde dag, na de schepping van de mens, staat er in vers 31: ‘God bekeek alles wat Hij had gemaakt, en Hij
zag dat het heel goed was’. Het ziet er dus goed uit voor hemel en aarde. Maar daarmee is de schepping nog niet afgerond. De zevende dag, de sabbat, is de dag waarop God het werk dat Hij heeft verricht tot voltooiing brengt door te rusten (2:1-3). Rust is derhalve een wezenlijk onderdeel van het scheppingsproces; iets wat verderop in de Bijbel terugkeert in de zogeheten tien geboden bij het sabbatsgebod (Ex. 20:8-11). Rust, behorend bij werk, verwijst naar de schepping en daardoor naar God die aan de basis van de schepping staat.
Dit eerste hoofdstuk biedt een totaalperspectief op hemel en aarde: alle veranderingen die zich hebben voorgedaan vergeleken met de begin-situatie van de woeste oerwateren, worden aan God toegeschreven. Toch is er ondanks dit universele karakter onmiskenbaar een sterke interesse voor de mens. De aandacht voor de schepping van de mens overtreft die voor het andere geschapene. De mens, als beeld van God, op God gelijkend, krijgt de verantwoordelijkheid om zorg te dragen voor de aarde en haar bewoners (1:28). In dit opzicht lijkt de mens de taak te krijgen die in het Oude Nabije Oosten normaal gesproken aan de koning toeviel: heersen over land en volk betekent ervoor zorgen dat de natie goed wordt bestuurd en dat het zijn bevolking wel gaat (vergelijk Ps. 72:1-7).
In deze verzen over de schepping van de mens verdienen ook Gods woorden ‘Nu gaan Wij de mens maken, als beeld van ons, op ons gelijkend’ nog enige aandacht, en wel omdat God in het meervoud spreekt. Het merendeel van de bijbelse teksten is ontstaan in een wereld waarin het polytheïsme alom aanwezig was. Veel teksten dragen daar ook de sporen van (getuige teksten als Ex. 15:11 en 18:11). Het is dan ook niet mogelijk om het in de loop van de geschiedenis gegroeide beeld van een monotheïstische wereldvisie terug te projecteren op een tekst als Genesis 1. God maakt deel uit van het domein van de goden, dat zich boven de hemel bevindt (Ps. 57:6; 113:4), en waarin zij in een raad bijeen zitten (vergelijk Ps. 82; Job 1; zie ook Ex. 20:3, ‘u zult geen andere goden hebben ten koste van mij’), maar ook nu en dan naar de aarde afdalen (Gen. 6:1-4).
De eerste mensen [2:4b-* : 32]
De zinsnede waarmee het verhaal over de tuin van opent (2:4b) herneemt de afsluitende zin van het eerste deel van Genesis. Het universele perspectief van waaruit de verteller in Genesis 1 verslag deed van de schepping is niet langer de optiek van de tweede grotere teksteenheid. Dit blijkt meteen uit de eerste verzen: ‘Toen
Deze op het oog aangename omstandigheden waaronder de mens verblijft kunnen God al snel niet meer bekoren: ‘Het is niet goed dat de mens alleen blijft. Ik ga een hulp voor hem maken die bij hem past’ (2:18). Reden waarom Hij opnieuw aan het boetseren slaat, teneinde een passende hulp voor de mens te maken. Die ‘hulp’ moet niet verstaan worden als een slaaf of een sloof voor de mens, maar als een evenwaardige partner. Er is geen sprake van ongelijkheid tussen beiden – zou die er al zijn, dan is het eerder andersom (zie bijvoorbeeld Ps. 121:1-2, waar God de hulp is voor de mens; vergelijk Ps. 124:8).
Uit al de boetseeractiviteit blijkt dat het nog zoeken is voor God om te bepalen wat of wie een juiste hulp is. Hij vormt uit de aarde alle dieren – van mug tot olifant – waaraan de mens een naam geeft, maar niets van wat God maakt voldoet. Hierop brengt God de mens in slaap en neemt uit diens lichaam een rib, waaruit Hij een nieuw wezen creëert, de vrouw. Zo komen uit de ene adam een man (iesj) en een vrouw (iesja) voort. Dit sluit mooi aan op de dichtregel in 1:27: God schiep de mens (adam), mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen (zie ook 5:1-2).
Nu de relatie tussen man, vrouw, dieren en vegetatie is geschilderd – allen zijn gevormd uit de aarde (2:7.9.19) – legt de verteller zich toe op de verklaring hoe het komt dat de mensheid zich niet langer in de paradijselijke tuin bevindt. Daarvoor introduceert hij het meest sluwe aller schepselen, de slang, die in zekere zin toch een hulp voor de mens zal blijken.
De slang richt zich tot de vrouw: ‘Heeft God werkelijk gezegd dat je van geen enkele boom in de tuin mag eten?’ (3:1). Zij antwoordt dat het verbod enkel de boom midden in de tuin geldt, en voegt eraan toe dat zij de boom zelfs niet mogen aanraken. Volgens de slang is dat echter niet waar en hij schetst een ander beeld: ‘God weet dat je ogen open zullen gaan als je van de boom eet, en dat je dan gelijk zult worden aan God, door de kennis van goed en kwaad’ (3:5). Dat klinkt de vrouw goed in de oren en zij neemt een vrucht opdat zij inzicht zal verwerven. De man staat erbij en kijkt ernaar. En eet ook van de vrucht. Inderdaad gaan hun de ogen open, hetgeen zich uit in het besef van hun naaktheid. De wereld is definitief anders geworden. Het is afgelopen met de geborgenheid van het niet-weten. Er is voor de mens geen bestaan meer zonder de kennis van goed en kwaad. Als God erachter is gekomen dat de man en de vrouw van de vrucht hebben gegeten, spiegelt Hij hun de toekomst voor. Dit zijn de implicaties van de hun toegevallen kennis: er zal vijandschap zijn tussen de nakomelingen van de mens en die van de slang, de vrouw zal haar kinderen baren in pijn en de man zal moeten zwoegen voor zijn voedsel – tot aan zijn dood. Het zorgeloze bestaan in de tuin komt ten einde. Dat de mens nu ‘in de kennis van goed en kwaad als een van ons is geworden’ (3:22) brengt God ertoe de mens uit de tuin te verwijderen. Het verwerven van kennis impliceert het overschrijden van grenzen, en dus ook die van de tuin. Hierdoor is de boom van het leven – en daarmee onsterfelijkheid – voorgoed onbereikbaar geworden. Ook al hebben de vrouw en de man van de vrucht gegeten, toch toont God zich een bezorgde, en geen vertoornde ouder. Hij maakt kleding voor de mens, zodat hij voldoende toegerust aan zijn nieuwe leven beginnen. Evenmin brengtHij het dreigement ten uitvoer dat de mens op de dag waarop hij van de vrucht zou eten, moet sterven.
Van oudsher is dit verhaal bestempeld als ‘de zondeval’, ofschoon het woord ‘zonde’ in het hele hoofdstuk niet voorkomt. De fraaie is verdwenen, afgeschermd door de kerubs en de vlam van het wentelend zwaard. De mens moet zich staande zien te houden in de grote wereld waarin zich allerlei nieuwe perspectieven aanbieden. Of men dit nu wel of niet ‘de zondeval’ noemt, het is helder dat het experiment mens niet geheel vlekkeloos verloopt.
Een volgende illustratie daarvan is te vinden in de vertelling over de twee zonen van de man en de vrouw, die inmiddels naar de namen Adam en Eva luisteren. In dit verhaal, waarin Kaïn zijn jongere broer Abel doodt, is het God die het woord ‘zonde’ voor het eerst in de mond neemt. God merkt dat Kaïn verongelijkt is omdat Hij meer behagen schept in Abels offer dan in dat van Kaïn: ‘Als u het goede doet, is er opgewektheid; maar doet u het goede niet, dan loert de zonde als belager aan uw deur, klaar om u te grijpen. Zult u hem de baas kunnen blijven?’ (4:7). Tot dat laatste is Kaïn niet in staat – de mens is maar al te vatbaar voor de zonde. Door jaloezie verteerd slaat Kaïn zijn broer dood. Op Gods vraag waar Abel is, antwoordt hij met het bekende ‘Ben ik mijn broeders hoeder?’ (4:9). Het is voor God echter niet moeilijk raden naar wat er is voorgevallen: het bloed van Abel roept vanuit de aarde – daarom zal Kaïn vervloekt zijn en veroordeeld tot het rusteloze leven van een zwerver. Maar opnieuw trekt God zich het lot aan van degene die niet volgens zijn wensen heeft gehandeld. Kaïn zal niet vanwege de moord op zijn broer gedood mogen worden; daarom krijgt hij het zogeheten Kaïnsteken (4:15). Daarmee vangt Kaïns verbanning aan: hij trekt weg van het aangezicht van
De verhalen over de eerste mensen worden afgesloten met de mededeling dat Adam behalve Kaïn en Abel nog een derde zoon krijgt: Set. Die laatste wordt op zijn beurt ook vader – zijn zoon heet Enos. In die tijd, zo besluit de verteller, begon men de naam van
Zoals hierboven opgemerkt in de paragraaf over de indeling van het boek Genesis, laat het vijfde hoofdstuk een lange reeks van namen zien: het boek van de toledot, het nageslacht, van Adam. Dit illustreert dat de mens zijn opdracht uit 1:28, ‘wees vruchtbaar en bevolk de aarde’, nakomt. Nu de wereld is gevuld, blijkt dat de afstand tot de tuin van Eden groter en groter is geworden, zoals de vertelling over Noach zal tonen. Tegen het slot van de genealogische lijst staat hij genoemd; zijn naam wijst vooruit op de rol die hij zal spelen: ‘Uit de grond die door
De geschiedenis van Noach [6:1-11:26]
Op de namenlijst volgen twee korte berichten, die beide beginnen met een observatie. Het eerste vermeldt dat de zonen van God zagen dat de dochters van de mens goed waren; daarom hebben zij gemeenschap met hen. Opdat hun nakomelingen geen onsterfelijke wezens zullen zijn, bepaalt God hun leeftijdsgrens op honderdtwintig jaren (6:1-4). In het tweede bericht ziet
De genade die Noach ten deel valt in de sectie over zijn toledot (nakomelingen, geschiedenis), is de redding die voor hem en de zijnen is weggelegd wanneer God de alles verzwelgende vloed over de aarde uitstort. De reden waarom hij gespaard blijft ligt in zijn onberispelijke gedrag en rechtschapenheid – een groot contrast met zijn generatiegenoten (6:9-12).
Nadat God heeft besloten het leven op aarde te vernietigen, geeft Hij Noach de opdracht een ark te bouwen – hierbij somt hij ook de bouwmaterialen en afmetingen op. Eenzelfde oog voor detail spreidt Hij later ten toon als Hij Mozes instrueert omtrent de bouw van zijn heiligdom en de inrichting daarvan (Ex. 25-30). Temidden van de instructies sluit God voor het eerst een verbond met een mens (6:18). Van zulke verbonden zullen er nog diverse volgen, zoals in Genesis 15 en dit geval blijkt uit het verbond dat Noach en zijn familie de vloed zullen overleven, maar hij moet dan wel van alle dieren en vogels een koppel mee aan boord nemen (6:19-20) – even later herroept God dit laatste: er moeten van de reine dieren zeven paar en van de onreine dieren één paar mee (7:2-3). Vanaf 7:11 valt de aarde ten prooi aan de vloed – veertig dagen aaneen valt de regen op aarde neer en houdt de vloed aan. Zelfs de hoogste komen onder water te staan. Behalve Noach, zijn gezin en de levende have in de ark komt alles en iedereen om het leven (7:21-23). Zo lijkt de situatie op aarde weer terug bij af: zoals in het tweede vers van de Bijbel is er weer één grote watermassa.
Nog honderdvijftig dagen blijft het water stijgen voordat God zich Noach en de andere overlevenden herinnert. Dan laat hij een wind (roeachh) over de aarde gaan – hetzelfde woord als in 1:2 voor de geest (roeachh) van God die over de wateren zweefde. Door de wind begint het water te zakken, totdat de ark aan wal geraakt op de berg Ararat. Voordien heeft Noach echter enige malen gecontroleerd of er al iets was drooggevallen door er een raaf en een duif op uit te sturen. Als de duif ten slotte niet weerkeert, weet Noach dat er weer land in zicht komt (8:6-14).
Nu de aarde weer leefbaar is neemt God het woord en spreekt tot Noach – hier staan opnieuw woorden die sterk doen herinneren aan het verslag van de schepping uit Genesis 1. Hij geeft Noach en zijn gezin opdracht de ark te verlaten, en: ‘Laat alle dieren die bij u zijn mee naar buiten komen, alle levende wezens, vogels, viervoetige dieren en kruipende dieren; dan kunnen zij de aarde weer bevolken, weer vruchtbaar zijn en talrijk worden op deaarde’ (8:17). Ter ere van
Ten teken dat Hij de wereld nooit meer met een vloed zal confronteren, sluit God een verbond met Noach en zijn nageslacht en met alle levende wezens die zich bij Noach bevinden – een unicum, want elders in de Bijbel grijpen de verbondssluitingen enkel plaats tussen God en mens. Het verbond krijgt ook gestalte in iets zichtbaars: de regenboog. Telkens wanneer de boog verschijnt, geeft die aan dat de regen voorbij is: er zal geen vloed volgen.
De toledot van Noach sluiten af met een merkwaardig verhaal: Noach, de eerste die een wijngaard plant, bedrinkt zich en legt zich ontkleed in zijn tent te ruste. Zo wordt hij aangetroffen door zijn zoon Cham (in 9:18 de vader van Kanaän genoemd – al heeft hij hier nog geen kinderen), die daarop zijn beide broers erbij roept. Zonder hun vaders schaamte aan te zien bedekken Sem en Jafet hem. Als Noach zijn roes heeft uitgeslapen en hoort wat Cham hem heeft geleverd, spreekt hij de enige woorden die van hem zijn gerapporteerd: ‘Vervloekt zal Kanaän zijn: de laagste knecht van zijn broers zal hij zijn’, en hij gaat verder: ‘Gezegend is
De ogenschijnlijk nogal buitenproportionele woorden die Noachs kleinzoon (die nog niet eens geboren is!) ten deel vallen omdat zijn vader diens vader naakt gezien had, houden verband met een taboe op het ontbloten van naaktheid van familieleden (zie Lev. 18). Van de andere kant is het zo dat Noach in dit dronkemansverhaal ook enkele positievere woorden bezigt. Hij uit de wens dat
Uit het overzicht van de toledot van Noachs zonen in Genesis 10-11 blijkt dat zij de opdracht vruchtbaar te zijn en de aarde te bevolken ter harte hebben genomen: ieder van hun nakomelingen wordt met een bepaalde regio geassocieerd. Vertaald naar deze tijd zijn dat globaal genomen de gebieden die te vinden zijn tussen de Griekse eilanden en , en tussen Turkije en Ethiopië – oftewel de wereld waarmee de verteller bekend was. Toch ging die verspreiding over de aarde niet helemaal zonder slag of stoot, zoals blijkt uit het verhaal dat bekend staat als ‘De toren van’ (11:1-9).
Een niet nader gespecificeerde groep (‘zij’), op een aarde die één van taal is, vertrekt vanuit het Oosten en vestigt zich in Sinear. Zij nemen zich voor een stad te bouwen met een toren die tot in de hemel reikt. Door deze constructie willen zij zich een naam verwerven en – niet onbelangrijk – willen zij voorkomen dat zij over de aarde verspreid zullen raken. Dit laatste doet God besluiten neer te dalen om het bouwwerk in ogenschouw te nemen: iedereen spreekt dezelfde taal, en hierna zullen de mensen nog tot grotere dingen in staat zijn -dit is pas het begin. Aangezien God, eerst in 1:28 en daarna ook nog eens in 9:1 en 9:7 de mensen had opgedragen de aarde te bevolken, en zij hier niet van plan lijken daar gehoor aan te geven, moet God corrigerend optreden. Hij verwart de taal zodat men elkaar niet meer verstaat en er een eind komt aan de bouwactiviteiten die hadden moeten tot één woonplaats voor allen. Zo verklaart de verteller de veelheid van talen en verspreiding van de mensen over de wereld van zijn dagen. En ook hier hij het niet nalaten met woorden te spelen: men noemde de naam van de stad (de consonanten b.b.l.), omdat
De laatste sectie van het onderdeel van de toledot van Noachs zonen, waarin de verspreiding van de mensen over de aarde centraal staat, herneemt de lijst van Sems nakomelingen (11:10-26; zie 10:21-31). In deze opsomming worden niet langer alle zonen van Sem vermeld; enkel die van Arpaksad passeren de revue – uit diens lijn komt ook Eber voort (11:15; vergelijk 10:22; de naam Eber lijkt qua schrijfwijze in het Hebreeuws op het woord ‘Hebreeën’). Via Arpaksad geraakt de verteller bij Terach en Abram (Abraham), om wiens nageslacht het in het vervolg van de Bijbel te doen is.
De Abraham-cyclus [11:27-25:18]
Vanaf 11:27 verlaat de verteller de vertellingen die in wezen over alle mensen gaan (denk aan de naam Adam, ‘mens’, en de ‘zij’ uit 11:1-9) en richt zich op één groep mensen, de tole-dot van Terach. De nakomelingen van Terach zijn Abram, Nachor en . Van hen zal de verteller Abram en diens vrouw Sarai verder volgen, evenals Abrams neef Lot, de zoon van . Na de introductie van Terachs familieleden bestaat de eerste vertelde handeling uit Terachs daad Abram, Sarai en Lot mee te nemen vanuit naar Kanaän. Dat land zal hij echter niet bereiken, want hij sterft wanneer zij in verblijven (11:31-32). Hierop volgt een van de meest fundamentele teksten uit het Oude Testament: de roeping van Abram. ‘
In deze verzen staan twee belangrijke thema’s verwoord: ‘Ik zal een groot volk van u maken. Ik zal u zegenen’. En het interessante bij dit laatste is dat – ook al richt God zich niet langer tot de mensheid, maar tot slechts één persoon – Hij desalniettemin, juist via die ene persoon, allen zal bereiken. Dit is het resultaat van de lering die God heeft getrokken uit wat er tot nog toe is voorgevallen: niet allen tegelijk, maar één alleen, en via die ene weer iedereen. In Abram en zijn nakomelingen zullen alle mensen op aarde gezegend zijn; een herinnering aan de zegen bij de schepping van ‘de mens’, de adam, in Genesis de zegen over Abram is dus een universalistische tendens aanwezig. Op andere plaatsen in de Bijbel komt dat universele regelmatig terug, maar tegenover zulke teksten met een universele strekking staan ook met de nodige regelmaat meer inperkende, sterk etnocentrische teksten (bijvoorbeeld Gen. 34; zie ook de boeken Ezra en Nehemia). Beide aspecten, particularisme en universalisme, zijn niet weg te denken uit de Bijbel.
Bij de belofte hoort nog een element – een derde belangrijk thema – dat terloops in de roeping is aangestipt (12:1). Wanneer Abram in Kanaän is gearriveerd, komt het explicieter aan de orde. Na aankomst verschijnt God aan hem en zegt: ‘Aan uw zaad zal Ik dit land geven’ (12:7). Die toezegging van het land domineert heel de verdere bijbelse geschiedenis van Israël. Het is niet voor niets dat God haar nog enige malen tegenover Abram, diens zoon en kleinzoon herhaalt (bijvoorbeeld 17:2-8; 26:2-5 en 35:9-12; zie ook het boek Jozua), waarbij Hij ook benadrukt dat Abrams nakomelingen zeer talrijk zullen zijn: ‘Ik zal uw nakomelingen zo talrijk maken als het zand op de aarde. Alleen iemand die het zand van de aarde tellen, zal uw nakomelingen kunnen tellen’ (13:16).
Abram gaat onvoorwaardelijk op weg – op aanwijzing van God begeeft hij zich samen met Sarai en naar Kanaän, het land waarop Terach al eerder zijn zinnen had gezet. Abrams verblijf aldaar neemt een periode van honderd jaar in beslag: hij arriveert er op 75-jarige leeftijd (12:4) en sterft er een eeuw later (25:7-9). Dit betekent dat het verhaal van Abram aan het begin en aan het slot wordt gemarkeerd door leeftijdsaanduidingen. Ditzelfde gebeurt bij de vertellingen over de toledot van Isaak (25:20 en 35:28) en over die van Jakob (37:2 en 50:26). In Genesis doet de verteller regelmatig zulke mededelingen omtrent leeftijden. Wie het boek van de toledot van Adam in Genesis 5 doorneemt, zal waarschijnlijk worden getroffen door de hoge leeftijden die nazaten bereiken. Zo wordt Adam bijvoorbeeld achthonderdvijftig jaar (5:5) en Lamech, de vader van Noach, weet het tot zevenhonderdzevenenzeventig jaar te brengen (5:31). Toch beperkt de verteller zich niet tot louter het vermelden van de leeftijd waarop iemand sterft, hij acht het ook op bepaalde andere momenten van belang iemands leeftijd te noemen. In de genealogische lijst uit Genesis 5 maakt hij telkens melding van de leeftijd waarop iemand een zoon verwekt, bijvoorbeeld: ‘toen Jered honderdtweeënzestig jaar was, verwekte hij Henoch’ (5:18). Nakomelingen waren essentieel: zonder nazaat kwam iemands lijn aan zijn eind. De laatste die in Genesis 5 zonen verwekt is Noach, naar het schijnt een drieling: ‘Toen Noach vijfhonderd jaar was, verwekte hij Sem, Cham en Jafet’ (5:32). Noach zal na de vloed nog driehonderdvijftig jaar leven – hij sterft op de gezegende leeftijd van negenhonderdvijftig jaar (9:28-29).
Ik neem deze lange aanloop over leeftijden omdat er in de verhalen over Abram en Sarainiet alleen aan het begin en aan het slot Abrams leeftijd staat vermeld, maar omdat ook elders mededelingen over hun leeftijd verschijnen. Bij gebeurtenissen van gewicht zegt de verteller hoe oud Abram of Sarai is, en op één plaats noemt Abram zijn eigen en ook Sarai’s leeftijd (17:17). Het spreekt haast voor zich dat ook bij Abram zal worden meegedeeld hoeveel jaren hij erop heeft zitten wanneer het ouderschap aanstaande is. Vooral in het licht van Gods belofte over de talrijke nakomelingen die hij hebben zal, mag iets dergelijks niet ontbreken. Toch loopt het anders dan verwacht.
Het eerste bericht dat er over Sarai te lezen is, laat weten dat zij onvruchtbaar was en geen kinderen had (11:30). Als Abram na Gods belofte al tien jaar in Kanaän woont en van een kroostrijk gezin nog ieder spoor ontbreekt, neemt Sarai het heft in eigen hand en besluit de belofte een handje te helpen. Zij spoort Abram aan een zoon te verwekken bij haar slavin Hagar, wat hij wel een goed plan vindt. Zo krijgt Abram op zesentachtig-jarige leeftijd zijn eerste kind, Ismaël (16:1-16); een gebeurtenis die het memoreren van Abrams leeftijd waard is.
De volgende situatie waarin Abrams leeftijd wordt genoemd doet zich dertien jaar (en een vers) later voor.
De op één na laatste mededeling over iemands leeftijd in de Abraham-cyclus is wanneer Sara sterft (23:1; de laatste vermelding is bij Abrahams dood in 25:7-8). Hier is het ook niet voor niets dat de verteller Sara’s leeftijd noemt. Na haar dood verwerft Abraham het eerste stukje grond van het land waarheen God hem had gevoerd. Om Sara te begraven koopt hij van Efron de Hethiet een akker in Makpela, ten oosten van Mamre, ook wel genaamd.
Bij Isaak maakt de verteller driemaal melding van zijn leeftijd: als hij veertig is huwt hij Rebekka, zijn achternicht die Abraham bij zijn familie uit het Oosten liet halen (Gen. 24; 25:20). Op zestigjarige leeftijd wordt hij de vader van Esau en Jakob (25:26) en hij sterft als hij honderdtachtig is (35:28-29). Van Jakob is er maar tweemaal een leeftijd te vinden: op audiëntie bij de farao zegt hij honderddertig jaar oud te zijn (47:9), en als hij zich eenmaal in Egypte heeft gevestigd blijft hij er zeventien jaar wonen totdat hij op de leeftijd van honderdzevenenveertig jaar met zijn voorvaderen wordt verenigd (47:28). Aangezien Jakob rijkelijk is gezegend met zonen en een dochter vindt de verteller het waarschijnlijk nietzinvol om bij elk van de geboorten melding te maken van Jakobs leeftijd. De twee keer dat dit wel gebeurt hangen sterk met elkaar samen en vormen een keerpunt in Israëls geschiedenis: Jakob en zijn familie zullen een lange tijd doorbrengen in Egypte. Dit stemt overeen met iets wat God eerder tot Abram had gezegd: ‘U moet goed weten dat uw nakomelingen als vreemden zullen wonen in een land dat niet van hen is. Zij zullen hen als slaven dienen en men zal hen onderdrukken, vierhonderd jaar lang. Maar het volk dat zij moeten dienen zal Ik vonnissen, en daarna zullen zij wegtrekken met rijke bezittingen’ (15:13-14). Hiermee slaat de verteller van het boek Genesis een brug tussen de twee verhalen-cycli rondom Abraham en Jakob, en wijst hij vooruit naar wat in het boek Exodus staat beschreven.
Wanneer door de geboorte van Isaak niets meer de belofte van een grote schare nakomelingen in de weg staat, is er voor Ismaël, de zoon die Abraham bij Hagar had verwekt, geen plaats meer binnen het gezin. Daarom zendt Abraham hem en zijn moeder de woestijn in. Daar ontfermt een engel van God zich over hen, en zegt Ismaël een groot volk toe (zie de afsluiting van de sectie over Terachs nakomelingen, 25:12-18). Abraham heeft beiden nog niet goed en wel weggestuurd of zijn vertrouwen in
De Jakob-cyclus [25:19-37:1]
Zoals de sectie over de toledot van Terach voor het overgrote deel bestond uit vertellingen rondom Abraham, zo treden in het onderdeel over Isaaks nakomelingen vooral Esau en Jakob voor het voetlicht.
Isaak is in het Oude Testament een niet erg aansprekend personage. De verteller besteedt niet veel woorden aan Abrahams tweede zoon. Hij mocht even figureren als een potentieel offer, maar in die tekst ging het natuurlijk vooral om zijn vader. Verder is het Abraham die de eerste stappen neemt om zijn zoon aan een vrouw te helpen. De vrouwen in Kanaän bevallen hem niet en daarom zendt hij een dienaar naar zijn familie in , om bij hen een vrouw te halen voor Isaak. De knecht keert terug met Rebekka, de dochter van Betuël (die weer een neef van Abraham is). Ondanks – of is het juist vanwege? – Isaaks kleurloosheid valt zij van haar kameel zodra zij hem voor het eerst ziet (24:64). In het hele verhaal blijft Isaak een fletse figuur die nauwelijks of geen karakterontwikkeling doormaakt. Hooguit manifesteert hij zich als een meelijwekkend persoon. Behalve dat hij niet in staat is zelf een vrouw uit te zoeken, wordt hij op latere leeftijd bedrogen door zijn vrouw en zijn minst geliefde zoon. Hoe dat ook zij, Isaak huwt Rebekka op veertigjarige leeftijd, maar een stamhouder wil maar niet komen. Omdat zij kinderloos blijven bidt Isaak tot God en ten lange leste raakt Rebekka zwanger. Het gegeven dat een vrouw onvruchtbaar is speelt in het boek Genesis diverse malen een rol. Al eerder was dat het geval met Sara en na Rebekka zal ook Rachel, de echtgenote van haar zoon Jakob, lange tijdonvruchtbaar zijn (zie bijvoorbeeld 29:31). Maar die problematiek is niet beperkt tot Genesis. Ook in de boeken Rechters en I Samuël is zij aanwezig: daar zijn het de moeders van Simson en Samuël wier schoot gesloten blijft (zie Re. 13 en I Sam. 1). Wanneer iemands leeftijd werd vermeld, betekende dit dat er zich iets belangrijks voordeed:
Tijdens haar zwangerschap merkt Rebekka dat er een tweeling op komst is; al in haar schoot liggen de beide zonen met elkaar in de clinch. Daarop raadpleegt zij
Het fascinerende van veel oudtestamentische vertellingen is dat het voor de hand liggende helemaal niet zo eenduidig blijkt te zijn. Uit het vervolg van de Bijbel is het duidelijk dat voor de verteller Jakob de voornaamste van de beide broers is. Toch roept het orakel ook vragen op. Volgens Gods beloften aan Abraham en Isaak, en later ook aan Jakob, zullen hun nakomelingen uitgroeien tot een volk dat niet te tellen is. Hoe valt dat te rijmen met het orakel dat het grootste volk het kleinste zal dienen? Of zou Esau’s nageslacht nog omvangrijker worden dan dat van Jakob? Maar hetgeen in het orakel naar voren komt, zal ook in het verhaal over de beide broers zélf nooit zijn beslag krijgen. Het lijkt zelfs op het tegendeel: het is Jakob die Esau zijn heer noemt en zichzelf diens knecht (33:5.8; zie ook 33:1315). Verder valt uit de lange opsomming van Esaus nakomelingen in hoofdstuk 36 niet op te maken dat zij ooit ondergeschikt zullen zijn aan die van Jakob (ofschoon David de Edomieten verslaat en hen onderwerpt; zie II Sam. 8:14). Ditzelfde fenomeen geldt de eveneens in poëtische taal gestelde zegen die Isaak over Jakob uitspreekt: ‘Dauw van de hemel zal God je geven, vruchtbare grond, met overvloed van koren en most. Volken zullen je dienen en naties voor je buigen; je moet heersen over je broers, en de zonen van je broers moeten voor je buigen! Wie jou vervloekt zal vervloekt zijn; wie jou zegent, zal gezegend zijn!’ (27:28-29). Het slot van de zegen roept Gods belofte aan Abram in herinnering (12:3), maar wat in dit verband opvalt, is dat Esau of een van diens zonen nooit voor Jakob buigen zal. In het eerder genoemde hoofdstuk 33 is het zelfs Jakob die zich tot zevenmaal toe voor Esau op de grond werpt.
Dat Jakob pogingen doet de plaats van Esau in te nemen, is de rode draad in het verhaal over de broers. Bij zijn geboorte poogt Jakob Esau voor te zijn door hem bij zijn hiel te grijpen – wederom een woordspel, nu tussen de naam Jakob (ya’aqob) en het woord hiel (‘aqeb; 25:26). Daarna ontfutselt hij Esau het eerstgeboorterecht en steelt – op instigatie van zijn moeder – vervolgens ook nog eens de vaderlijke zegen (Gen. 27). Esau neemt dit niet langer en hij besluit zijn broer te doden. Gealarmeerd door – opnieuw – zijn moeder slaatJakob op de vlucht naar en brengt de volgende twintig jaren door in het huis van zijn oom Laban. Daar zal hij ook zijn echtgenotes Lea en Rachel ontmoeten. Met Jakobs ballingschap in het Oosten is een volgend bijbels thema ter sprake gebracht: de hoofdpersonen in de Bijbel zijn vrijwel zonder uitzondering voortdurend onderweg. Abram trekt van naar Kanaän, maar tijdens zijn verblijf aldaar moet hij vanwege een hongersnood naar Egypte (12:10-20) en verder vestigt hij zich nog een tijdje in Gerar bij de Filistijnen (hoofdstukken 20-21). Isaak moet Kanaän eveneens vanwege een hongersnood verlaten en gaat ook naar de Filistijnen. Jakob moet als gezegd zijn geboorteland verlaten (hoofdstukken 28-32), en vertrekt een hele tijd later naar Egypte, waar hij de laatste zeventien jaar van zijn leven zal slijten (46:1-49:33). Zijn nakomelingen brengen ruim vierhonderd jaar in Egypte door voordat zij zich opmaken om weer te keren naar het beloofde land, een reis die veertig jaar in beslag zal nemen. In dat land van melk en honing zullen zij enkele eeuwen verblijven, totdat zij opnieuw een periode van ballingschap tegemoet gaan (zie II Kon. 17:23 en 24:21).
Tijdens zijn reis naar , droomt Jakob van een ladder op aarde, waarlangs vanuit de hemel engelen op en neer gaan. In die nacht verschijnt ook
Ondanks Jakobs voorwaarden is God inderdaad met hem: bij Laban huwt Jakob met Lea en Rachel, en wordt hij rijkelijk gezegend met kinderen (elf zonen en een dochter). Daarnaast verwerft hij buitengewoon veel bezittingen. De twaalfde zoon, Benjamin, wordt na terugkomst in Kanaän geboren; bij zijn geboorte sterft Jakobs lievelingsvrouw Rachel. Jakobs ervaringen in het Oosten hebben hem veranderd; niet alleen doordat hij ginds door een diep dal is gegaan, maar ook doordat hij Gods zegen heeft gevoeld. Tijdens de tocht terug naar huis laat hij God weten: ‘uw dienaar is al uw gunstbewijzen en al uw blijken van trouw niet waardig. Ik had alleen maar een stok toen ik de Jordaan overstak, en nu ben ik tot twee groepen uitgegroeid’ (32:11). Deze bescheidenheid koppelt hij evenwel aan een gunst die hij van God vraagt: ‘red mij ook nu uit de greep van mijn broer Esau’ (32:12). Hij is bang voor de wraak van zijn broer, een ongegronde angst, zoals zal blijken wanneer Esau Jakob om de hals valt (33:4).
Nog één fundamentele gebeurtenis uit de vertellingen over Jakob in deze sectie verdient aandacht. In de nacht voordat Jakob en Esau elkaar weerzien, ontmoet Jakob aan de rivier de Jabbok een onbekende die met hem worstelt tot aan de dageraad. Het gevecht wordt onbeslist afgebroken wanneer de vreemdeling Jakob vraagt te mogen vertrekken omdat de dag aanbreekt. Hierop reageert Jakob op de hem kenmerkende wijze van ‘niets voor niets’: ‘Ik laat u niet gaan, wanneer u mij niet zegent’. Na een wedervraag naar hoe Jakobs naam luidt en Jakobs antwoord, neemt de man opnieuw het woord: ‘Voortaan zult u geen Jakobmeer heten, maar Israël, want u hebt met God gestreden en met mensen, en u bent () geslaagd’ (32:23-33). Zijn naam ‘hielengrijper’ is Jakob vanaf nu kwijt. Uit de woorden van de man valt op te maken dat óf de strijd in het water, óf de voorafgaande periode uit Jakobs leven een strijd was met God, waarin hij zich goed staande heeft weten te houden. Dat Jakob bij mensen geslaagd worden genoemd, is overduidelijk tot uiting gekomen in , waar hij een grote schare kinderen en een uitgebreide veestapel heeft verworven. Enkele hoofdstukken verderop, wanneer God voor de tweede keer tot Jakob spreekt, wordt Jakobs recente status bevestigd: ‘Uw naam is wel Jakob, maar voortaan zult u geen Jakob meer heten, maar Israël’ (35:10). Hierbij zij opgemerkt dat in de naam ‘Israël’ het woord el, ‘God’ verborgen is. Letterlijk betekent Israël iets als ‘God zal strijden’; het eerste deel van de naam is mogelijk afgeleid van het werkwoord sarah, ‘strijden’ (vergelijk Hos. 12:5).
Naamsveranderingen komen in de Bijbel niet veel voor; Jakob is de tweede hoofdrolspeler die deze eer te beurt valt. De verandering van Abram in Abraham was een illustratie van Gods belofte dat hij tot een talrijk volk zou uitgroeien. Een nieuwe naam geeft een nieuwe identiteit. Jakobs naamsverandering in Israël sluit aan op die van Abraham: Israël zal naderhand ook de naam van zijn nageslacht zijn. In het verhaal over de zonen van Jakob krijgt Jozef, wanneer hij de tweede man van Egypte wordt, van de farao eveneens een nieuwe naam: Safenat-Paneach (41:45), wat aangeeft dat Jozef een echte Egyptenaar is geworden (bij die gelegenheid noemt de verteller eveneens Jozefs leeftijd: hij is dan dertig jaar -ook weer een niet onbelangrijk moment waarop een leeftijd wordt vermeld). Een van de laatste koningen van Juda, Eljakim, krijgt als teken van zijn onderworpenheid aan Egypte eveneens een nieuwe naam, Jojakim (II Kon. 23:34).
Bij het tweede bericht over Jakobs nieuwe naam, verschijnt God aan hem. Er volgt nog een derde keer dat God aan Jakob verschijnt. Aan de vooravond van de reis naar Egypte spreekt God tot hem: ‘Ik ben God, de God van uw vader. U moet er niet tegen opzien om naar Egypte te vertrekken; want Ik zal daar een groot volk van u maken. Ikzelf zal u naar Egypte vergezellen en Ik zal u ook weer terugbrengen’ (46:3-4). Deze woorden maken dat Jakob met een gerust gemoed op weg gaat naar Egypte, waar hij zal sterven. Hij blaast zijn laatste adem uit nadat hij al zijn zonen heeft gezegend. Aan het slot van Genesis gaan Jakobs zonen vanuit Egypte op weg naar Kanaän om hun vader te begraven in de grot op de akker van Makpela, op het stuk grond dat Abraham had gekocht. De secties over de nakomelingen van Terach, Isaak en Jakob sluiten alle af met zo’n scène waarin de patriarchen door hun zonen ten grave worden gedragen: Abraham door Ismaël en Isaak (25:8-9), Isaak door Esau en Jakob (35:27-28) en ook Jakob wordt ter aarde besteld door zijn zoons (50:1-14).
De nakomelingen van Jakob [Gen. 37:2- Ex. 40:38]
Het slot van Genesis grijpt vooruit op een aantal dingen die van groot belang zijn voor het vervolg van het verhaal over Israël. Allereerst moeten de zonen van Jakob en hun familie in een ander land geraken om tot een groot volk uit te groeien (zie het eerder aangehaalde 15:13-14). Dit omvangrijke volk zal in het boek Exodus onder leiding van Mozes en God Egypte verlaten. Daarnaast moet in het laatste kwart van Genesis blijken dat Juda voorouder is van Israëls meest prominente koning, David. De verweving van deze twee draden levert de vertelling over Jakobs zonen op. Dit laatste deel uit het eerder gegeven structuur-voorstel valt bij de bespreking hierna uiteen in vijf kleinere eenheden.
De broers (Gen. 37:2-46:7)
De verhalen over broers die in Genesis voorkomen, laten geregeld zien dat de manier waarop zij met elkaar omgaan veel te wensen overlaat. Zo slaat Kaïn Abel dood, en valt Kanaän een vervloeking ten deel vanwege de broers van zijn vader Cham. Zij hebben hun weer nuchtere vader Noach ingelicht over wat er is voorgevallen tijdens diens dronkenschap. En in de vertellingen die in de vorige sectie zijn besproken maakt Jakob Esau het eerstgeboorterecht en de vaderlijke zegen afhandig. De bekende geschiedenis over de zonen van Jakob voegt zich naadloos in dit patroon.
De onenigheid tussen de broers wordt in eerste instantie in de hand gewerkt door Jakobs voorliefde voor Jozef, die van hem een bijzonder kledingstuk krijgt. De situatie verbetert er niet op wanneer Jozef enkele dromen heeft die de toekomst betreffen. Zijn broers verstaan die dromen als een uiting van Jozefs arrogantie en wens over hen te heersen, iets wat zij niet over zich heen laten gaan (37:5-11). Bij de eerste de beste gelegenheid die zich voordoet, nemen zij zich voor hem een kopje kleiner te maken, maar al snel komen ze op dat besluit terug. Zij willen niet als broedermoordenaars te boek staan, daarom werpen ze hem in een put. Terwijl zij discussiëren over wat zij met Jozef moeten doen, wordt hij in de put ontdekt door kooplieden, die hem vervolgens verkopen. Zo komt Jozef in Egypte terecht (37:18-36).
In de discussie die de broers voeren, valt nog een tweede, meer sluimerende onderlinge spanning waar te nemen. Er is namelijk een competentiestrijd gaande tussen Ruben, Jakobs oudste zoon, en Juda, de vierde. Zoals bleek uit Jakobs toe-eigening van Esau’s eerstgeboorterecht, neemt de oudste zoon een belangrijke plaats in binnen de samenleving waarin de verhalen zijn ontstaan (zie ook Ex. 4:22, waar God zegt: ‘Israël is mijn eerstgeboren zoon’). Ruben en Juda geven een volgende demonstratie daarvan. Beiden doen pogingen anderen hun mening op te leggen – iets wat zich op diverse plaatsen herhaalt. Uiteindelijk komt Juda als overwinnaar uit die strijd te voorschijn. Hij heeft die overwinning op zijn broer vooral te danken aan het optreden van zijn schoondochter Tamar. Zij heeft hem op niet mis te verstane wijze gewezen op de verantwoordelijkheid die hij draagt tegenover zijn familie. Niet zijn eigen belang, maar dat van zijn familie staat voorop (Gen. 38). De affaire van Tamar en Juda leidt tot de geboorte van de tweeling Peres en Zerach, waarbij de eerste, zo blijkt aan het slot van het boek Ruth, een voorouder van David is (Ruth 4:18-22).
In Egypte komt Jozef in dienst van Potifar, een hoveling van de farao. Nadat hij zich – mede dank zij
Jakob in Egypte (Gen. 46:8-50:26)
Deze eenheid begint met de namen van de zonen van Jakob die met hem naar Egypte zijn getrokken. Uit deze opsomming blijkt dat het aantal familieleden van Jakob die met hem in Egypte aankomen, tweeënzeventig bedraagt. Nog niet de grote hoeveelheid die God eertijds had beloofd, maar binnen de termijn die is gesteld aan het verblijf in Egypte zal het volk zich enorm uitbreiden: wanneer zij na vierhonderddertig jaar Egypte verlaten bedraagt hun aantal zeshonderdduizend personen, kinderen niet meegerekend (Ex. 12:37; vergelijk Gen. 15:13-14). De laatste hoofdstukken over Jakob en zijn zonen worden ingeleid door: ‘Dit zijn de namen van de zonen van Israël die naar Egypte zijn gekomen’; dezelfde zinsnede vormt de opening van het boek Exodus – alleen staat daar nog de toevoeging: ‘met Jakob, ieder met zijn gezin’. Beide formuleringen wijzen op een nieuwe fase in het grotere verhaal over Jakobs nazaten, de Israëlieten. De laatste vier hoofdstukken van Genesis behandelen in kort bestek de periode van Jakob en zijn zonen in Egypte, terwijl vanaf Exodus de latere nakomelingen in het vizier komen.
Het opvallende in deze slothoofdstukken is de alomtegenwoordigheid van Jakob. In de vertellingen van Genesis 37 tot 46 was Jakob weliswaar aanwezig, maar de blik was vooral gericht op zijn zonen. Vanaf zijn aankomst in Egypte is het echter Jakob die de aandacht op zich vestigt (het bericht uit 47:12-26 uitgezonderd: hierin brengt Jozef heel Egypte tot slavernij, de Egyptische priesters en zijn eigen familie uitgezonderd). Dit deel bestaat strikt genomen uit een zevental scènes waarin Jakob de eerste viool speelt. Zo zendt hij wanneer hij en de zijnen in Egypte arriveren, Juda vooruit om Jozef te verwittigen dat zij aangekomen zijn (46:28-34). Tijdens de daarop volgende audiëntie bij de farao draait Jakob de rollen van gastheer en gast nagenoeg om door de farao tot tweemaal toe te zegenen (47:1-10), en in een volgende scène laat Jakob Jozef zweren er zorg voor te dragen dat hij begraven zal worden in het graf waar ook zijn voorvaderen rusten (47:27-31). Aansluitend ontbiedt hij Jozef en diens zonen en adopteert hen beiden: zij zullen niet langer Jozefs zonen zijn. Na de adoptie zegent Jakob Efraïm en Manasse (48:1-22). Het laatste verhaal waarin Jakob levend aanwezig is, bestaat uit een lange toespraak tot ieder van zijn zonen; hij besluit deze met zijn wens begraven te worden in de grot op de akker van Makpela. Na deze woorden sterft Jakob en wordt vervolgens door zijn zonen in Kanaän begraven (49:1-50:14). Ook de slotscène uit Genesis wordt beheerst door Jakob. Vanwege hetgeen zij Jozef vroeger hebben aan gedaan, vrezen zijn broers voor hun leven nu vader Jakob dood is. Zij laten Jozef weten: ‘Uw vader heeft voor zijn dood het bevel gegeven: Dit moeten jullie Jozef zeggen: “Ik smeek je, vergeef toch de misdaad en de zonde die je broers tegen je bedreven hebben, want zij hebben jou kwaad aangedaan. Vergeef dus de dienaren van de God van je vader hun misdaad”‘ (50:18). Jozef is echter geen kwaad tegen hen van zins. Hij stelt hen gerust en zorgt voor hen zo lang zij in Egypte verblijven. De laatste vijf verzen van Genesis tonen de dood van Jozef en werpen hun schaduw vooruit op de uittocht uit Egypte, waarover Exodus verhaalt.
Door de manier waarop de verteller vanaf de toledot van Isaak, dus vanaf Genesis 25:19, Jakob presenteert is het duidelijk wie men als de ware stamvader van de Israëlieten moet zien: hij ontwikkelt zich van ‘hielengrijper’ tot ‘founding father’. Zoals eerder van Esau werd gezegd: Esau is (36:8), zo geldt van Jakob: Jakob is Israël.
Israël in Egypte (Ex. 1:1-15:21)
Behalve op een deel uit Genesis 46:8 en de vermelding van Jakobs zonen, grijpt het begin van Exodus ook terug op het laatste vers van het eerste bijbelboek: Jozef is gestorven. Ook blijkt Gods belofte aan Jakob uit Genesis 46:2-4 bewaarheid, de ‘kinderen Israëls werden zeer talrijk’ (Ex. 1:1-7). In een paar verzen gaat de verteller voorbij aan een kleine vier eeuwen: er is een farao aan de macht gekomen die Jozef niet meer kent. In de loop van zijn regime zijn de Israëlieten zo sterk en talrijk geworden, dat hij besluit ook hen tot slaaf te maken. Het is trouwens opvallend hoezeer het beeld van Egypte in het boek Exodus verschilt van dat in Genesis. In het eerste bijbelboek is Egypte uitermate gunstig gestemd jegens Abraham en diens nageslacht. Zij kunnen er bijvoorbeeld tweemaal terecht om een hongersnood te overleven. Daarenboven leeft Jakobs familie er in grote vrijheid en weelde, terwijl alle Egyptenaren door Jozef tot slavernij zijn gebracht.
De farao probeert een halt toe te roepen aan de groei van het volk. Een van de maatregelen daartoe is dat de mannelijke Israëlitische kinderen bij hun geboorte in de Nijl geworpen worden. Dat dit hem niet geheel lukt, blijkt uit het verhaal van Mozes, die – o ironie -door de dochter van de farao is gered, die hem als haar eigen zoon beschouwt en hem zijn Egyptische naam geeft (vergelijk de namen van de farao’s Toetmoses en Ramses, waarin Mozes’ naam te lezen valt). Zijn opvoeding geniet hij echter in zijn echte ouderlijk huis. Eenmaal volwassen is hij er getuige van dat een van de Israëlieten door een Egyptenaar wordt afgetuigd. Wanneer hij zich alleen waant met de Egyptenaar slaat hij hem dood en verbergt zijn lijk. Mozes’ moord is evenwel toch opgemerkt – hij wordt gezocht wegens criminele handelingen. Alle reden dus om te vluchten. Mozes arriveert in Midjan, waar hij na verloop van tijd huwt met Sippora, de dochter van de priester aldaar (Mozes zelf is afkomstig uit de stam Levi, waaruit de priesters in Israël zullen voortkomen). Zij krijgen een zoon, Gersom, ‘een vreemdeling daar’ (2:22).
Dit derde onderdeel uit de literaire eenheid over Jakobs nakomelingen staat voor een groot deel in het teken van de gesprekken die God met Mozes voert. Enige tijd nadat de farao is gestorven, gaan de Israëlieten nog steeds gebukt onder hun dwangarbeid. Wanneer hun gejammer tot bij God doordringt luistert Hij naar hen: ‘Hij was zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob indachtig’ (2:24). Ook gaat Hij actie ondernemen. Wanneer Mozes de schapen van zijn schoonvader aan het hoeden is in de woestijn bij de berg Horeb verschijnt hem een boodschapper van
Toen sprak God tot Mozes: ‘Ik ben die er is’ (ehjeh asjer ehjeh; ehjeh is de eerste persoon van het werkwoord hajah). En Hij zei: ‘Dit moet u de Israëlieten zeggen: “Hij die er is (
God geeft nadrukkelijk aan dat men Hem bij zijn naam moet noemen. God zegt de God van Mozes’ voorvaderen te zijn, maar ook heeft Hij te kennen gegeven dat Hij een eind zal maken aan de ellende van zijn volk en het zal wegleiden naar een paradijselijk oord – ook al zijn daar nu anderen woonachtig. Deze passage, waarin God Mozes zijn naam bekend maakt, lijkt in contrast te staan met diverse teksten uit het boek Genesis. Zo staat er even voor de namenlijst uit Genesis 5 te lezen dat men ‘in die tijd’ de naam
De indruk die uit de tekst met Mozes’ roeping naar voren komt, is dat sinds Jakobs komst naar Egypte er eigenlijk geen sprake meer is geweest van een relatie (als ik dat woord mag gebruiken) tussen de Israëlieten en God – ook al heeft God zichzelf al die tijd als hun god beschouwd (vergelijk ‘Ik ben de God van uw vader – dus van Amram; zie 6:20 -, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob’; 3:6). Zo lijkt God zich aan het slot van Exodus 2 eindelijk Jakobs nakomelingen pas weer te herinneren (zie het hierboven aangehaalde 2:24), en – bezien vanuit de Israëlieten – lijkt Mozes amper te weten met wie hij van doen heeft. Zo ook in de dialoog met Mozes: God moet met naam en toenaam zeggen wie Hij is: Hij is niemand anders dan de God van Abraham, Isaak en Jakob. De onbekendheid met God komt ook naar voren in de nogal duistere passage waarin
Mozes krijgt de opdracht de Israëlieten weg te voeren uit Egypte – iets wat Jozef reeds eerder aan het slot van Genesis aan zijn broers had aangekondigd (50:24). dat te bewerkstelligen moet Mozes de farao misleiden, al wordt dat niet met zoveel woorden gezegd. Hij moet de farao verlof vragen om met de Israëlieten drie dagen de woestijn in te reizen om offers te brengen aan
Dit alles gehoord hebbend, is Mozes toch niet zo gecharmeerd van de plannen die God met hem heeft. Op diverse manieren probeert hij er onderuit te komen, maar God laat zich niet vermurwen. Op Mozes’ laatste smeekbede toch maar iemand anders te sturen, ontbrandt
In een volgend gesprek met Mozes legt God de nadruk op het verbond dat Hij eertijds met Abraham, Isaak en Jakob had gesloten (en dat Hij zich enige honderden jaren later herinnert, 2:24). Het verbond spitst Hij nu toe op de belofte van het land Kanaän, waar de patriarchen als vreemden verbleven (zie ook Gen. 17:8; 28:4; 37:1). Daarom zal God de Israëlieten bevrijden uit Egypte, het land waar zij zich oorspronkelijk als vreemdelingen hadden gevestigd (Gen. 47:4), en hun Kanaän in bezit geven. Belangrijker nog is dat Hij hen aanneemt als zijn volk (6:6-8). Hij herhaalt dat hun streven weg te geraken niet eenvoudig zal zijn, want de farao zal hun niet toestaan te vertrekken, omdat Hij hem halsstarrig zal maken. Hierdoor God Egypte zijn kracht doen voelen door de talrijke tekenen en wonderen die Hij er zal verrichten: ‘De Egyptenaren zullen weten dat Ik
Hierboven refereerde ik kort aan de ‘plagen’ die de Egyptenaren zullen treffen, maar op de keper beschouwd is dit niet zo’n gelukkige formulering. In de uitlegtraditie van Exodus spreekt men steevast van de ‘tien plagen’, maar het woord ‘plagen’ is nergens in de tekst te vinden. Het is beter te spreken met woorden die het verhaal zelf biedt: tekenen, wonderen en straffen (bijvoorbeeld in 7:3-4) – eenmaal staat er ‘slagen’ (9:14). Dan wordt het ook al snel duidelijk dat deze wonderen en tekenen niet de traditionele tien ‘plagen’ omvatten. Zo behoren aan de ene kant ook de tekenen die God Mozes leert ertoe (4:2-9; vergelijk 7:1012), maar mag men anderzijds de plaag die men als de tiende beschouwt, eigenlijk niet tot de tekenen en wonderen rekenen omdat dit de ‘enige echte’ plaag is (12:29-33).
Aan het begin van de episode waarin de betreffende passage voorkomt, zegt God tot Mozes dat Hij nog één plaag over de farao en over de Egyptenaren zal doen komen (11:1 – dit is de enige plaats in Exodus waar het woord ‘plaag’, nèga, voorkomt; vergelijk Gen. 12:17). Er is dus strikt genomen slechts één plaag die de Egyptenaren treft – anders dan bij de tekenen en wonderen geeft Mozes nu overigens ook aan wat die plaag zal behelzen (11:4-8). Voordat God de plaag ten uitvoer brengt, ontvangen de Israëlieten hun eerste instructies (12:1-28). Ter gelegenheid van hun aanstaande bevrijding krijgen zij de opdracht om telkens opnieuw te gedenken dat
De Israëlieten hebben Egypte nog niet goed en wel verlaten of er doet zich al een probleem voor: welke route moeten zij volgen? God besluit hen niet door het gebied van de Filistijnen te laten gaan, want als het volk aangevallen zou worden zou het wel eens spijt kunnen krijgen en terugkeren naar Egypte (13:17). Daarom moeten zij een omweg maken via de Rietzee, waardoor God meteen zijn heerlijkheid bewijzen ten koste van de Egyptenaren (14:4). Zij komen allen om het leven wanneer Mozes, conform Gods opdracht, zijn hand uitstrekt over de zee en het water de Egyptenaren overspoelt (14:21-28). De gebeurtenissen rondom de doortocht en de dood van de Egyptenaren bejubelen de Israëlieten vervolgens in een lied: ‘Ik wil zingen voor
Israël in de woestijn (Ex. 15:22-18:27)
Israëls vervoering na de Rietzee slaat al snel om in gemor. Hiermee snijdt de verteller een thema aan dat gedurende de veertigjarige woestijntocht met de nodige regelmaat de kop op steekt. De Israëlieten geven weinig blijk van vertrouwen in hun God. Voor het eerst komt dit naar voren in de woestijn bij de plaats Mara (‘bitter’), waar weliswaar water is te vinden, maar dat water is te bitter (mar) om te drinken (15:22-26). Een soortgelijke passage over water en gemor staat ook even verder; ditmaal bij de plaatsen Meriba en Massa – zo genoemd omdat de Israëlieten Mozes verwijten maakten en
Tussen deze ‘water’-teksten bevindt zich het verhaal over hoe
Israël bij de Sinai (Ex. 19:1-40:38)
Deze sectie, die doorloopt tot Numeri 10 en in zijn geheel genomen ongeveer een jaar in beslag neemt, speelt zich af aan de voet van en op de berg Sinai (zie het tweede Pesachfeest dat de Israëlieten vieren; Num. 9). Het is een belangrijke periode in Israëls leerproces. Bij de Sinai belijden de Israëlieten eenstemmig: ‘Alles wat
Op de berg spreekt Mozes met God en ontvangt de tien geboden (Ex. 20:1-17 – het zijn er eigenlijk méér dan tien) en vele andere instructies. Het is God blijkbaar duidelijk geworden dat met zijn volk meetrekken en bij hen zijn niet voldoende is. Zonder tora (‘richtsnoer’) lukt het niet. Behalve Gods aanwezigheid hebben de Israëlieten ook richtlijnen nodig om hun leven conform Gods wensen in te richten, en dat betekent in de toekomst met name hun verblijf in Kanaän. De wetten en geboden zijn dan ook eerst en vooral gericht op hun eigen samenleving. Het is zelfs de vraag of men, zoals vaak gebeurt, een universele betekenis hechten aan de tien geboden. Het is immers vreemd dat God enerzijds instrueert: ‘Je zult niet moorden’ (iets wat Mozes ongestraft met de Egyptenaar kon doen; 2:12), maar anderzijds de Israëlieten opdraagt allerlei volken uit te moorden (Num. 31).
Mozes beklimt de berg van God diverse keren. Tijdens zijn eerste verblijf aan de top ontvangt hij de tien geboden en vele andere bepalingen (zie voor een bespreking van de voorschriften, wetten en geboden de volgende bijdrage in dit boek). Nadat hij het volk deze heeft meegedeeld stemt het volk toe zich daaraan te houden, waarop Mozes alles op schrift stelt in het zogeheten Verbondsboek (24:7) – de wetten maken dus integraal deel uit van de vertelling.
Behalve instructies over hoe het volk dient te leven ontvangt Mozes ook aanwijzingen over de bouw van het heiligdom waarin God te midden van zijn volk zal verblijven. ‘Ik zal onder de Israëlieten wonen en hun God zijn. Dan zullen zij weten dat Ik
De slothoofdstukken van Exodus geven een verslag van de bouw van het heiligdom, waarin zich onder meer de ark met de tafelen van het verbond en het reukofferaltaar bevinden. Met de inwijding van het heiligdom komt het boek Exodus tot een eind. Het heiligdom speelt een belangrijke rol in Leviticus, het volgende boek, dat zich concentreert op allerlei factoren rondom Gods woning, zoals offers, de priesters en de bevoegdheden van de priesters.
Zoals in het boek Genesis Abraham, Isaak en Jakob lange tijd rondtrokken, zo is vanaf het boek Exodus het gehele volk onderweg. Anders dan Abraham en Jakob, die van Kanaän naar Egypte reisden (Gen. 12:10; 46:8), trekken zij in tegengestelde richting om zich te vestigen in het land waar de patriarchen als vreemdelingen verbleven, maar dat God hun onder ede had beloofd.
Leerboeken
In de inleiding van deze bijdrage gaf ik aan Genesis en Exodus te belichten vanuit de vraag wat het voor de hoofdpersonen van beide boeken, God en ‘de mens’, betekent als zij zich tot elkaar bekennen. Die vraag blijft de hele Bijbel door actueel. Opdat de mensen weten wat God van hen wenst, neemt God vanaf Genesis 12 zijn toevlucht tot één persoon en vanuit die persoon, Abraham, tot diens nakomelingen, de Israëlieten. Dat is de enige weg om de mensen te bereiken: via Abraham en zijn nageslacht zal er zegen zijn over alle mensen. Vanuit Gods standpunt bekeken verdwijnt de kwestie evenmin naar de achtergrond. Na de vloed weet Hij wat Hij met de mens voor vlees in de kuip heeft – dat is voor Hem de aanleiding zijn blik te beperken tot één groep. Maar ook een enkel volk groeit uit tot een grote hoeveelheid individuen, vandaar dat Hij hun voorziet van voorschriften en instructies. Op den duur blijken die echter niet meer afdoende, vandaar dat Hij in de toekomst ook profeten naar zijn volk moet zenden.
Ondanks de voortdurende tegenwerking door mensen die Gods plannen in de war sturen, geeft Hij niet op. Ook al is de mens, zo vindt God, nu eenmaal tot het kwade geneigd (Gen. 8:21), Hij blijft stug volhouden hen tot het goede te bewegen; vaak noemt men dit Gods genade of zijn barmhartigheid. Het vervolg van de Bijbel bevestigt dit telkens weer: op een enkele uitzondering na handelen ook de andere personages tegengesteld aan Gods wensen. Toch blijft Hij proberen hen in het gareel te krijgen. Hij is net een ouder, die wat zijn kinderen betreft wel ouder, maar niet wijzer wordt.
Wat verder opvalt bij het lezen van de hier besproken boeken, en dat geldt eveneens voor de overige narratieve teksten in de Bijbel, is dat de vertellers hun verhalen zeer sober neerzetten. Zij verschaffen hun lezers op het eerste gezicht maar weinig informatie over personages en beschreven gebeurtenissen. Dat is ook een van de grootste problemen voor de lezer van tegenwoordig. Zij zijn door de schrijvers uit de voorbije twee eeuwen aan omvangrijke en qua taalgebruik uitbundige werken gewend geraakt, denk maar aan Dickens, Dostojevski of, te onzent, A.F.Th. van der Heijden. De bijbelvertellers schilderen hun verhalen met eennaar ons gevoel beperkte hoeveelheid middelen; zeer staccato. Eigenlijk moet men ieder hoofdstuk uit de Bijbel even lang proeven, dezelfde hoeveelheid tijd gunnen als het lezen van een roman in beslag neemt – waarbij het natuurlijk lang niet zeker is dat alles duidelijk zal worden. In deze teksten, waarin ieder woord zijn eigen betekenislading heeft, en waarin die betekenis vaak vanuit de context en het Hebreeuwse taaleigen verder wordt aangescherpt (denk aan de relatie tussen de mens, adam, en de aarde, adamah), staat inderdaad vaak veel meer dan er op het eerste gezicht lijkt te staan.
Mede vanwege deze sobere vertelstijl en de vragen die dat opriep, is er al in de Oudheid een grote hoeveelheid boeken geschreven waarin verschillende facetten uit Genesis en Exodus verder werden uitgewerkt. Het leven van Adam en Eva (een andere naam ervan luidt Openbaring van Mozes) gaat, zoals de titel aangeeft, in op elementen uit de eerste verhalen van Genesis. In een van de delen van het boek leggen Adam en Eva hun kinderen bijvoorbeeld uit hoe ziekte en dood in de wereld gekomen zijn. Of, een ander voorbeeld, in de novelle Jozef en Asenet komt Jozefs verblijf in Egypte uitgebreid aan de orde. De auteur toont onder meer aan waarom het geen problemen oplevert dat Jozef een Egyptische vrouw, de dochter van een priester (de dienaar van een andere god!), heeft gehuwd. De joodse schrijvers Philo en Flavius Josephus ontsluiten, vaak op veel uitgebreider wijze dan in Genesis en Exodus het geval is, de verhalen voor hun publiek in respectievelijk Alexandrië en Rome. Naast zulke verhalende teksten zijn er geschriften met ethische instructies, zoals de Testamenten van de twaalf patriarchen. In dit werk, dat is gebaseerd op de afscheidsrede van Jakob uit Genesis 49, geven diens zonen allerlei vermaningen en opdrachten aan hun zonen. Maar het is niet enkel buiten de Schrift dat er herinneringen aan Genesis en Exodus zijn te vinden.
Ook in de Bijbel zelf wemelt het van de verwijzingen naar de verhalen over het begin van het bijbelse Israël, bijvoorbeeld in de psalmen 105 en 106, of in de rede van Stefanus in Handelingen 7. Behalve zulke kleine hervertellingen vallen er allerlei verwijzingen te bespeuren naar elementen uit de eerste bijbelboeken. Ik geef een drietal voorbeelden die op verschillende niveau’s refereren aan teksten uit Genesis en Exodus (de lijst voorbeelden is schier onuitputtelijk). Het eerste verwijst telkens terug naar hetzelfde personage, Jozef. Aan het slot van Genesis geeft Jozef zijn broers de opdracht om wanneer hij is gestorven, zijn lichaam mee te nemen wanneer zij in de toekomst terugkeren naar Kanaän (Gen. 50:25). Bij de uittocht staat dan ook uitdrukkelijk vermeld dat de Israëlieten Jozefs beenderen meevoeren (Ex. 13:19). Daarna komen Jozefs stoffelijke resten nog een derde maal ter sprake. Nadat de Israëlieten het beloofde land hebben veroverd en het onder de stammen hebben verdeeld, bestellen zij Jozefs lichaam ter aarde in Sichem (Joz. 24:32).
Als tweede voorbeeld noem ik de periode die Mozes bij God op de berg doorbrengt: veertig dagen en nachten (Ex. 24:18; 34:28). Het getal veertig speelt een niet onbelangrijke rol in de Bijbel. In het begin van de vloed regent het veertig dagen en nachten (Gen. 7:12). Zo’n zelfde duur is ook te vinden wanneer Elia zich op weg begeeft naar de berg van God (I Kon. 19:8), en het is eveneens de tijd die Jezus in de woestijn doorbrengt (Mar. 1:12-13 en parallelle plaatsen). Bovendien duurt de reis van de Israëlieten van Egypte naar het beloofde land veertig jaar, en regeert zowel David als Salomo veertig jaar over Israël (I Kon. 2:11; 11:42).
Het laatste voorbeeld betreft opnieuw Jozef. Jakobs oogappel heeft in Genesis 37 een tweetal dromen, en verderop ontpopt hij zich als een goed verstaander van andermans dromen. Jozef en dromen horen op een of andere manier bij elkaar. Het verbaast dan ook niet wanneer Matteüs in zijn vertelling over de periode voorafgaand aan Jezus’ geboorte Maria’s verloofde, Jozef, ook enkele dromen heeft – evenals Jozefs dromen uit het Oude Testament hebben de zijne betrekking op gebeurtenissen die leiden tot de redding van velen.
Maar niet alleen de schrijvers van de nieuwtestamentische geschriften hebben zich laten leiden door teksten uit het Oude Testament, ook de samenstellers van het Nieuwe Testament hebben de oudtestamentische boeken ter harte genomen. Zij hebben het evangelie van Matteüs voorop geplaatst omdat het opent op een manier die herinnert aan het boek Genesis. Het eerste bijbelboek begint met het ontstaan van de hemel en de aarde, en hoe de mens in de wereld kwam – het eerste boek van het Nieuwe Testament wordt op analoge wijze ingeleid door de afstamming van Jezus. In het Grieks: biblos geneseos, oftewel: ‘het boek van de afkomst’ van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham (Mat.1:1).