Genesis
INLEIDING
Naam
In de hebreeuwse Bijbel heet dit boek beresjiet (‘In den beginne’), overeenkomstig het gebruik om de boeken van de Pentateuch te noemen naar het eerste woord van elk boek. De naam Genesis, zoals die in de meeste moderne vertalingen wordt gebruikt, komt uit de oude griekse vertaling en betekent ‘oorsprong’.
Aard en inhoud
Het boek Genesis vormt de openbaringshistorische achtergrond van heel de Bijbel. Zonder Genesis was de rest van de Godsopenbaring historisch gesproken een gebouw zonder fundament. Wat ons in het boek Genesis geopenbaard wordt over schepping, zondeval, verkiezing, verbond en het leven van de aartsvaders dient bij het lezen van de volgende boeken van de Schrift steeds in gedachten gehouden te worden.
Het boek Genesis valt in twee hoofddelen uiteen, de zgn. ‘oergeschiedenis’ van hst. 1-11, en de ontstaansgeschiedenis van het volk in hst. 12-50.
In beide delen gaat het om Gods koningsheerschappij in verbondsgemeenschap met de mens, die ten dode gevallen is en zich telkens tegen Gods heerschappij verzet. God schept steeds weer nieuw leven uit de dood door de zonde aan banden te leggen en zijn verbond te vernieuwen en te bewaren.
In de ‘oergeschiedenis’ wordt beschreven de schepping van hemel en aarde, de zondeval, de toename van de zonde, het onvermijdelijke oordeel dat daarop volgt en het nieuwe begin, dat God maakt met Noach en zijn nageslacht. De ‘oergeschiedenis’ eindigt met de beschrijving van de opstand van de mensheid tegen God bij Babel.
De hoofdstukken 12 tot 50 handelen over Gods verkiezing van het volk. Israel wordt door God verkoren met het doel in de gevallen wereld drager en getuige van zijn openbaring te zijn. We ontmoeten in Genesis 12 tot 50 een geschiedenis van menselijk geloof en menselijke zwakheid en daartegenover elke keer Gods trouw. Tegen het einde van het boek Genesis heeft het uitverkoren volk gestalte gekregen en zijn de verwanten en buren van Israel in hun eigen landen gevestigd.
Genesis in het Nieuwe Testament
Veel van de thema’s, die eerst in Genesis naar voren komen, worden in het NT weer opgenomen en afgerond. We noemen slechts de instelling van het huwelijk (Gen. 2:24; Mat. 19:4-5; 1 Tim. 2:13; 1 Kor. 11:8-9); de zondeval (Gen. 3; Rom. 5:12); de jaloezie van Kain en de betekenis ervan (1 Joh. 3:12); de dood van Abel (Mat. 23: 35); het oordeel van de zondvloed (Math 24:37-39); gerechtigheid door het geloof toegerekend (Gen. 15:6; Rom. 4:3; Gal. 3:6); de zoon naar menselijke beredenering en de zoon van de belofte (Gal. 4:21-31)”; de wereldsgezindheid van Esau (Heb. 12:16-17); het pelgrimschap van Gods volk (Heb. 11:13-16). Vooral in het laatste boek van het N.T., Openbaring, worden verscheidene thema’s uit het eerste boek van de Bijbel weer opgenomen, bijvoorbeeld de overwinning over de oude slang (Op. 12:9) en de val van Babyion (Op. 18:2). Het boek eindigt waar de mensen in het herstelde paradijs weer langs de stroom en de boom van het leven wandelen (Op. 22:1-2).
Schrijver en ontstaanstijd
Wij geloven, en Gods Geest getuigt dit mede in onze harten, dat de grote Auteur van het boek Genesis de Heilige Geest is. De vraag, welk(e) mens(en) Hij voor het schrijven van het boek gebruikte, is slechts van secundair belang. Dat neemt niet weg, dat de vraag naar schrijver(s) en tijd van ontstaan gesteld mag worden. Uit het boek zelf valt niet af te leiden wie de menselijke schrijver ervan is. Uit andere boeken, zoals Exodus en Deuteronomium, kan men wel de conclusie trekken, dat de kern van die boeken door Mozes geschreven is in directe opdracht van God zelf. Bij Genesis is er geen zodanige aanduiding. Ook uit traditie_of geschiedenis hebben we geen betrouwbare berichten tav. het auteurschap van Gen. Wel zijn er in het boek aanwijzingen mbt. de tijd van ontstaan. In 36:31-36 is sprake van ‘de koningen, die over het land Edom regeerden, voordat er een koning over de Israëlieten regeerde’. Deze woorden komen kennelijk uit een tijd enkele honderden jaren na Mozes, toen er reeds koningen in Israel waren. In 14:14 is er sprake van Dan, terwijl wij weten, dat de Danieten pas lang na Mozes de stad Laïs veroverden (Ri. 18). Uit deze en andere gegevens blijkt, dat het boek Genesis in zijn definitieve vorm dateert uit veel later tijd dan die waarin Mozes leefde.
Wie echter ook de menselijke schrijver van het boek geweest moge zijn, vast staat, dat hij door de Heilige Geest met bijzondere gaven van inzicht in Gods openbaring, literair kunstgevoel en mensenkennis toegerust was. De mensen, die wij in het boek Gen. tegenkomen, zijn geen levenloze marionetten, maar levende wezens van vlees en bloed. De geschiedenissen dragen het stempel van echtheid. Het boek is geen bundel van bijeengebrachte losse verhalen, maar vormt een hechte eenheid.
Bronnen door de schrijver gebruikt
Veel van de schrijvers van de andere boeken van het O.T. noemen hun bronnen. De schrijver van het boek Gen. doet dat niet. Het is voor de hand liggend, dat hij wel van bronnen gebruik maakte. Er heeft zich rondom de bronnen van Gen. (en van geheel de Pentateuch) een hele wetenschap ontwikkeld.
De bronnenkritiek
In de loop van de geschiedenis hebben opmerkzame lezers van het O.T. ontdekt, dat er schijnbare herhalingen in de Pentateuch voorkomen. Zo zijn er in Gen. 1 en 2 twee verschillende weergaven van het scheppingsgebeu-ren en in Gen. 12, 20 en 26 lezen we tot 3 x toe over een aartsvader die zijn vrouw zijn ‘zuster’ noemt. De duitse geleerde J.G. Eichhorn heeft in zijn ‘Inleiding in het O.T.’ (1780) betoogd, dat de Pentateuch is samengesteld uit twee bronnen, die hij J (de Jahwistische bron) en E (de Elohistische bron) noemde, vanwege het feit, dat bepaalde passages de voorkeur geven aan de Godsnaam Jahweh en andere aan de naam Elohim.
Deze theorie is verder uitgebreid door de bekende 19de-eeuwse theoloog Julius Wellhausen, die de theorie van Eichhorn e.a. koppelde aan zijn evolutionistische visie op de godsdienst van Israel: aanvankelijk waren er geen grote verschillen tussen Israel en de polytheistische heidenen, maar langzamerhand ontwikkelde de godsdienst van Israel zich in de richting van een meer verheven godsbegrip. Wellhausen onderscheidt vier documenten die door de schrijvers van de Pentateuch gebruikt zijn: J, het jahwistische verhaal, is het vroegste en meest primitieve. Het stamt uit de 9de eeuw voor Chr. Het godsbegrip is sterk anthropomorf. Blijkens het grote interesse in Juda en in verhalen die zich op Juda’s grondgebied afspelen is J van judeese oorsprong; verder is deze bron van hoog letterkundig gehalte.
E, uit de 8ste eeuw, stamt volgens Wellhausen uit het noordelijk rijk (Israel) en legt meer nadruk op het innerlijk karakter van de godsdienst.
D, Het deuteronomistische document, hangt samen met het wetboek dat in de tijd van koning Josia ontdekt is in de tempel (plm. 650 v. Chr.).
P, de zgn. Priestercodex, is een compilatie van wettelijk en ceremonieel materiaal en geslachtsregisters uit verschillende tijden.
Wellhausen heeft lange tijd de studie van het O.T. beheerst en zijn gedachten hebben nog steeds invloed, al neemt in onze tijd niemand zijn visie als geheel nog voor zijn rekening. Op basis van het werk van Wellhausen is allerlei verdere studie van de bronnen van de Pentateuch gemaakt. Tot ingrijpende wijzigingen kwam het door de ‘godsdiensthistorische richting’ van Gunkel en Gress-mann, die op grond van nieuwere archeologische ontdekkingen moesten vaststellen, dat vele elementen in de Pentateuch veel ouder waren dan Wellhausen meende. Zij brachten het ‘formgeschichtliche’ en stijlkritische onderzoek op gang, dat aantoont, dat de samenstelling van de Pentateuch een veel gecompliceerder proces is geweest dan tot die tijd vermoed werd.
Wij kunnen in dit verband de geschiedenis van het onderzoek niet verder beschrijven; we vestigen er alleen nog de aandacht op, dat in later tijd meer nadruk werd gelegd op de opbouw en de strekking van de boeken, resp. van de Pentateuch, als geheel.
Vermeldenswaard is het boek van P. J. Wiseman, die een studie heeft gemaakt van de woorden ‘Dit is de geschiedenis (tofdot) van…’. Deze woorden worden door de schrijver van Gen. als opschrift of bijschrift bij de verschillende onderdelen van het boek gebruikt: de geschiedenis van de hemel en de aarde (2:4); van Adam (5:1); van Noach (6:9); van de zonen van Noach (10:1); van Sem (11:10); van Ismaël (25:12); van Isaäk (25:19); van Esau (36:10); van Jakob (37:2). Wiseman heeft betoogd, dat deze uitdrukking mogelijk een ‘colofon’ is, d.i. een opschrift of korte samenvatting van de inhoud van een kleitablet, onderaan of op de rand van het kleitablet geschreven om het vinden van een bepaald tablet in de bergplaats te vergemakkelijken. Wij behoeven niet aan te nemen, dat de aartsvaders allen ongeletterde barbaren waren. Het is helemaal niet uitgesloten, dat zij op kleitabletten aantekening hielden van bepaalde dingen om zo de geslachtsregisters, hun familiegeschiedenis en Gods openbaring aan hen te bewaren. Welke bronnen ook gebruikt zijn, het zal stellig nooit meer mogelijk zijn deze precies aan te duiden of te reconstrueren. Duidelijk is, dat de schrijver(s) die het boek Genesis uit de bronnen samengesteld heeft (hebben), er een grootse eenheid van heeft (hebben) gemaakt.
Indeling
In zeker opzicht heeft de schrijver zelf zijn materiaal ingedeeld door het herhaalde opschrift of naschrift: ‘dit is de geschiedenis van…’ of ‘dit is het geslachtsregister van…’. Het is echter duidelijk, dat het er hem daarbij niet zozeer om ging een logische indeling van het gehele boek te geven als wel om overgangen of naden in de geschiedenis aan te duiden. Voor ons doel zijn deze tofdot-opschriften niet bruikbaar als indelingsprincipe. De ‘tot dot’ van Isaäk handelen grotendeels over de geschiedenis van Jakob, en de ‘tofdot’ van Jakob handelen weer in hoofdzaak over Jozef. Wij hanteren een indeling, die gebaseerd is op de indeling van Campbell Morgan.
Schepping Hst. 1 en 2 | Ontaarding Hst. 3-11 | Herstel Hst. 12-50 |
De schepping van de stoffelijke wereld l:l-2:4a
De schepping van de mens, zijn aard en zijn opdracht 2:4b-25 |
Van het verbondshoofd 3
Van de familie 4, 5 Van de hele maatschappij 6:1-12 Oordeel en verlossing 6:9-8:14 Nieuw begin 8:15-10:32 De ontaarding der volkeren 11:1-9 Overgang 11:10-32 Naar het volk van God 11:10-26 Naar het beloofde land 11:27-32 |
Van individuen 12:1-36:41
Abraham 12:1-25:10 Isaäk 25:11-26:35 Jakob 27:1-35:21 De zonen van Jakob 35:22-29 Geslachtsregister van Esau 36 Van de familie Jozef 37 Juda’s ontaarding 38 Van de maatschappij – de geschiedenis van Jozef 39:1-50:21 Van een volk in uitzicht 50:22-26 |
VERKLARING
1 Schepping Hst. 1, 2
De schepping van de stoffelijke wereld 1: l-2:4a
Proloog: God de Soevereine Schepper 1:1-2
In den beginne schiep God de hemel en de aarde 1:1 (zie ook Joh. 1:1-3)
Sommige commentaren geven een andere verklaring van deze woorden: ‘In het begin toen God de hemel en de aarde schiep…’. Deze vertaling is grammaticaal niet onmogelijk. Het bezwaar van deze vertaling is echter, dat de hoofdgedachte van de zin in een bijzin wordt teruggedrongen. Daardoor dreigt dat wat de hoofdzaak in dit vers is een bijzaak te worden. De betekenis van Gods ‘soevereine schepping van het heelal uit het niets (Heb. 11:3) wordt verarmd tot niet meer dan een formatie van bestaande materie. Het gaat in dit hoofdstuk om wat God doet. De Godsnaam wordt in de eerste 35 verzen van Genesis 1 maar liefst 35 keer gebruikt. Het hebr. woord bara’ (‘scheppen’), dat hier gebruikt wordt (vss 1, 21, 27) duidt steeds op een handeling van God, die iets nieuws tot stand brengt.
De aarde nu was woest en ledig 1:2 (vgl. Jes. 45:18)
Hier wordt het contrast getekend van wat straks in de zes scheppingsdagen volgt: de chaos wordt kosmos. De Geest Gods zweefde over de wateren. Te denken is aan de oeroceaan, die de aarde bedekte. Die vertaling, ‘de wind van God joeg over het water’, is niet onmogelijk, maar wel zeer onwaarschijnlijk. Wat voor zin zou dat hebben? De hebr. woorden roeach elohiem betekenen doorgaans ‘Geest Gods’. Wanneer Daniël (7:2) spreekt van winden, die de zee in beroering brengen, gebruikt hij een uitdrukking die niet verward worden met de hebr. uitdrukking ‘de Geest Gods’. Het woord voor ‘zweven’ keert terug in Deut. 32:11 – de arend, die zijn broedsel opwekt – däär beeld van Gods intieme bemoeienis met zijn volk, hier met zijn schepping.
De Scheppingsdagen l:3-2:4a
Het volgende schema het onderlinge verband van de scheppingsdagen verduidelijken:
Dag 1 | Licht | Dag 4 | Lichtdragers |
Dag 2 | Zee en lucht | Dag 5 | Vogels, water en en zeedieren |
Dag 3 | Vasteland | Dag 6 | Landbewoners |
God bereidt in zes dagen de woonplaats voor de mens, de kroon van zijn schepping. Er is in de Schrift geen aanduiding, dat hier met ‘dag’ iets anders dan een gewone dag (b.v. een tijdperk) bedoeld wordt. Dat impliceert niet, dat de schepping in zes opeenvolgende dagen voltooid is.
De eerste dag: Licht 1:3-5
God zeide De wereld is schepping; niet pantheistische emanatie uit Gods wezen; niet, zoals bij Israels buren, resultaat van de strijd tussen God en een oermonster. God sprak en het was er. Gods Woord is deel van zijn wezen (Joh. 1:1-3!); de schepping niet. Erzijlicht. Leven heeft licht nodig. Dit geldt in het bijzonder voor het leven van de mens (Joh. 1:4!). Scheiding tussen licht en duisternis. Duisternis is niet op zichzelf boos, wordt niet door licht vervangen maar ermee afgewisseld, en blijft deel van het ßeheel. dat ‘zeer ßoed’ is. Deze scheiding van dag en nacht houdt dus nog even geen verband met het licht van de zon.
De tweede dag: Zee en lucht 1:6-8
Nu moet er woonruimte komen voor Gods kind. Dus ‘scheidt’ God het water in tweeën. ‘Daar zij een uitspansel in het midden der wateren’ (veel duidelijker G.N.: ‘Er moet in het water een koepel zijn die de watermassa’sscheidt’). Vgl. Ps. 104:2; Jes. 40:22. God brengt scheiding en daardoor orde. Het water uit de lucht en uit de diepte bedreigt de levensmogelijkheden van de mens. God plaatst er de vaste koepel van het firmament tussen.
De derde dag: Vastelanden planten 1:9-13 (Spr. 8:25,29; Ps. 104:7-9)
De woonplaats van Gods kind neemt vaster vorm aan. Dat de aarde jong groen voortbrenge enz. (11-12). Levensmogelijkheid en levensonderhoud voor mens en dier gaan de schepping van de levende wezens vooraf.
De vierde dag: Lichtdragers 1:14-19
Het licht gaat aan de zon vooraf en zal er ook nog zijn wanneer de zon niet meer nodig is (Op. 21:23). Toch is het zeer goed mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat de vierde dag niet chronologisch op de derde dag volgt; dan is in vs 1 van de schepping van de hemellichamen sprake en hier van de toewijzing van hun funktie (Ps. 104:19-23). Dat er lichten zijn: zon, maan en sterren zijn geen goden zoals bij de heidenvolken, maar schepselen Gods. Het zijn ‘de lampjes van Gods kind op aarde’. Hetzelfde woord, dat hier voor ‘lichten’ gebruikt wordt, wordt in Lev. 24:2 voor de lampen in de tabernakel gebruikt. En dat zij dienen tot aanwijzing (tekenen) – tekenen niet van het noodlot (zoals bij de babylonische sterrenwichelaars of tegenwoordig de horoskoop!), maar van de seizoenen, dagen en uren (Jer. 10:2). Bij ‘vaste tijden’ valt ook aan de grote feesten te denken. Het zijn tekenen van Gods tijden (Luc. 21:25, 28); zelfs van zijn Zoon (Mat. 2:9).
De vijfde dag: Waterdieren en vogels 1:20-23
De woonplaats van Gods kind is nu bijna gereed; de mens krijgt steeds meer onderdanen. God schiep de grote zeedieren vgl. Job 3:8; Ps. 104:26. Deze zijn eigenlijk de zeemonsters, ‘zeedraken’. Bij de Babyloniërs bestond Tiamat, het Chaosmonster, vóór de goden; bij de Ka-naänieten bleven de chaosmachten een bedreiging voor de goden; hier zijn ze schepselen Gods, ‘die Hij geformeerd heeft om er mee te spelen’ (Job 41; Ps. 104:26)! Zij dragen Gods zegen evenals de andere schepselen (vs 22).
De zesde dag: De landbewoners 1:24-31
De gehele schepping wordt afgerond; eerst dan volgt de kroon van de schepping, de mens. Dat de aarde voortbrenge levende wezens. Deze levende wezens worden nader omschreven als vee, kruipende dieren en wilde dieren. Laat Ons mensen maken (26). De mens wordt op dezelfde dag geschapen als de landdieren; hij deelt het geschapen zijn, het stoffelijk zijn, met hen (2:7, 19); eet hetzelfde voedsel (1:29-30). Belangrijker is het verschil tussen mens en dier: ‘Laat Ons maken’ tegenover ‘dat de aarde voortbrenge’. God beraadslaagt met zichzelf: de mens is de afronding, het hoogtepunt van de schepping. Hij is de koning, die God over zijn schepping aanstelt (1: 26b, 28b, 2:19; Ps. 8:5-9; Jak. 3:7).
Maar het grootste dat hem van de rest van de levende wezens onderscheidt, is: naar ons beeld, als onze gelijkenis. Oit wordt verklaard door de woorden ‘opdat zij heersen over de schepping’; in het NT (Ef. 4:24; Kol. 3:10) verklaard als ‘in gerechtigheid, heiligheid en kennis’. Als beeld Gods kan de mens God kennen en met Hem gemeenschap hebben: naar Gods Woord luisteren en met Hem spreken – bidden. Dit is het doel van de schepping: dat er iemand zou zijn, die als Gods beeld in intieme gemeenschap met zijn Schepper over de schepping zou heersen. Ook de zondeval heeft dat niet opgeheven (Gen. 9:6; Jak. 3:9). Het beeld Gods is door de zonde wel ernstig geschaad en vervormd, maar uiteindelijk door Christus hersteld (1 Kor. 6:3, 15:27 v.; Heb. 2:6-9; Op.4:4). Het gaat ten slotte ook in de heerschappij van de mens, om God, de Souvereine Schepper, die zijn koninkrijk op aarde opricht en handhaaft. Laat Ons. Dit meervoud duidt waarschijnlijk niet op de hemelwezens, zoals vele Schriftverklaarders betogen. ‘Wie raadpleegde Hij…?’ (Jes. 40:14). Eerder moet men denken aan het volheidsmeervoud, zoals ook in de Naam “lohim naar voren komt, en dat zich later in de heilige Drieëenheid ontvouwt (Joh. 14:23). Ik geef u al het zaaddragend gewas (vss 29-30). Of alle mensen en dieren vegetariërs waren, is hier niet aan de orde, alleen het feit van Gods liefdevolle verzorging van alle schepselen. Alles… was zeer goed (vs 31). De onderdelen van Gods werk waren ‘goed’ (4, 10, 12, 18, 21, 25). Het geheel ervan was zeer goed (1 Tim. 4:3-5).
De zevende dag: De rustdag 2: l-4a
Rustte Hij op de zevende dag van al het werk (2:2). Dat betekent niet de afwezigheid van alle activiteiten, maar het terugzien op het voltooide werk; Hij onderhoudt het tot op heden (Joh. 5:17). Deze ‘sabbat’ Gods duurt nog voort, een zegen voor iedereen die naar zijn woord gehoorzaam luistert (Hebr. 3:7-4:11). En heiligde die: zonderde hem af van de andere dagen. Hier ontbreekt de formule ‘avond en ochtend’ – het eeuwigheidsperspectief gaat open.
De schepping van de mens; zijn aard en opdracht 2:4b-25
In hst. 1 wordt de schepping van de mens beschreven als de climax van Gods scheppingswerk; in hst. 2 is de schepping van de mens het uitgangspunt voor de beschrijving van de schepping van al het andere. Nadat gesproken is over de schepping van de mens horen we van zijn omgeving; een tuin voor zijn genot en voor zijn dienst aan God.
In hst. 2 en 3 wordt Hij ‘de HERE God’ (Jahweh Elo-him) genoemd: Jahweh, de Verbondsgod van Israel, is de Schepper, de enige God.
Proloog 2:4b-6
Ten tijde dat de Here God aarde en hemel maakte… De meeste nieuwere vertalingen zien deze woorden als het begin van een nieuwe onderafdeling. De meeste uitleggers, die vs 4a bij 4b nemen, behoren tot de groep van hen die dit verhaal als een zelfstandig scheppingsverhaal beschouwen.
Let erop, dat de schrijver, zijn uitgangspunt getrouw, de aarde hier vóór de hemel noemt (zie de inleiding op dit gedeelte).
Een damp steeg op: een betere vertaling is: ‘Fonteinen braken door vanuit het onderaardse water’.
De schepping van de mens 2:7 Jes. 29:16; 1 Kor. 15:45
Toen formeerde de Here God de mens. Het complement van 1:27: daar werd het dat, van de schepping beschreven, hier het hoe. Van stof uit de aardbodem. Beter: ‘uit leem’ (vgl. 3:19). De mens is echt aards, zoals de dieren, een levend wezen, zoals ook de water- en landdieren genoemd werden (1:20, 24), maar God blies de levensadem in zijn neus. Met deze persoonlijke bemoeienis geeft God zichzelf reeds bij de schepping aan de mens. Hij is de God, die zichzelf geeft, zijn Zoon geeft, zijn Geest geeft. Vgl. Joh. 20:22 waar Jezus op zijn discipelen (de kerk) blies en daarmee zei: jullie zijn een nieuwe schepping door de Geest. Vgl. ook Job 32:8.
De woonplaats van de mens 2:8-15
De Here God plantte een in … (2:8). Deze woorden en de nauwkeurige beschrijving van hoe het er in de hof uitziet in vss 10-14 duiden op een werkelijke tuin of park, geen slechts allegorische of mythologische plaats, zoals in Ez. 28:11-19. in het Hebreeuws duidt op ‘lieflijkheid’. De boom des levens (2:9), d.i. ‘de boom die leven geeft’. Alles duidt er op, dat dit een werkelijke boom is: na zijn val mag de mens er niet meer van eten en wordt uit de omgeving van de boom verdreven (3:22). Het is echter ook symbool van eeuwig leven, zie Op. 2:7; 22:2, 14, 19; Spr. 3:18; 11:30. De boom der kennis van goed en kwaad. ‘Goed en kwaad’ in het Hebreeuws wijzen op heel de bestaande werkelijkheid (= alles) (Gen. 24:50; 31:24; Num. 24:13). Hier dit echter niet het geval zijn, zoals wel blijkt uit 3:22. Door van deze boom te eten leert de mens goed en kwaad proefondervindelijk kennen. Zie verder bij vs 17. Er ontsprong in een rivier (2:10-14). De beschrijving van de rivier en de landen waardoor hij stroomt, het goud en de mineralen, opent perspectieven op grote mogelijkheden voor de uitvoering van de kuituuropdracht van de mens. Pison, Gihon, Tigris en Eufraat zijn takken van één rivier. Dit plaatst in de omgeving van de monding van de Eufraat. ‘Ethiopië’ als vertaling van Koesj is mogelijk, maar bij deze ligging zou beter passen het Kas-sitische gebied ten oosten van de . Dat zou verband kunnen houden met Koesj, de vader van Nimrod, wiens koninkrijk in de omgeving van Mesopotamië was (Gen. 10:8-10).
Het proefgebod 2:16-17
Om de te bewerken en te bewaren. Dit sluit aan bij 1: 28. Het ‘bewaren’ veronderstelt de boze macht, die zich in hst. 3 gaat openbaren. Op de kuituuropdracht volgt de religieuze opdracht: daarvan zult gij niet eten. Men zoe-ke geen andere grond voor dit verbod dan alleen de openbaring van Gods wil voor de mens. De mens moet het gebod gehoorzamen alleen op grond van Gods woord. God wil in vrijheid gehoorzaamd worden: de mens moet de keuze hebben. Zie Deut. 30:15vv. Tussen Adam en de dood staat zijn God, de levende God. Ten dage dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven (vs 17). Ongehoorzaamheid brengt scheiding tussen de mens en de levende God. Deze scheiding betekent voor de mens de dood.
De vrouw 2:18-25, vgl. 1:27-28
De HERE God… bracht het gedierte tot de mens. (vs 19).
De mens, die als priester met God gemeenschap oefent en als koning heerst over de schepping, krijgt nu de profetische taak om aan zijn onderdanen namen te geven. Dat vereist profetisch inzicht in het wezen van elk schepsel. Maar voor zichzelf vond hij geen hulp, die bij hem paste (2:20). werkelijk te leven, moet hij liefhebben. Gods antwoord op deze nood (niet goed – voor de eerste maal deze woorden, vs Gods goede schepping): de vrouw, een hulp, die bij hem past. Anders dan bij de meeste heidenvolken en zelfs het Judaisme kent de Schrift hier aan de vrouw een hoge positie toe: niet de slavin van de man, maar zijn koningin, zijn ‘heerlijkheid; (1 Kor. 1:7!). De man gaat aan de vrouw vooraf (1 Kor. 11:8-9; 1 Tim. 2:13), maar ze zijn wezens-één, elkanders ‘vlees en been’ (23; Ef. 5:28). Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente… (vs 23). Het eerste lied in de Schrift; de vreugde is te groot voor gewoon spreken. Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen tot één vlees zijn (24). Vgl. Mat. 19:5. De huwelijksband is permanent (‘aanhangen’) en van goddelijke oorsprong. God zelf is hier ‘de vadei van de bruid’, die de vrouw tot haar man brengt. Zij schaamden zich voor elkander niet (25). F.r is volkomen liefde en vertrouwen, geen zelf- of hebzucht tussen hen beiden. Dit is een van de eerste dingen, die de zonde teniet doet (3:7!).
2 Ontaarding Hst. 3-11
Ontaarding van het verbondshoofd Hst. 3
Verzoeking en val 3:1-7
3:2 De slang – die de Here God gemaakt had -. De slang is een schepping van God. De zonde is geen autonome boze macht buiten Gods schepping, maar opstand van schepselen onder inspiratie van een machtig schepsel, wiens stem men achter de slang bespeurt (Op. 12:9). Het listigste, of ‘het slimste’; het hier gebruikte woord heeft zowel een gunstige als een ongunstige betekenis. God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom! Subtiele verleiding in de vorm van een suggestie die een beschuldiging inhoudt. De slang probeert een reactie uit te lokken als zouden wij het recht hebben Gods Woord te beoordelen. Niet van enige boom: van geen enkele boom, een overdrijving met het doel om de vrouw aan het twijfelen te brengen – het eigen terrein van de vijand. Noch die aanraken. De opzet is geslaagd: Gods wet wordt strenger voorgesteld dan zij is: de eerste leugen van de mens (3:2-3). Gij zult geenszins sterven (3: 4). God wordt nu openlijk tot leugenaar gemaakt door de vijand. De eerste leerstelling, die het daarbij moet ontgelden, is Gods oordeel. Overigens wordt het oordeel door Jezus even scherp gepredikt (bv. Mat. 7:13-27). Maar God weet, dat – uw ogen geopend zullen worden (3:5). Is eerst Gods waarachtigheid aangevallen, nu zijn liefde. De vijand geen edel motief aanvaarden; zich slechts leugen en haat indenken. God wordt als concurrent en vijand voorgesteld, zijn liefde als jaloezie, het dienen van Hem als slaafse onderworpenheid, en eensprong in de afgrond als een greep naar het leven – herhaald bij de verzoeking van Christus (Mat. 4:1-9). Uw ogen geopend… Een halve waarheid – zie vs 7! Als God zijn. Zonde is in wezen hoogmoed – de motivering van de duivel (1 Tim. 3:6). En de vrouw zag (3:6). Zij keek naar de boom ipv. naar God. De slag is geleverd; de suggestie heeft haar werk gedaan. Dat de boom goed was om van te eten (materiële vervulling), en dat hij een lust was voor de ogen (esthetische vervulling), begeerlijk om daardoor verstandig te worden (geestelijke verrijking) -in één woord: leven, zoals de wereld het nu nog biedt (1 Joh. 2:16).
De rest van dit wereldschokkend gebeuren wordt in enkele sobere woorden getekend: zij at, en Gods apologeet wordt nu de advocaat van de duivel: zij gaf ook haar man, die blijkbaar als stille getuige aanwezig was, vgl. 1 Tim. 2:14. Toen werden hun ogen geopend (3:7), maar anders dan zij verwachtten: zij bemerkten, dat zij naakt waren. Hun onschuld is nu met boosheid besmet (Tit.Ij 15: ‘denken en geweten besmet’). Zij kennen nu inderdaad goed en kwaad, maar niet zoals God. God kent het zoals de geneesheer de ziekte kent; zij kennen het zoals de stervende zieke. Vijgebladeren: lenen zich goed voor kleding vanwege hun grootte. Het zich bewust worden van naaktheid weerspiegelt de innerlijke naaktheid – het verlies van onschuld en heiligheid.
Verantwoording 3:8-13
Verborgen de mens en zijn vrouw zich (3:8). De zonde heeft de relatie met God verstoord. Het uiteinde van de verstoorde relatie vindt men in Op. 6:16 – of, in tegenstelling, in Op. 22:4. De Here God riep de mens tot zich (3:9). Vroeger was Gods spreken beoefening van gemeenschap, nu is het afrekening. Waar zijt gij? In deze woorden klinkt de eis tot verantwoording. Gods zoeken loopt uiteindelijk uit op incarnatie en kruis (Luk. 15). Werd ik bevreesd, want ik ben’naakt (3:10). De oorzaak – zonde, vervreemding – w/ordt achter de symptomen verborgen, maar Adam vreest tenminste God; hij is nog geen verharde zondaar. Hebt gij van de boom gegeten (3:11). Een vraag die de mens tegen zichzelf doet getuigen. De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt (3: 12) – ontwijken van de schuld, die uiteindelijk aan God toegeschreven wordt.
Het vonnis 3:14-19
Zoals in 2:23, en in godsspraken op tal van andere plaatsen in de Schrift, hebben deze verzen een poëtische vorm. Zijt gij vervloekt onder al het vee… (3:14). Beter: ‘Je bent vervloekt; onder al de dieren zal jij alleen op de buik gaan’. Tot de slang geen woord; slechts het vonnis, de vervloeking: zijn beweging op de buik wordt nu een symbool van de vloek – zoals in 9:13 een nieuwe betekenis aan de regenboog gegeven wordt. De ‘moederbelofte’ (protevangelium, 3:15) komt in de vorm van een vonnis over de vijand. Het gaat niet slechts om de verlossing van de mens, maar in de eerste plaats om Gods heerschappij. Er ligt hier een profetie van worsteling (‘vijandschap’), lijden (de hiel vermorzelen) en overwinning (‘de kop vermorzelen’). Het N.T. openbaart de volle betekenis ervan: de duivel achter de slang (Rom. 16:20; Op. 12:9; 20: 2). Veelzeggend is het niet het zaad van de man, waarvan gesproken wordt, maar het zaad van de vrouw. Zie Mat. 1:23; Gal. 4:4. Hetzaad is zowel collectief (Rom. 16:20) als individueel (Gal. 3:16).
Het vonnis over de vrouw (3:16) is pijn en onderworpenheid. De liefde wordt drang; de koestering wordt overheersing.
En tot de mens – de aardbodem vervloekt (3:17). Noch de vrouw noch de man wordt zoals de slang, vervloekt. Door God vervloekt te zijn betekent eeuwige verdoemenis. Dat wacht tot de wederkomst van Christus (Mat. 25: 31). Slechts de omgeving van de mens wordt vervloekt (Gen. 5:29; Ps. 127:2; Rom. 8:19-21). De belofte dat de mens aan God gelijk zal zijn wordt niet vervuld. Integendeel, de ongehoorzaamheid wordt gevolgd door zwoegen, zweet en dood. Doornen en distelen (3:18).De aarde yerzet zich tegen de heerschappij van de mens; de koning is gevallen. Eerst Jezus heeft het koningschap teruggewonnen en daarmee de heerschappij over de elementen (Mark. 4:39) en het dierenrijk (Joh. 21:6). Bij vs 19 zie ook Job 10:9; 34:14-15; Ps. 90:3; 103:14; 104:29; 146:4; Pr. 3:20; 12:7; Rom. 5:12; 2 Tess. 3:10.
Hoop 3:20-21
De mens noemde zijn vrouw Eva (3:20), in het Hebr. chawwa, ‘Levenwekster’. De liefde overleeft de wrevel van vs 12, op grond van het geloof in Gods woord (vs 15). Klederen van vellen. God, die Zijn zon laat schijnen over bozen en goeden (Mat. 5:45), zorgt ook voor de gevallen mens.
Het verloren paradijs 3:22-24
Laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens eten (3:22). Zo’n eeuwig leven, eeuwig onver-lost, zou geen werkelijk leven zijn. Bij het oordeel dus genade. De cherubs met een flikkerend zwaard (3:24). De weg terug naar het paradijs is afgesloten; de mens kan zichzelf niet verlossen. De cherubs zijn de bewakers van Gods heiligdom, daarom waren ze afgebeeld op het voorhangsel. Ze waakten ook over de ark des verbonds (Ex. 36:35; 37:7-9). Toen het verzoenende werk van de Christus volbracht was, verdwenen de cherubs van voor de ingang van het paradijs (Mat. 27:51; Hebr. 10:19-22). De weg naar God is weer open (Op. 22:1-2).
Ontaarding van de familie Hst. 4 en 5
Broedermoord 4:1-15
Dit gedeelte openbaart ons de voortwoekering van de zonde, die al snel ‘volgroeid’ is (Jak. 1:15). De schrijver legt veel nadruk op het feit, dat het een broedermoord is; zeven maal wordt het woord ‘broeder’ gebruikt (vss 2; 2 keer in vs 8; 2 keer in vs 9, 10, 11). De naam Kaïn wordt hier in verband gebracht met het hebr. woord ‘verkrijgen’. De naam Abel (4:2) is identiek in vorm met het hebr. woord voor ‘damp’, ‘zinloosheid’, ‘ijdelheid’ (Pr. 1:12). Een offer (minchä, 4_3= gave. schatting; later voor ‘spijsoffer’ gebruikt) is hier ‘een gave ter herkenning van Gods heerschappij en zijn gaven’. Beide broers erkennen God als Gever. Op Kain en zijn offer sloeg Hij geen acht (4:5). Waarom? Het antwoord ligt in vs 7: hij deed niet goed (Spr. 21:27), beschouwde arrogant Gods gunst als zijn recht, was een leugenaar en moordenaarzoals zijn vader de duivel (Joh. 8:44; 1 Joh. 3:12). Abel was gelovig (Hebr. 11:4), Kain dus niet. Moogt gij het niet opheffen, nl. uw gelaat, zodat de ontstemming die erop te lezen valt, verdwijnt, indien gij goed doet? (4:7). Er zijn hier verschillende vertalingsmogelijkheden: ‘kun je me recht in de ogen kijken’ (G.N.); ‘blij zijn’ (Afr. Num. 6:26!) ‘het hoofd opheffen’ (Gute Nachricht).Laten wij het veld ingaan (4:8). Deze woorden komen niet in het Hebr. voor, wel in de griekse vertaling; vandaar dat deze zin tussen haakjes is geplaatst. Indien deze vertaling correct is benadrukken deze woorden het opzettelijke, voorbedachte van Kains daad. Doodde hem. De eerste moord is tegelijk de eerste moord ter wille van het geloof. In de strijd tussen vrouwenzaad en slangenzaad vloeit het eerste martelaarsbloed voor de zaak van God (Mat. 23:35; Luc. 11:51). Waar is uw broeder Abel? – Ik weet het niet (4:9) herinnert aan 3:9 w, en openbaart de voortgaande verharding van de mens. Het bloed van uw broeder roept (4.10). Zie 9:5; 2 Kon. 9:26; Job 16:18; Ps. 9:13; Jes. 26:21; Ez. 24:7-8; Mat. 23:35; Op. 6:9-10; maar daartegenover Hebr. 12:24. Vervloekt zijt gij (4: 11). Adam (3:17) is niet zelf vervloekt; Kain, evenals de slang, wel. Zie ook Num. 35:33, en bij vs 12: Spr. 28:17; Ez. 35:6; Mat. 27:1-10. Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen (4:13). Duidelijker: ‘Die straf is te zwaar’. Hij heeft geen last van zijn schuld, maar van de straf, Kain is onboetvaardig. (Luc. 16:24, 27, 28; Op. 16:11). Ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn (4:14). Zijn straf is de vervulling van zijn diepste begeerte. Ieder, die mij aantreft, zal mij doden – aangezien alle mensen bloedverwanten en dus bloedwrekers, go’el van Abel zijn. Ieder, die Kain doodt, zal zevenvoudig boeten (4:15) . God zorgt niet alleen voor de zondaar (3:21) maar ook voor de goddeloze; het lijkt wel een verbond: God wordt Kains Bloed wreker.
Het nageslacht van de moordenaar 4:16-24
Toen ging Kain weg van het aangezicht des HEREN (4:16) – zowel zijn straf als zijn keuze. Het land Nod – d.i. ‘omzwerving’. ‘Henoch’ (4:17), ‘inwijding’. Hij werd de stichter van een stad, d.i. een nederzetting door muren omringd. Hij maakt het beste van een slechte zaak zonder God. Hij noemde deze stad naar zijn zoon Henoch. Hier openbaart zich reeds de babylonische gedachte van zichzelf een naam te maken door zijn prestaties buiten God om (11:4). Irad enz… (4:18). De betekenis van deze namen is niet aan te geven. Sommige ervan gaan waarschijnlijk terug op een pre-semitische naam. Zoals vaak in geslachtslijsten behoeft de lijst niet volledig te zijn. Lamech nam zich twee vrouwen (4:19). Het is veelzeggend, dat deze verbreking van Gods scheppingsordinantie (2:24) in dit geslacht geschiedt. Jabal, Jubalen Tubal-Kain (4:20-21). Ook aan het vervloekte geslacht geeft God rijke gaven. Deze gaven worden echter misbruikt: smeedkunst wordt terstond voor wapens aangewend; muziek voor een wraaklied (4:23-24). En wat zegt dit lied? Kain was voor de verzoeking gezwicht; Lamech roemt in de moordlust; Kain zocht bescherming, Lamech daagt een ieder uit. Ik sloeg een man dood om mijn wonde (4:23). De wraak is buiten alle verhouding. Onze Heer Jezus zinspeelde wellicht op Lamechs 77 maal toen Hij zei: ‘Vergeef 70 maal 7 maal’ (Mat. 18:22).
Dit gedeelte is heel modern in zijn openbaring over de mensheid: technische vooruitgang, moreel verval.
Een lichtpunt in de duisternis: het geslacht van Seth 4:25-26
De naamSeth (4:25) houdt verband met het hebreeuwse woord dat met ‘gegeven’ vertaald is. Een andere zoon. Het hebreeuwse woord voor ‘zoon’ is hetzelfde als het woord voor ‘zaad’ in 3:15; Eva ziet Gods belofte in vervulling aan, wat ook bevestigd wordt in het volgende vers. De naam Enos (4:26) betekent ‘mens’, met nadruk op zijn nietigheid (Ps. 8:5-6). Toen begon men de Naam des HEREN aan te roepen. Uit deze woorden blijkt, dat het gebruik van de naam Jahweh tot de vroegste tijden terug gaat. Dit betekent niet, dat de betekenis van deze naam toen ook al bekend was (Ex. 3:13b etc). ‘De Naam des HEREN aanroepen’ is ook: het begin van de openbare eredienst, vgl. 2 Sam. 6:2. Door het aanroepen van de naam des HEREN zoekt men Gods genade, die alleen de door de zonde geslagen kloof tussen God en mens kan overbruggen.
De heerschappij van de dood en de voortgang van het leven Hst. 5
Dit is het geslachtsregister van Adam (5:1). De Kainieten behoren niet bij het nageslacht van Adam; slechts de verlosten zijn ter zake. In het Hebr. heet het: ‘het boek van het geslachtsregister van Adam’; het was waarschijnlijk oorspronkelijk een zelfstandig geschrift, dat de schrijver als bron gebruikt heeft. En noemde hen mens (= ‘Adam’, 5:2). Beide geslachten zijn nodig om uitdrukking te geven aan wat God met ‘mens’ bedoelt (1 Kor. 11:11). Enos (5:9). Zie bij 4:26. Mahalaleèl (5:18) betekent ‘lof van God’ in het Hebreeuws. De betekenis van de meeste namen is óf onzeker óf onbekend. Waar het om gaat is dat hier sprake is van echte individuen die met name bekend zijn. Henoch (5:18). Zie ook 1 Kron. 1:3; Luc. 3:37; Hebr. 11:5; Judas 14. En Henoch wandelde met God (5:22). Veel beter G.N.: ‘Henoch stond op vertrouwelijke voet met God’. Men leze dit tegen de donkere achtergrond van 3:8-10; de vrees is door de liefde overwonnen (1 Joh. 4:18! Noach, Gen. 6:9; Abraham, de vriend van God; Mozes, die met God sprak van aangezicht tot aangezicht, Num. 12:8 en de psalmen). Deze vertrouwelijke gemeenschap, gepaard gaande met diepe eerbied, niet een wettische moralisme, is het wezen van de oudtestamentische vroomheid. En hij was niet meer (5:24). Zie verder Heb. 11:5; 2 Kon. 2:3, 5, 9vv; 1 Tess. 4:17; Ps. 49:16; 73:24. Let op het refrein van de dood: ‘en hij stierf en daarnaast het refrein van de voortgang van het leven: ‘hij verwekte’. Met Henoch wordt het eentonige schema ‘en hij stierf doorbroken. Hier klinkt een profetie van de Overwinnaar van de dood. Gemeenschap met God kan nooit verbroken worden, zelfs niet door de dood. Dat is de hoofdsom van de prediking van het O.T. over de dood. Verwekte Noach Sem ea. (5:31).Sem betekent ‘naam’. Bij deze naamgeving profeteerde Noach, dat zijn zoon zich ‘een naam zou maken’. Zoals andere geslachtsregisters in de Schrift (bv. Mat. 1:8, waarin Ahazia, Joas en Amazia gewoon weggelaten worden terwille van het schema, drie maal veertien geslachten, Mat. 1:17) bedoelt dit geslachtsregiter een schematische en niet allereerst volledige weergave te bieden van het nageslacht van Adam. Dit register geeft ons geen aanduiding van de ouderdom van de mensheid. Er is geen aanleiding in de tekst om de personen niet als werkelijke personen op te vatten. Hetzelfde geldt voor de hoge leeftijden, die zij bereikten, wat ook de verklaring daarvan zou kunnen zijn.
De ontaarding van de hele maatschappij 6:1-12
De ‘zonen Gods en de dochters der mensen’ 6:1-4
Dit is geen gemakkelijk gedeelte om te verklaren. Het gaat om de betekenis van de uitdrukking ‘zonen Gods’ in 6:2. Elders in de Schrift verwijzen deze woorden naar hemelwezens (bv. Job 1:6). Zou dat ook hier het geval zijn dan moeten gevallen engelen van menselijke mannen bezit genomen hebben en zo omgang gehad hebben met vrouwen. Dat zou dan een openbaring zijn van de drang van de duivel om in een lichaam te wonen, zoals in de vele gevallen van bezetenheid tijdens de omwandeling van onze Heer op aarde blijkt.
Deze verklaring lijkt niet erg aannemelijk; de uitdrukking ‘tot vrouw nemen’ wordt ongeveer 83 keer in het O.T. gebruikt, maar duidt nooit op incidentele sexuele gemeenschap, altijd op een huwelijksband. Vgl. ter illustratie Gen. 38:2 en Ruth 4:13, waar de uitdrukkingen ‘tot vrouw nemen’ en ‘geslachtsverkeer hebben’ pertinent onderscheiden worden.
Vele commentatoren beschouwen ‘de zonen Gods’ als de afstammelingen van Seth. Het gaat dan hier om huwelijken van gelovigen met ongelovigen. Het voornaamste bezwaar tegen deze opvatting is, dat de uitdrukking ‘zonen Gods’ nergens elders in het O.T. deze betekenis heeft.
Een derde opvatting is, dat de uitdrukking zonen Gods naar aardse machthebbers verwijst. De schrijver had te doen met de pretentie van zijn tijdgenoten, dat hun koningen van god-menselijke afstamming waren. Het antwoord van de schrijver is dat deze aanmatigende pretentie, tesamen met de polygame huwelijken en de overheersing van brute macht en lichamelijke schoonheid, noodwendig de ontaarding van de mensheid en haar ondergang ten gevolg moesten hebben.
Dit is de enige verklaring, die niet aan ernstige bezwaren mank gaat. Het schijnt dus, dat Judas 6-7 niet naar dit gedeelte verwijst. Zie de verklaring daar.
Wat ook de verklaring mag zijn, de mensheid is met deze ontaarding alle maat te buiten gegaan. Het geweld is ten hemel schreiend.
De zonde wordt maatloos 6:5-8
De HERE zag (6:5). Vgl. bij wijze van tegenstelling 1:31! De boosheid des mensen enz. Het zou moeilijk zijn in het Hebreeuws de totale verdorvenheid van het menselijk geslacht in sterkere bewoordingen uit te drukken dan in dit vers gebeurt. Paulus borduurt op dit thema voort (Rom. 3:10-18; 7:18; 8:7; Ef. 2:1-3).
Berouwde het de HERE (6:6). Laat dit dan een mensvor-mige wijze van spreken over God zijn (een anthropomor-fisme), wij kunnen niet anders dan in menselijke gedachten en woorden over God denken en spreken – zolang wij maar Jes. 55:9 niet vergeten, en bij 1 Sam. 15:35 ook vs 29 van dat hoofdstuk in gedachten houden. De mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte enz. (6:7). De schepselen delen zowel in het oordeel over de mensen als in zijn verlossing (Rom. 8:19-21). Maar Noach vond genade in de ogen des HEREN (6:8). Een hebraisme; beter is de vert.: ‘Maar er was één mens, Noach, aan wie Hij veel vreugde beleefde’. Opnieuw eindigt een sombere melodie met een noot van hoop…
Oordeel en verlossing 6:9-8:14
De ene rechtvaardige 6:9-12
Rechtvaardig en onberispelijk (6:9), elkaar complementerende uitdrukkingen, duiden op de gezindheid en het gedrag van Noach tegenover God en de mensen (Heb. 11:7; 2 Petr. 2:5; Ez. 14:14, 20). Onder zijn tijdgenoten, nl. als de enige. Verdorven, drie maal in vss 11 en 12, maakt duidelijk, dat God iets gaat vernietigen, dat zichzelf reeds zo goed als vernietigd heeft.
De bouw van de ark 6:13-22
Het einde van al wat leeft is door mij besloten (6:13). Dit moet in betrekkelijke zin verstaan worden, niet zo absoluut als in 2 Petr. 3:5-13. Maak u een ark (6:14). Het is geen schip, maar een ark (teba), een ‘kist’, niet bedoeld voor het vervoer van mensen en dieren van de ene plaats naar de andere, maar uitsluitend voor het dragen van een maximum aantal levende have. Het woord teba, aan het Egyptisch ontleend, wordt ook gebruikt voor het ‘biezen kistje’ van Mozes. Voor die tijd is het een enorm vaartuig: ongeveer lang, breed, en hoog. Maar met u zal ik mijn verbond oprichten (6:18) (zie 9: 9vv). Evenals het mozaische verbond (Ex. 19:4-5) en het nieuwe verbond (Mat. 26:28) is het verbond met Noach gebaseerd op de verlossing. Het houdt een belofte voor de toekomst in: Noach is niet slechts een overlevende van de vloed; hij is bovendien de drager van Gods belofte voor een nieuw tijdvak. Van alles één paar (6:19-20) is de norm. De uitzondering vinden wij in 7:2. Noach deed… geheel zoals God hem geboden had (6:22), in overeenstemming met 6:9.
Het binnengaan van de ark 7:1-5
Hier worden de instructies van 6:18 w herhaald (ze worden in 7:8-9 nog eens herhaald): de crisis nadert; Gods maatregelen zijn zeer nauwkeurig. Reine dieren… zeven paar (7:2), om als offeranden en als voedsel beschikbaar te zijn. Over nog zeven dagen (7:4). Er is nog voldoende tijd voor het uitvoeren van de opdracht, maar geen verder uitstel, zie 7:13; bij 7:5, zie 6:22.
Het oordeel voltrokken 7:6-24
De precieze datum wordt genoemd (7:11); het gaat niet om een mythe of legende, maar om een historisch feit. Vgl. Luc. 3:1-2. Braken alle kolken der waterdiepte open en werden de sluizen des hemels geopend (7:11). De orde in Gods scheppingswerk (1:6-10!) wordt verbroken. De HERE sloot de deur achter hem (7:16). Het oordeel over de goddelozen en de veilige bewaring van de uitverkorenen komen uit dezelfde hand. Al wat leeft, kwam om (7: 21-23).
Gezien de volkenlijst in hst. 10, die tot het Midden-Ooten beperkt is en vele volken uitsluit, betekent ‘aarde’ hier het toneel waarop de geschiedenis van hst. 3-6 zich afspeelde. Vijftien el daarboven stegen de wateren (7:20) zodat het ook onmogelijk was op de bergen redding te zoeken 7:21, zie Mat. 24:37-49; Luc. 17:27; 2 Petr. 3:6. Zo eindigt het eerste hoofdstuk van de geschiedenis der mensheid: de mens, ten dode gevallen (Gen. 3), gaat onder in de dood.
Het opdrogen van de vloed 8:1-14
Toen gedacht God Noach… (8:1). Het gedenken van God is hier een ontfermend gedenken (vgl. 19:29; Ex. 2: 24; Luc. 1:54-55). Op het gebergte van Ararat (8:4), ongeveer hoog; te denken is mogelijk ook aan een van de lagere omliggende bergen in de landstreek Urartu. Ararat wordt ook genoemd in 2 Kon. 19:37; Jes. j/:3S; Jer. 51:27. In assyrische inscripties komt voor als Urartu, waarmee het land wordt aangeduid dat nu Armenië heet.
Nieuw begin 8:15-10:32
Een nieuwe opdracht 8:15-19
Opdat zij wemelen op de aarde, en vruchtbaar zijn… (8: 17) Dat God een nieuw begin maakt blijkt uit de opdracht aan Noach en de dieren (vgl. 9:1) om vruchtbaar te zijn. Het is alsof het om een nieuwe schepping gaat, zoals bij de doop die ermee vergeleken wordt (1 Petr. 3: 18-22).
Het offer, dankbewijs van de verlosten 8:20-22
Toen de HERE de liefelijke reuk rook (8:21). In het babylonische zondvloedverhaal komen de goden, uitgehongerd na de lange ‘tijd van vasten’ van de vloed waarin zij geen offeranden ontvingen, ‘zoals vliegen op de offerande af’! Hier is ‘de liefelijke reuk’ symbool van Gods welbehagen in de gezindheid van de offeraar (Ps. 50:8-15; Ef. 5:2). Ik zal de aardbodem niet weer vervloeken: God heeft de offerande aanvaard. Het voortbestaan van de schepping wordt gewaarborgd (8:22). Ook wanneer er rampen komen (41:27vv), zullen ze niet meer ‘al wat leeft’ doen omkomen, tot op het eindoordeel.
De bepalingen van Gods verbond 9:1-7
Gods verbond met Noach (zie 6:18; 9:9), dat hier breder uitgewerkt wordt is nog meer eenzijdig dan dat met Abraham. God geeft het en Gods beloften worden niet teniet gedaan door de ongehoorzaamheid van het mensdom (Mat. 5:45). Dit past bij het universele karakter van dit verbond. Het verbond met Abraham is particulier, beperkt tot het gelovige geslacht (Gen. 15). De bepalingen van dit verbond hebben de bewaring van het leven ten doel: bewaring van de mens tegen het dier (9:2); voedsel voor de mens (9:3); bewaring van de mens tegen het geweld van zijn medemens (9:5-6; 6:13; 4:2324). Zie bij 9:1 ook 1:28; bij 9:2 ook Jes. 11:6-10; bij 9:3 ook Deut. 14:21. Vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten (9:4, vgl. Lev. 3:17; Deut. 12:15-16). Bij de heidenen kon men zijn eigen levenskracht versterken door bloed te eten – de ziel van het slachtoffer. Hier verbiedt God het: Hij alleen is de bron van het leven. In dit vers klinkt reeds iets door van Lev. 17:11.
Het universele verbond 9:8-17; vgl. 6:18
Let op de omvang van dit verbond: het omvat al wat leeft (9:10; de duurzaamheid ervan: eeuwig (9:16); het onvoorwaardelijke en onverdiende ervan; het teken ervan: de regenboog ver buiten bereik van de mens (9:12-16). Dit is het teken van het verbond (9:12). Elk verbond heeft zijn teken waardoor de goddelijkheid van het verbond verzegeld wordt (Rom. 4:11). Mijn boog stel ik in de wolken (9:13): met zijn stralende heerlijkheid zeer geschikt als teken van Gods genade en later meer dan eens verschijnend als symbool van Gods veelkleurige heerlijkheid (Ez. 1:28, Op. 4:3; 10:1).
De bestemming van Noachs zonen 9:18-29
Het verbond met Abraham komt in zicht. Uit dezen is de gehele aarde bevolkt (9:19), d.i. de gehele aan bekende aarde. Ook. hier blijkt weer de universele blik van het O.T., zoals uit de verkiezing van Sem de particuliere blijkt. Toen hij van de wijn gedronken had, werd hij dronken (9:21). Wijn is een goede gave van God (Deut. 14:26; Ps. 104:15), maar bij misbruik gevaarlijk (Spr. 23: 29-35), zoals hier blijkt. De hoofdzaak is echter de reactie van de zonen op de dronkenschap van hun vader. Toen zag Cham – zijns vaders naaktheid (9:22): duivelswerk (3:7), het tegenovergestelde van het vijfde gebod (Ex. 20:12).Sem en Jafeth – bedekten hun vaders naaktheid : Gods werk (3:21). Vervloekt zij Kanaän (9:25): vloek èn zegen worden het deel van het nageslacht (Ex. 20:5-6). De vloek is vervuld met de onderwerping van de Kanaänieten (15:16; Lev. 18:3, 24-28; 20:22-23; Deut. 9: 4-5; 12:30-31; Joz. 9:23; 1 Kon. 9:20-21; 14:24) en in Christus opgeheven (Mat. 15:21-28). Geprezen zij de HERE, de God van Sem (9:26). Sem betekent in het Hebreeuws naam. Alleen bij Sem gebruikt Noach Gods verbonds-naam, JHWH. Sem is een schakel tussen Enos (4:26), Abraham (12:1) en Mozes (Ex. 3:15vv). Maar Kanaän zij hem tot knecht : een woordspeling met het Hebreeuws werkwoord krf, ‘onderworpen, vernederd worden’. God breidde Jafeth uit (9:27) : eveneens een woordspeling: jafth Jafeth in het Hebreeuws; in vervulling gegaan in het N.T. (Ef. 3:6). Noach leefde na (het begin van, zie 7: 11) de vloed350jaar (9:29) – en zag vele van Gods beloften (9:1) in vervulling gaan.
De volken vormen één familie in hun verscheidenheid 10:1-32
Bij zowel het oude als het nieuwe heidendom wordt het eigen volk verheerlijkt. Wie behoren tot andere volken worden vaak nauwelijks als mensen beschouwd. In de Godsopenbaring zijn zij allen één familie met één stamvader (Hand. 17:26). Uiteindelijk zullen zij allen voor één jod buigen (Mat. 28:18-20).
Welke van deze namen die van individuen zijn en welke die van volken of stammen, is niet in alle gevallen duidelijk: sommige namen verwijzen beslist niet naar individuen getuige o.a. de meervoudsvormen in 10:13-14, en de Kittieten en Dodanieten van 10:4. Ook is niet duidelijk in hoeverre hier genealogie gegeven wordt en in hoeverre geografie.
Niet alle aan Israel bekende volken worden hier genoemd (zie b.v. Deut. 2:10-12) en zeker niet de volken van het Verre Oosten, Noord- en Zuid-Amerika, Zuidelijk ofWest-Afrika, maar alleen een symbolisch getal van 70 volken (in de Griekse vertaling 72). Vgl. het symbolisch getal van 70 discipelen ‘van alle volken’ in Luc. 10:1. De zonen van Jafeth (10:2) komen het eerst aan de beurt, vervolgens die van Cham (10:6-20), waarna de rest van het boek Genesis aan het geslacht van Sem gewijd wordt. De Jafethieten worden gelokaliseerd ten noorden van, vanaf de Aegeïsche Zee in het westen tot aan de Kaspische Zee in het Oosten. Zij zijn hoofdzakelijk Indo-Europefirs. Gomer (10:2; Ez. 38:6) is waarschijnlijk een aanduiding voor de Kelten (Kimmeriers – in het moderne Welsh nog Cymry!). Magog, Tubal en Mesech bewoonden het verre noorden (Ez. 38:2, 6). Madai zijn de Meden, Javan de Ioniers. Sommigen zien in Tiras de Et rusken.
Askenas (10:3) – de Scythen of, volgens sommigen, de Saksen. De Kittieten zijn de oude bewoners van , en de Dodanieten (of liever, volgens andere teksten en oude vertalingen, de Rodanieten), de bewoners van Rhodos; anderen denken aan een volksstam bij de (‘Dardanellen’).De zonen van Cham (10:6-20) worden zuidwaarts van Kanaän gevonden. De zonen van Koesj (10:7-12) zijn voor een deel naar Mesopotamie en verder getrokken. Ze hebben zich met volken van andere herkomst vermengd en hun (semitische ea.) talen overgenomen. Men denke aan de Kassieten ten Oosten van de Tigris.Nimrod (10:8). De sumerische god van de jacht was Nimurda. Zou Nimrod, de zoon van Koesj, zo vergoddelijkt zijn? Vaardigheid bij het jagen en politieke vernuft ging overigens vaak samen bij de koningen van Mesopotamie. Wat Nimrods bestemming was zien wij in 11:1-9 en Op. 18. Mogelijk had hij persoonlijk een hand in het bouwen van Babel (hst. 11. Vgl. 10:11 met 11:8vv). Met het land Sinear (10:10) wordt Babylonië bedoeld, 11:2, 14:1, 9; Dan. 1:2. Misraim (10:13-14) is Egypte. Hier worden hoofdzakelijk Noordafrikaanse volken genoemd. De Filistijnen hebben volgens deze mededeling vóór hun vestiging in Kanaän een tijd lang in Egypte vertoefd.Kanaän (10:15-19). Deze lijst noemt hoofdzakelijk de volken, die door Israel verdreven of uitgeroeid zijn of door God zelf verdelgd, overeenkomstig de vloek over Kanaän (9:25) en als straf op hun verdorvenheid (15:16; Deut. 20:17-18).
Sem (10:21-31). Eerst wordtHeber genoemd, de stamvader der Hebreeën (14:13). Joktan (10:26-30) is de voorvader van een aantal Arabische stammen. Scheba en Ha-vila (29) komen ook onder de Chamieten voor. Dit duidt op vermenging.
De ontaarding der volkeren 11:1-9
Hier tekent de Godsopenbaring het eerste grote dieptepunt na de vloed: voor de mensen in hun eigenwaan een hoogtepunt, voor de schrijver opnieuw een stap op het pad van de dood van de gevallen mensheid. De gehele aarde nu was één van taal (11:1) – of: het gehele land. Het gaat hier om het milieu van het Midden-Oosten (zie bij 9:19). Toen zij oostwaarts trokken (11:2). Niet onwaarschijnlijk wordt hier verder uitgewerkt wat gezegd is in 10:10. 11:8-9 zou dan een uitbreiding van 10:11 zijn. Nimrod in het Hebr. betekent: ‘Laten wij in opstand komen’. Welaan – welaan (11:3, 4) geeft uitdrukking aan het enthousiasme over hun grootse plannen. De tichel diende hun tot steen (11:3). Voor een Palestijns schrijver, aan natuursteen gewend, een absurd bouwmateriaal. Deze absurditeit blijkt ook uit Gods neerdalen (11:5) : het is nog te nietig om vanaf Gods hoogte zichtbaar te zijn. Zie Ps. 2:4. De verklaring van de naam Babel als ‘verwarring’, ‘gebabbel’, geeft eveneens uitdrukking aan deze absurditeit (11:9). Laten wij ons een stad bouwen (11:4). Vgl. 4:17. Laten wij ons een naam maken. Vgl. 6: 4b. Opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden. Vgl. 9:1; 1:28. Dit is het begin van hun streven (11:6) (G.N.: ‘Wat ze hier doen, is nog maar het begin’). Hoe absurd die ook is, toch zit er iets onheilspellends in de opstand van de mensen: het wordt ‘eenheid’ en ‘vrede’ zonder God; onenigheid is nog beter dan eensgezind verzet tegen God. Zie 3:22. Dus: Welaan, laat Ons nederdalen (11:7). Gods ‘welaan’ tegenover het ‘welaan’ van de mensen in 11:3, 4. Hun taal verwarren. Woordspeling: Babel wordt in verband gebracht met het werkwoord balei, verwarren. Taal is een draagster van gedachten maar vormt ook gedachten. Het is nu uit met de eensgezindheid.Babel (11:9), waarschijnlijk een vóór-semitische naam, door babylonische volksetymologie vleiend herinterpreteerd als bab-ilim, ‘godenpoort’, krijgt nu een interpretatie, die het wezen van een mensheid zonder God typeert.
Babel werd later het symbool van aanmatiging (Gen. 11), vervolging van Gods volk (Dan. 3), zondige genoegens en bijgeloof (Jes. 47:8-13), rijkdom en ondergang (Op. 17 en 18), van een mensheid in opstand tegen God. Vgl. Gen. 11:4 (‘tot de hemel reikt’) met 18:20 en Op. 18:5. Pinksteren brengt een nieuw antwoord van God op Ba-bel, reeds in Sef. 3:9 voorspeld en voleindigd in de Godsstad, die niet van de aarde naar de hemel opstijgt, maar van God uit de hemel neerdaalt (Op. 21:10, 24-27).
Overgang 11:10-32
Naar het volk van God 11:10-26
De mensheid is ten dode gevallen. God is aan het werk om nieuw leven in de dood te scheppen. Dit gaat Hij doen door Zichzelf een volk te verkiezen om zijn getuige te zijn. Dit zijn de nakomelingen van Sem (11:10). Hier komen wij dichter bij de lijn van het verbondsvolk. Slechts stamvaders van Abraham worden genoemd. Het veel talrijkere nageslacht van Joktan komt niet meer ter sprake. Zoals in Gen. 5 worden tien geslachten genoemd. Gezien de vele getuigenissen van beschavingen na de zondvloed, tot 6000 jaar v. Chr., bedoelt deze lijst niet volledig te zijn. Slechts enkele figuren worden genoemd (zie commentaar bij 5:31). Kainan, de zoon van Arpach-sad volgens Luc. 3:36, wordt b.v. hier niet genoemd. Het gaat niet om volledigheid, maar om de openbaring van de continuïteit van Gods bewaring met het oog op de vervulling van zijn belofte in Gen. 3:15.
Let op, dat de leeftijden sterk dalen: Noach leeft 950 jaar, Abraham 175 jaar, Jozef 110 jaar. Zie 3:22; 6:3.
Naar het beloofde land 11:27-32
Dit zijn de nakomelingen van Terah (11:27). Wij komen steeds dichter bij het verbondsvolk. Formeel strekt deze onderafdeling (de tof dot van Terah) zich uit tot 25:11 ensluit de gehele geschiedenis van Abraham in. Terah is historisch belangrijk omdat niet alleen Abraham, maar ook Sarai (20:12),Rebekka, Lea en Rachel van hem afstamden. Hij deelde echter volgens Joz. 24:2 niet Abrahams geloof in de ene God, maar ‘diende andere goden’. Te Ur en Haran nam de maangod Sin of Nannar een zeer prominente plaats in. Ongeveer 1950 v.Chr. is Ur door de Elamieten verwoest. En Terah nam zijn zoon – uit Ur der Chaldeeën – om te gaan naar het land Kanaän (11: 31). Voor Terah mogelijk slechts om aan de Elamieten te ontkomen, maar Abram had reeds Gods roepstem gehoord (Hand. 7:2-4). Daarom bleef Terah tot zijn dood in Haran, de andere vestiging van de maangod – volgens 12:5b wel een geruime tijd. Abram verwachtte de Godsstad en trok uiteindelijk verder (Hebr. 11:10). Abrams vrouw was Sarai (11:29), en volgens 20:12 ook zijn halfzuster.
3 Herstel Hst. 12-50
Herstel van individuen 12:1-36:41
Abraham 12:1-25:10
Abram naar Kanaän12:1-8
De HERE nu zeide tot Abram (12:1). De geschiedenis van de schepping begon met Gods machtswoord (l:3vv); zo ook de geschiedenis van de verlossing.
Gods antwoord op Babel en zijn eenheidsstreven is: Ga uit uw land een drievoudige opdracht, die gaandeweg uitloopt op de gebeurtenis van 13:9, gevolgd door een zevenvoudige belofte, die zich samentrekt in het herhaalde woord ‘zegen’ – de vloek van 3:17 wordt in de verlossing overwonnen (12:2-3). Uw naam groot maken (12:2). De naam van de bouwers van Babel, die zichzelf een naam zochten te maken wordt ten spot; Abram die alles het varen, ontvangt een grote naam. Alle geslachten des aardbodems (12:3). Deze zegen kwam onder het oude verbond slechts sporadisch naar voren, zoals in Ex. 19:5-6, en is eerst met Pinksteren werkelijk in vervulling gegaan. Ziehier nog 18:18; 22:18; 26:4; 28:14; Hand. 3:25; Gal. 3:8-9).
Het verbond dat in hst. 15 en 17 gesloten en bevestigd wordt, wordt met zijn beloften en opdracht hier reeds in zijn omtrek zichtbaar. Toen ging Abram (12:4). Ondanks alle zwakheid en kleingeloof, is er bij Abram de gehoorzaamheid van het geloof. Lot ging met hem, als enige mogelijke erfgenaam van de kinderloze (11:30)? Tot de plek bij Sichem (12:6) in het hart van Kanaän, van ouds een plaats van beslissing (Deut. 11:29-30 – Sichem lag tussen Ebal en Gerezim; Joz. 24:1, 22; 1 Kon. 12:1, 16). Aan uw nageslacht zal ik dit land geven (12:7). Een belofte, die telkens aan de aartsvaders herhaald is. Zie 13:15; 15:18; 17:8; 24:7; 26:3; 28:13; 35:12; 48:4; Deut. 1:8; 34:4; Ps. 105:11. En hij bouwde daar een altaar (12: 7, 8). De enige bouwwerken die Abram ooit in Kanaän achterliet waren altaren voor de HERE. Daarna trok Abram steeds verder naar het Zuiderland, d.i. de Negev, een woestijnachtig gebied dat volgens sommigen destijds goed bevolkt was. Abram heeft nooit een vaste woonplaats in Kanaän gehad.
(12:10-20) Abram in Egypte
Voor het geheel, zie ook 20:1-18; 26:1-11. De schrijver veroordeelt Abram niet om zijn kleingeloof; hoogstens suggereert hij het beschamende van Abrams verlegen stilzwijgen op Farao’s vraag (12:19). Op de achtergrond klinkt de vrees van een mens als wij voor hongerdood en voor de willekeur van machthebbers. De hoofdzaak is: dwars door de gevaren en ondanks de zwakheid van Abram heen houdt God Zijn beloften in stand. Ik weet dat gij een vrouw zijt, schoon van uiterlijk (12:11) – op de leeftijd van 65 jaar! Maar Abraham werd 175 jaar oud en Sara 127 jaar. Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt (12:13). Een halve waarheid (20:10). Maar de HERE sloeg Farao met zware plagen (12:17), evenals later een opvolger van deze Farao tot zijn nadeel moest ervaren (Ex. 7-12). Zie ook Ps. 105:12-15.
(13:1-8) Abram gaat bij zijn laatste familielid vandaan
Hier gaat de opdracht van 12:1: ‘uit uws vaders huis’, finaal in vervulling. Hij ging naar de plaats van het altaar (tussen Bethel en Ai) (13:3-4). Na de voor zijn geloof schokkende ervaring in Egypte, vernieuwt hi de band met God. Hun have was talrijk, zodat zij niet tezamen konden wonen (13:6). Lot deelde in de rijkdom, die Abram in Egypte verkregen had, mogelijk als toekomstige erfgenaam van de kinderloze Abram.De Kanaänie-ten – woonden toen in het land (13:7), zodat twist dubbel gevaarlijk was. Abram laat de keuze aan Lot; hij had reeds in geloof alles laten varen (12:1, 4); hij had zijn keuze gemaakt. Toen sloeg Lot zijn ogen op (13:10). ‘De begeerte der ogen’ is altijd een poort voor de natuurlijke begeerte van de mens (vgl. 1 Joh. 2:16 en Jak. l:14vv). De gehele streek van de Jordaan rijk aan water – zoals Egypte : Egypte trok hem meer dan het beloofde land. Dus koos Lot voor zich de gehele streek van de Jordaan (13:11), scheidde zich af van Abram, verliet het beloofde land, en verbeurde daarmee voorgoed – ook voor zijn nageslacht, de Ammonieten en Moabieten – een erfdeel in Israel of aanspraak op het grondgebied van Israel.En de HERE zeide tot Abram: het gehele land dat gij ziet, zal ik u en uw nageslacht voor altoos geven (13:14-15). God beloont Abram voor zijn keuze; de belofte van 12: 2vv wordt bevestigd, geconcretiseerd en uitgebreid. Bij Hebron (13:18), waar hij zich voor een tijd vestigt en een grafspelonk verkreeg.
Abram en de koningen van het Oosten Hst. 14
Amrafel en zijn bondgenoten (14:1). Deze koningen zijn ons niet uit de geschiedenis bekend. Ze worden alleen op deze plaats genoemd. Hun namen komen echter meermalen voor onder de hun toegewezen volken. Kedorlao-mer is een goed elamitische koningsnaam. Tideal de koning der volken : waarschijnlijk klein-aziatische volken, aangezien Tudhalia een echt hethitische koningsnaam is. Bera en zijn bondgenoten (14:2). De namen Bera en Bir-sa kunnen de betekenis hebben van ‘in boosheid’ en ‘in goddeloosheid’; Sineab die van ‘vaderhater’, of ‘Sin (de maangod) is mijn vader’. Het schijnt dat deze koningen zich in hun boosheid beroemen. Van alle genoemde steden is alleen de kleinste, Zoar, aan Gods oordeel ontkomen (19:18-23). In het dertiende jaar waren zij in opstand gekomen (14:4), een typisch voorbeeld van een groep vazalstaatjes, die tegen de soeverein in opstand komen, 14:5-7. De strafexpeditie volgde de zgn. ‘Koninklijke hoofdweg’ ten oosten van de Jordaan, boog tenzuiden van het latere Edom zuidwestwaarts in de richting van Kades, om daarna noordoostwaarts naar het dal Sid-dim, in de Jordaanstreek, terug te keren. Deze gedetailleerde beschrijving tezamen met de verwijzing naar Abram ‘de Hebreeër’ (14:13), vgl. 10:21, brengt de mogelijkheid naar voren, dat de schrijver voor het verkrijgen van deze informatie toegang had tot een document van de vier koningen of een afschrift ervan. Abrams bondgenoten (14:13). Er is meermalen sprake van verbonden met het volk van het land, zoals in 21:27 en 26: 26-30. Uit 14:24 blijkt dat Abrams bondgenoten met hem meegetrokken waren. Driehonderd achttien man (14:14). Men denke aan de Gideonsbende (Ri. 7:7) en het verrassingselement in de krijgsvoering van Gideon. Abram neemt Gods belofte, dat hij tot een zegen zal zijn (12:2) ernstig. Zie ook bij 18:16. Tot Dan toe: gelegen in het uiterste Noorden; overigens kreeg het deze naam pas later (Ri. 18:29).
Abram ontmoet Melchizedek en de koning van 14:18-24
(Ps. 110:4; Hebr. 5:6; 6:20; 7:1-28). De koning van (14:18). is Jeruzalem (Ps. 76:3) en betekent ‘vrede’, zoals Melchizedek ‘koning der gerechtigheid’ betekent (Hebr. 7:2). Een priester van God, de Allerhoogste (El ‘eljon), in wie Abram Jahwe, zijn God, erkende. Zijn tiende is dus een offer van dankbaarheid aan God. David, de eerste koning van Israel die op Melchize-deks troon zat, erkende in deze priesterkoning het type van een grotere Priesterkoning (Ps. 110:4). Behoud de have voor u (14:21), zei de koning van , daarmee suggererende dat hij over de buit kon beschikken, alsof Abram zijn vazal was. De koning heeft liever slaven dan dood bezit! Abram erkende in geloof de gave van Melchizedek (14:18), maar wees in geloof het aanbod van Bera van de hand: hij was Gods vazal, niet die van Bera. Door te bepalen, dat zijn drie bondgenoten en de mannen wel een deel moesten krijgen, toonde Abraham dat hij zelf de macht had om de buit te verdelen.
Verbondssluiting Hst. 15
Gods verbond met Abram doorloopt verschillende stadia. In 12:1-3 horen wij de beloften van de Verbondsgod. In 15:1-6 worden de beloften bevestigd en nader aangeduid (‘uw lijfelijke zoon’). In 15:7-21 wordt de verbondssluiting verhaald. In hst. 17 wordt het teken en zegel van het verbond gegeven. In 22:16-18 wordt het verbond met een eed bevestigd. Gen. 15 is echter het hoofdstuk van de verbondssluiting, een centrale gebeurtenis waarheen later telkens weer verwezen wordt, ook in het N.T. Dit verbond is meer fundamenteel dan het verbond op Sinaï (Gal. 3:17-18), en als genadeverbond duurt het voort tot op heden (Gal. 3:29).
Een nageslacht als de sterren 15:1-6
In een gezicht (15:1) d.i. een visioen, een middel waardoor God zich openbaarde. Het gaat in dit gezicht niet om het visuele, maar om het woord, dat gesproken en gehoord wordt. Vrees niet, Abram. Abram wordt bij name aangesproken. Voor de betekenis hiervan zie Jes. 40:1013; 43:1. Er is geen aanduiding, dat het hier gaat om vrees voor Gods verschijning (Jes. 6:5; Luc. 2:9); eerder wordt verwezen naar de gebeurtenis van hst. 14, zoals blijkt uit de volgende woorden: Ik ben uw schild. Vgl. 32:1; Hand. 18:9-10; 23:11; voor ‘schild’ zieSpr. 2:7; 30: 5. Uw loon zal zeer groot zijn. Abram heeft elke beloning van Bera afgewezen (14:22-23); nu wordt God zelf zijn loon en Beloner (Ps. 16:5-6; Hebr. 11:6). Here, HERE, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga? (15:2). Geen ongeloofsvraag, maar een zich vastgrijpen aan Gods belofte (12:7) van een nageslacht. Abram toont te leven in de verwachting van de vervulling van deze belofte. De aanspreekvorm ‘Here’ is een eerbiedige erkenning van God als Opperheer. Het woord des HEREN kwam tot hem (15:1 en 4) – een echt profetische term (zie 20:7): Uw lijfelijke zoon, is een nadere concretisering van de belofte van 12:7. Tel de sterren (15:5). Dit teken is geen ‘wonderteken’ zoals in Ri. 6:36-40 en Mat. 16:4, maar eerder een teken in de zin van een sacrament. En hij geloofde in de HERE, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid (15:6; vgl. Rom. 4:3; Gal. 3:6; Jak. 2.23). Dit gedeelte werd voor Paulus de grote bewijsplaats voor de (leerstelling van de) rechtvaardiging door het geloof. ‘In de HERE geloven’, d.i. op Hem vertrouwen en Hem op zijn woord nemen – tot op heden de grond van onze zekerheid.
De verbondssluiting zelf 15:7-21
Wat hier verteld wordt gebeurde niet op dezelfde dag, want het is nu midden op de dag. Ik ben de HERE, die u uit der Chaldeeën heb geleid (15:7). Deze woorden herinneren sterk aan de inleiding tot het Sinaïtische Verbond (Ex. 20:2). God bedient zich van vaste vormen van verbondssluiting, die destijds bekend waren, met name waar een grote koning een soevereiniteitsverdrag met va-zalvorsten sloot: het begint met een zichzelf bekend maken van de grote koning en zijn weldaden.
Als antwoord op Abrams vraag in 15:8 bevestigt de HERE zijn beloften met een verbond. Haal Mij een driejarige jonge koe enz. (15:9). Bij het horen van deze opdracht moet Abram begrepen hebben, dat er nu een verbond gesloten ging worden. Hetzelfde ritueel wordt in Jer. 34:18 beschreven, in een tijdperk meer dan duizend jaar later. De gedachte was, dat de beide bondgenoten tussen de geslachte dieren doorliepen, daarmee betuigende: zoals de beide helften van deze dieren één lichaam zijn, zo zijn ook wij één; indien één van ons tweeën dit verbond verbreekt, zal aan hem gedaan worden zoals aan deze dieren. Een diepe slaap (tardemah, 15:12), is meermalen de toestand waarin iemand een openbaring ontvangt (Job 33:15-16; 4:12-16). Hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis. In tegenstelling met 15:1 gaat het hier wel over de vrees van een schepsel bij de Godsverschijning, zoals bij het Sinaïtische Verbond (Ex. 20:19). Ook het ingaan van het nieuwe verbond (Mat. 27:45, 51, 54) ging met duisternis, aardbeving en vrees gepaard. Weet voorzeker – vierhonderd jaar lang (15:13). De verdrukking wordt vooraf bekendgemaakt; het is geen noodlot, maar beschikking van de God van de Verbond. Met grote have (15:14) zie Heb. 12:11. Het vierde geslacht (15:16) misschien ook betekenen ‘vier mensenleeftijden’ – de vierhonderd jaar van 15:13. Vgl. Ex. 12:40. Eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol (15:16). De verovering van Kanaän en de verdelging van de Kanaänieten is een voltrekking van Gods oordeel; het volk moet Gods tijd daavoor afwachten. Dikke duisternis een rokende oven en een vurige fakkel (15:17), herinneren aan Gods verschijning bij de sluiting van het Sinaistisch Verbond (Ex. 19: 18). Welke tussen de stukken doorging. God alleen gaat tussen de stukken door. Hij neemt het initiatief bij het verbond. Hij sluit het. De Keniet enz. (15:19-21). Tien volkeren, een symbolisch getal van volheid, worden genoemd (er is geen consequent onderscheid tussen de betekenis van ‘Kanaäniet’ en ‘Amoriet’). De Kenieten en Ke-nizieten zijn reeds vroeg in opgenomen als toegewijde vereerders van JHWH. De vrouw van Heber de Keniet, die Sisera doodde (Ri. 4:17 v.) heette Jaël, ‘Jahweh is God’. Ook Jonanab, Jehu’s medestander tegen Achabs Baäldienst (2 Kon. 10:15; 1 Kron. 2:55; Jer. 35: 6v.) was een Keniet. Zie ook Num. 10:29 met Ri. 1:16 en 1 Sam. 15:6. De bekende Kaleb was een Keniziet (Nu. 32: 12; Joz. 14:14).
Ismaël – Abrams poging om God te helpen bij de vervulling van Zijn belofte Hst. 16
Ga toch tot mijn slavin (16:2). Sarai’s voorstel strookte met het wijdverspreide gewoonterecht van destijds, dat een onvruchtbare vrouw haar slavin ter beschikking van haar man kon stellen; kinderen die uit deze verhouding geboren werden golden letterlijk als de hare. Zie 29:24, 29; 30:3-6, 9-13. Formeel strookte het trouwens met Gods belofte in 15:4. Uit Gal. 4:22vv en 29 blijkt echter, dat een zoon ‘volgens de loop van de natuur’ niet Gods belofte kon vervullen. Vrede en vreugde bracht Ismaël echter niet voor Abrahm en Sarai.Toen vernederde Sarai haar (16:6). Ook hier handelde zij naar wat volgens het gewoonterecht haar recht was. De Engel des HEREN trof haar aan – in de woestijn – (op weg naar) Sur (16:7). Sur is de grens van Egypte. Hagar is op weg naar haar geboorteland.Hagar, slavin van Sarai (16:8). Eerst wordt Hagar aan haar positie herinnerd. Keer naar uw meesteres terug en verneder u onder haar hand (16:9). Er is voor Hagar alleen zegen zolang zij de band met Abram ‘niet verbreekt. Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken (16:10). Het is alsof Hagar niet verlangde naar de ver-bondszegen (12:2-3), maar in deze belofte haar diepste wens in vervulling ziet gaan. Zie verder 17:20; 25:13-16. Haar nageslacht heeft een roemrijke geschiedenis: de tegenwoordige Arabieren beschouwen zich als Ismaëls nageslacht; Hagar neemt echter geen plaats meer in in de heilsgeschiedenis. Een wilde ezel van een mens (16:12), d.i.: vrij, ontembaar, vgl. Job 39:8-11. De Naam des HEREN, die tot haar gesproken had (16:13). Nu blijkt dat de Engel des HEREN de HERE zelf is, zoals Hij zich aan mensen openbaarde. Vgl. 18: lw; Ex. 3:2, 4; Ri. 6: 12, 14; Jes. 63:9. Hier schemert iets van de Tweede Persoon in de Heilige Drieëenheid door. Lachai-Roi (16:14), d.i.: ‘van Hem die leeft en mij ziet’. Kades, zie 14:7.
Het zegel van het verbond Hst. 17
Inleiding 17:1-3
Het initiatief bij de verbondssluiting ligt bij de HERE alleen; Abram had het slechts in geloof te aanvaarden. Het is alsof God nü pas – minstens dertien jaar later – de andere zijde van het verbond ter sprake brengt om nog eens extra duidelijk te maken, dat het verbond niet van Abram afhankelijk is. God stelt de verbondseis: Wandel voor mijn aangezicht, en wees onberispelijk (17:1). Dit betekent gemeenschap met God (Afr.: ‘Lewe naby My’) en oprechte gehoorzaamheid. Maar zoals bij het Sina-ïtisch Verbond (Ex. 20:1) en het Nieuwe Verbond (Mat. 5 – de Zaligsprekingen) rust het bevel op de gave en gaat de gave voorop. Ik ben God, de Almachtige (17:1): de Grote Koning introduceert Zichzelf (zie bij 15:7) als ‘el sjaddaj. De afleiding van deze naam is onzeker. De betekenis volgens de context waarin hij gewoonlijk voorkomt goed weergegeven in het Nederlands in navolging van het Grieks (Septuaginta). Deze naam wordt bijna altijd gebruikt waar Gods dienstknecht in nood is en versterking behoeft, zoals in 28:3; 35:11; 43:14; 48:3.
Verbondsbeloften 17:4-8
Wat Mij aangaat (17:9) duidt op de indicatief van het verbond zoals wat u aangaat (17:9) duidt op de imperatief. De vader van een menigte volken brengt nieuwe beloften bij die van 12:2-3. Genesis omschrijft deze volken later als de Midianieten (25:2), Ismaëlieten (25:12), de vorsten van (36:31) en. Dit sluit ook de kerk van het Nieuwe Testament in (Rom. 4:16-17; Gal. 3:7, 29). De nieuwe naam, Abraham, is een combinatie van Abram (‘de vader is verheven’) en Abhamön (‘vader van een menigte’). u en uw nageslacht tot een God te zijn (17:7). Dit is het wezen van het verbond: gemeenschap in gehoorzaamheid.
Het Verbondsteken 17:9-14
Een teken hoort bij het verbond. Zie bij 9:12. Wat u aangaat (17:9), zie bij 17:4. De besnijdenis was bij vele volken in het Nabije Oosten bekend; de betekenis die er door God aan gegeven wordt is nieuw: teken van het verbond. Vandaar de vroege toediening (acht dagen oud, omdat de eerste zeven dagen voor het kind het meest kritiek zijn, 17:12), anders dan bij vele andere volken, waar de besnijdenis teken van het man worden is. De besnijdenis betekent bij Gods volk ingelijfd te worden (17:14), zich aan God toe te wijden (Jer. 4:4), de heidense zeden en goden af te zweren (Joz. 5:9) en van de natuurlijke, zondige begeerten afstand te doen (Deut. 10:16; Kol. 2: 11-12).
Sarai wordt Sara 17:15-22
Sarai (‘vorstelijk’) wordt nu Sara (‘vorstin’) ten teken dat zij, evenals Abraham, in het verbond betrokken wordt en moeder van volken en koningen zal worden. Toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht – lachte (17:17). Dit is geen lachen van minachting, maar van vreugde, zoals uit het vervolg blijkt. De ‘vriend Gods’ (Jak. 2:23) mag toch wel met zijn Vriend lachen?! Isaäk (17:19). Buitenstaanders zouden in deze naam de betekenis horen van: ‘Moge God vriendelijk lachend op hem neerzien’; Abraham en Sara, de ingewijden, worden er door herinnerd aan hun lachen (zie ook 18:12; 21:6). Maar mijn verbond zal Ik oprichten met Isaäk (17:21). Zie hierbij Gal. 4:28vv.
Het ontstaan van de kerk van het O. T. 17:23-27
Op diezelfde dag werden Abraham en zijn zoon Ismaël besneden en al zijn huisgenoten (17:26-27). Voor Abraham was zijn besnijdenis een bezegeling van Gods belofte, die hij reeds meer dan dertien jaar tevoren had ontvangen (Rom. 4:11). Allen, die als huisgenoten leven onder zijn gezag, behoren tot het verbond en ontvangen daarom ook het zegel van het verbond samen met hem.
Een zoon aan Sara beloofd 18:1-15
Het blijkt dat Abraham aan Gods belofte geloofde. Sara had echter zover nog niet kunnen komen (18:12). Het was noodzakelijk, dat ook Sara geloofde. Na dit bezoek heeft ook Sara God op Zijn Woord geloofd. Zie Heb. 11:11! Drie mannen (18:2). Later bleek, dat het de HERE en twee engelen waren (18:16, 22; 19:1). Liep hij hen – tegemoet, en boog zich ter aarde enz. (18:2-8). Een goed voorbeeld van gastvrijheid, zoals die nog altijd bij Bedoeïnen gevonden wordt; Abraham stond er zelfs bij terwijl zijn gasten aten. Zie Heb. 13:2; Mat. 25:35. Zal ik wellust hebben, nadat ik vervallen (Hebr. versleten) ben? (18:12). De oppervlakkige gang van Sara’s gedachten geeft blijk van haar oppervlakkige inzicht in en belangstelling voor het verbond. Het moet änders worden (18: 13-15); Sara moet aan zichzelf ontdekt worden. Bij 18:14 zie Jer. 32:17vv, 27vv; Zach. 8:6).
Abrahams voorbede voor 18:16-33
In de voorbede van Abraham krijgt de belofte van 12:2 en 18:18 (‘gij zult tot een zegen zijn’) een eerste vervulling. Zie bij 14:14. Zou Ik voor Abraham verbergen (18: 17). God zelf erkent in Abraham zijn ‘vriend’ (Jes. 41:8; Jak. 2:23; Joh. 15:15). Ik heb hem gekend (18:19). Dit is uitverkiezing, soevereine genade, de grond voor deze vriendschap. Het geroep over en Gomorra (18: 20). Zie bij 4:10. Het oordeel over deze steden is geen willekeur, maar straffende gerechtigheid. Zie 15:16; 18: 25c; Ps. 94:10, 23. Maar Abraham bleef nog staan voor de HERE (18:22). Deze vertaling berust op een verandering die door de joodse overschrijvers in de oorspronkelijke tekst is aangebracht. De oorspronkelijke tekst luidt: ‘de HERE bleef nog bij Abraham staan’. Voor het gevoel van de rabbijnen zou dat van God Abrahams dienstknecht maken! De woorden ‘staan voor’ worden nl. regelmatig gebruikt voor het staan van een hoveling voor de koning (vgl. bv. Luc. 1:19). In werkelijkheid laat de HERE hierdoor zien hoe dicht Hij bij de mensen wil staan; Abraham krijgt de gelegenheid zich ervan te overtuigen hoe ver Gods genade strekt (18:23-33!). Dit gedeelte heeft trouwens ten doel de boosheid van en Gomorra te beklemtonen. Het is reeds de tweede keer, dat Abraham voor intreedt (de eerste keer zie Gen. 14).
Het oordeel over de steden voltrokken 19:1-29 (vgl. Luc, 17:26-35; 2 Petr. 2:6-10; Judas 7; Deut. 29:22-23; Hos. 11: 8).
Tegenover het beeld van licht en leven, dat ons door de eerste verzen van het vorige hoofdstuk geschilderd werd zien wij hier een beeld van duisternis en dood. Hier worden twee vormen van oordeel zichtbaar: het katastrofi-sche oordeel over de goddelozen en het geleidelijke oordeel over de rechtvaardige (), die verkeerd kiest en zo zijn nageslacht buiten het verbond stelt. Lot zat in de poort van (19:1), en was dus een geziene man, een van de leden van het ‘stadsbestuur’. Ook de goddelozen weten wel een man van integriteit te waarderen, ook als deze niet met alles meegaat (2 Petr. 2:7-8)! Stond hij op – boog zich neder. Vgl. 18:1-8. Neemt toch uw intrek in het huis van uw knecht (19:2). Lot kende zijn wel! De gehele bevolking, niemand uitgezonderd: Breng hen bij ons – opdat wij met hen gemeenschap hebben (19:5). Hier openbaart zich de diepte van goddeloosheid in . De inwoners van verbeuren alle sympathie. Vgl. Lev. 18:22; 20:13; Jes. 3:9; Rom. 1:26-27; 1 Kor. 6:9; Judas 7. Ik heb twee dochters (19:8; vgl. Ri. 19:24). Hieraan ziet men hoe ver de plicht tot gastvrijheid gaat. Het baat niets: heeft zijn dochters in gevaar gebracht, de toorn van de mannen geprikkeld en nu dreigen zij hem zelf aan te randen. Sloegen zij met blindheid (19:11). Hetzelfde woord wordt in 2 Kon. 6:18vv gebruikt. Ook daar zijn het engelen, die intreden. Schoonzoons (19:12). De aanstaande familie wordt om de éne rechtvaardige redding geboden (vgl. 7:1), maar de familie wijst deze redding van de hand. Het geroep over haar (19:13). Zie bij 18:20. Neen toch, mijn heer – gindse stad (Zoar) is dicht genoeg bij – laat mij daarheen vluchten; zij is immers klein (19:19, 20). ‘Zelfs vuur uit de hemel van Lot geen pelgrim maken: hij móet zijn kleine terughebben, anders hij niet leven’ (Kidner). Zie 1 Kor. 3:15. ‘Zoar’ (vroeger heette de stad Bela, 14: 2) betekent ‘kleinigheid’. Ik zal u ook in dit opzicht ter wille zijn… Ik zal niets kunnen doen voordat gij daar aangekomen zijt
(19:22) Tegenover de halfslachtigheid en halsstarrigheid van Gods knecht staat Gods grote geduld en ontferming. Maar men vergete 19:29 niet! Toen liet de HERE zwavel en vuur op en Gomorra regenen – en Hij keerde die steden om (19:24-25). Er bevond zich waarschijnlijk een grote hoeveelheid petroleum in de bodem van en Gomorra, die slechts wachtte om te ontvlammen, maar deze ‘natuurlijke factor’ was geheel in Gods oordeel en beschikking opgenomen. Maar zijn vrouw – zag om, en werd een zoutpilaar (19:26). Het zijn, dat zij door gesmolten materiaal, dat na de ontploffing neerregende, overvallen werd. Zie ook Luc. 17:31-33; Hebr. 10:38-39. Toen God de steden derstreek verwoestte, gedacht God Abraham (19:29). Zie 12:2. Er was zegen in overvloed. Had Lot er maar ten volle in willen delen! Het uiteindelijke resultaat van een verkeerde keuze: Moab en Ammon 19:30-38
trok op uit Zoar (19:30). Toen hij uiteindelijk de ernst van het gevaar besefte, vluchtte hij verder. Zijn huis in en zijn rijkdom moest hij nu voor een grot verruilen (op het gebergte, NBG is minder juist. Hij woont in een grot). De weg terug naar Abraham en naar het verbond is nog open; Lot blijft echter bij zijn verkeerde keuze. Legde zich bij haar vader neder, zonder dat hij er iets van merkte (19:33). is zelfs het beheer over zijn lichaam kwijt; zijn dochters, vervuld met de geest van Sodom, manipuleren hem. ” (19:37) betekent ‘van vader’; ‘Ben-Ammi’ (19:38) betekent ‘zoon van mijn verwant’. De beide dochters beroemen zich op hun daad. Zie Lev. 18:6-7. Langs deze weg wordt het verbond niet voortgezet. verleidde tot zijn grofste afgoderij (Num. 25); Ammon bood aan een offerdienst in zijn meest decadente vorm: de kinderoffers aan Moloch (Milkom). Zie Lev. 18:21. Zoals kinderen die uit bloedschande geboren zijn hadden de Moa-bieten en de Ammonieten geen toegang tot de vergadering van Gods volk – in aanbidding (Deut. 23:3). Toch strekt Gods genade zich ook uit tot een moabitische, zoals het boek Ruth getuigt. Christus heeft ook deze vloek op zich genomen: Mat. 1:5.
De verbondserfgenaam in gevaar door Abrahams kleingeloof Vist. 20
Zoals dat in de openbaringsgeschiedenis in het groot gebeurt, zo openbaren zich in Abrahams leven in het klein de zwakheid en het kleingeloof van een mens, die van nature ten dode gevallen is en die telkens weer het ingrijpen van Gods levenwekkende genade behoeft. Door zijn leugen bracht Abraham de geboorte van Isaak nog op het nippertje in gevaar, en het vergt een direct ingrijpen van God om dit af te weren. Kritische geleerden zien in het parallellisme van 12:10v. en dit gedeelte twee verslagen van hetzelfde verhaal, uit verschillende bronnen overgenomen (zoals trouwens hst. 26!). De gedachte is dan dat iemand niet twee keer dezelfde fout maakt. Abraham antwoordt eigenlijk zelf hierop in 20:11-13. ‘Het Zuider-land’ (20:1) is de streek die nu nog als de bekend is. Abimelech (20:2) betekent ‘de Koning (god) is mijn vader’ en schijnt een titel van filistijnse (zie echter bij 21: 32) koningen geweest te zijn. Vgl. 1 Sam. 27:2 met het opschrift van Ps. 34. Zie ook Gen. 26:1. Liet Abimelech Sara weghalen. Zie bij 12:11; maar hier wordt niet meer uitdrukkelijk van Sara’s schoonheid gesproken. Maar God kwam des nachts (20:23). Het is alleen aan Gods ingrijpen te danken, dat de verbondslijn bewaard blijft. Een rechtvaardig volk (20:4). Beter ‘onschuldige mensen’. Het gaat hier en in de volgende verzen niet om absolute onschuld voor God, maar om onschuld in deze zaak. Hij is een profeet (20:7). In de ogen van een heiden als Abimelech had profeet zijn meer met macht en magie te maken dan met geloof. Zie Num. 22:6. Gods bescherming valt hem meer op dan Abrahams zonde. Toen God mij uit mijns vaders huis liet omzwerven (20:13). Het is alsof Abraham iets van de blaam op God legt. Oer-men-selijk, vgl. 3:12! Dat Gods eer hier gehandhaafd wordt is alleen aan God en niet aan Abraham te danken. Wat Abraham betreft had hier evengoed de ene ‘wereldling’ met de andere kunnen spreken. ‘Uw broeder’ (20:16). Men misse de lichte ironie niet.
21:1-7 Het begin van vervulling: De geboorte van Isaäk Verschillende hoogtepunten in de heilsgeschiedenis worden gekenmerkt door een wonderlijke geboorte. Dat is ook hier het geval. Het is God, die telkens leven uit de dood schept, en aan onvruchtbaren kinderen schenkt (Jes. 54:1-3!), zoals ook aan Rebekka (25:21), Rachel (30:22), Hanna (1 Sam 1:20), en Elisabeth (Luc. 1:24). Uiteindelijk, na een wachttijd van vijfentwintig jaar in Kanaän, begint de belofte in vervulling te gaan, zoals Hij gezegd had – zoals Hij gesproken had – waarvan God tot Hem gesproken had (21:1 en 2). Met grote nadruk wordt op de vervulling van Gods belofte gewezen. God heeft gemaakt dat ik lach; iedereen die het hoort, zal om mijnentwil lachen (21:6). Toespeling op de naam Isaäk, die samenhangt met het werkwoord schq, lachen. Zie 17:17 e.a. Wat begon als een verwijt vanwege ongeloof (18:15) loopt nu uit op louter vreugde.
21:8-21 Zend de slavin weg met haar zoon O ver de zwaarste beproeving van Abrahams geloof, nl. de offerande van Isaäk wordt verteld in hst. dit gedeelte wordt deze beproeving voorbereid. Abraham moet zijn eerstgeboren zoon wegzenden, opdat Isaäk werkelijk ‘uw enige, dien gij liefhebt’ (22:2) heten. Dit gebeurt langs de weg van strijd tussen het natuurlijke (Hagar en Ismaël) en het geestelijke (Sara en Isaak), zoals duidelijk blijkt uit Ps. 83:6-7 en Gal. 4:29-31. Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet erven met mijn zoon (21:10). Sara zal zeker niet de volle profetische betekenis van haar verzoek beseft hebben, maar het ging haar om meer dan naijver alleen, zoals uit Gal. 4:30 blijkt. God hecht zijn goedkeuring aan haar verzoek: Door Isaäk zal men van uw nageslacht spreken (21:12). Hier is weer de verkiezende God aan het woord ( 9:7-9). Ook moet Abraham door deze woorden op de beproeving van Gen. 22 voorbereid worden. Zie Hebr. 11:18-19. De volgende morgen vroeg (21:14). Uit 22:3 blijkt dat deze uitdrukking gewillige en prompte gehoorzaamheid aanduidt. Alsook het kind. Dit betekent niet dat Hagar Ismaël droeg; de schrijver wist dat Ismaël reeds ongeveer zestien jaar oud was toen Isaak gespeend werd. Als in 21:15 staat dat zij het kind neerwierp, mag men daaruit wel afleiden, dat zij hem tot hiertoe ondersteund had en niet meer verder kon. Verhief zij haar stem en weende – en God hoorde de stem van de jongen (21:16-17). In het Hebr. hoort men de klanken van zijn naam: Ismaël, ‘God hoort’.
21:22-34; (zie ook bij 14:13 en 26:28) Het verbond van Abraham met Abimelech
Abraham verblijft nog steeds in de Negev, ongeveer van Gerar, en nabij genoeg om met zijn talrijke kudde in het weidegebied van Abimelech binnen te dringen. Vandaar de herhaaldelijke onenigheid over waterputten (21:25; 26:15-21). God is met u in alles wat gij doet (21: 22; ook van Isaäk, 26:28; Jakob 30:27; en Jozef 39:3, 21 gezegd). Hier bewijst zich het ‘Ik ben uw schild’ van 15: 1; Abraham betoont zich niet meer oneerlijk en vreesachtig zoals in zijn eerste ontmoeting met Abimelech (Gen. 20). Voor ‘Abimelech’ zie bij 20:2. Pichol (21:22) óf een titel zijn (zoals farao), óf een persoonsnaam, die verbonden wordt met een ambt dat van vader op zoon overgaat. Zo is het te verklaren, dat we ook verderop in het boek Genesis horen van een Abimelech, die met zijn legeroverste Pichol, naar Isaäk ging (26:26). Het is een oud gebruik zoons naar hun grootvader te noemen. Naar de vriendschap, die ik u betoond heb (21:23). Dit verwijst naar de gebeurtenis van 20:14vv). Het mooie hebreeuwse woord, dat met ‘vriendschap’ vertaald is, nl. chèsèd, betekent hier, zoals dikwijls, trouw aan de bepalingen van een verbond, loyaliteit aan een vriend of verwant. Maar Abraham maakte Abimelech een verwijt over een waterput (21:25). Volgens het Hebr. deed Abraham dat herhaaldelijk. Men krijgt de indruk, dat Abimelech het probleem trachtte te ontwijken. Abraham pint hem vast. Hij heeft nu op zijn beurt de gelegenheid Abimelech te verwijten. Zie 20:9-10. Toen nam Abraham schapen en runderen (21:27), waarschijnlijk voor het sluiten van een verbond. Zie bij 15:9. Die zeven lammeren – afzonderlijk (21:29) zijn dan een geschenk om zijn vriendschap te betonen en door dit geschenk te aanvaarden verplicht Abimelech zich tot vriendschap. Berse-ba (21:31) zowel ‘put van zeven’ als ‘put van eed’ betekenen en het lijkt erop, dat de schrijver opzettelijk deze dubbele associatie handhaaft. Zie ook reeds 21:14. Naar het land der Filistijnen (21:32). Zover bekend bevestigden de Filistijnen zich pas eeuwen later in deze streek. Mogelijk waren Abimelech en zijn mensen vroege voorlopers van de Filistijnen; meer waarschijnlijk is het echter, dat de term hier gebruikt wordt om het land aan te duiden, dat in de tijd van de schrijver zo heette. De Naam van de HERE, de eeuwige God (21:33). Een passende naam voor God bij een verbondssluiting, die van blijvende betekenis moet zijn.
De zwaarste beproeving van Abrahams geloof Hst. 22 (Voor het geheel, zie Hebr. 11:17-19; Jak. 2:21-24). Abraham is nu op een hoogtepunt van zijn leven: de belofte vervuld, ‘in gunst bij God en de mensen’ (21:22). Op dit moment stelt God zijn geloof op de proef, en bereikt Abraham door Gods genade een hoogtepunt van geloofsgehoorzaamheid. Op de proefstelde (22:1). Gods eis gaat in tegen menselijk begrip, vaderliefde, hoop voor de toekomst en ten diepste zelfs schijnbaar tegen Gods eigen belofte. Neem toch uw zoon (22:2). De zwaarte van de opdracht wordt in deze woorden reeds voelbaar. Het land Moria, volgens 2 Kron. 3:1 de plaats waar later de tempel van Salomo stond. Offer hem daar tot een brandoffer, di. een offer dat geheel in rook opgaat. Hoe vreselijk deze opdracht ons ook in de oren klinkt, toch mogen we niet vergeten, dat God het recht heeft om voor zich op te eisen, wat Hij eerst Zelf gegeven heeft. Isaäk te bezitten is een geschenk, geen recht, waarop hij aanspraak heeft. Dit beginsel wordt later als een van de eerste bepalingen in de wet vastgelegd: alle eerstgeborenen behoren aan God (Ex. 13:2; 22:29; Num. 18: 15; Luc. 2:23). Des morgens vroeg (22:3). Zie bij 21:14. Wat hemzelf betreft heeft Abraham het offer reeds gebracht. Op de derde dag (22:4). Berseba was ruim van Moria vandaan. Wanneer wij hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren (22:5). Wat Abraham hiermee bedoeld heeft wordt begrijpelijk in het licht van Hebr. 11:18. Zo gingen die beiden tezamen. De schrijver levert geen commentaar op de gevoelens van vader of zoon. Hij slaagt om in zijn vertelling de spanning naar een hoogtepunt te voeren. Let op de fijnzinnige verwoording in dit vers, maar ook op Isaäks vraag in vs 7, en op de beschrijving van de bijzonderheden in vs 9. Het lijkt alles op een vertraagde film. God zal Zichzelf voorzien (22:8). Hier is ‘blind geloof’ dat rust op niets dan Gods Woord alleen (in 21:12). Het ‘hoe’ laat Abraham in Gods Hand. Bond zijn zoon Isaäk (22:9). Zie bij 22:4. Isaak speelt een passieve rol. Het gaat om de beproeving van Abraham, niet van Isaäk.Abraham, Abraham! De naam herhaald om het dringende van de situatie. De jongen moet ongedeerd blijven; Abraham ontvangt hem als het ware uit de dood terug. God geeft hier het antwoord op de vraag van Mi. 6:6-7. Zag hij een ram achter zich (22:13). De eerste aanduiding van het beginsel van plaatsbekleding, dat heenwijst naar de openbaring van Joh. 1:29; Mat. 20:28; Rom. 3:25. Mensenoffers waren in verboden (Lev. 18.21; 20:2; Deut. 12:31; Jer. 7:31; Ez. 16:20). Ik zweer bij Mijzelf. Vgl. Hebr. 6:16-18. Gehoorzaamheid wordt gevolgd door nieuwe verzekering, een verzekering van het geloof zoals in 13:14 w. Uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen (22: 17). Poort = stad, zie 24:60. Dit is een nieuw element in de belofte.
De kinderen van Nahor 22:20-24
Door het noemen van Bethuël en Rebekka wil dit gedeelte hoofdzakelijk hst. 24 voorbereiden; overigens getuigthet van de nauwkeurige wijze waarop Abraham en zijn familie aantekening gehouden hebben van de geschiedenis van het geslacht.
Een begraafplaats in Kanaän 23:1-20
Abraham ervaart hier de eerste vervulling van de belofte van het land – in de vorm van een grafspelonk! De aartsvaders zagen het zich verwerven van een grafspelonk niet als een symbool van dood en vergankelijkheid, maar als een teken van hoop op vervulling van de belofte. Zie 49: 29-32; 50:25.
Na een jarenlang verblijf in de omgeving van Berseba is Abraham nu weer noordwaarts naar getrokken. Kirjath-Arba, dat is (23:2), waarschijnlijk sedert de herbouw waarover in Num. 13:22 gesproken wordt, als bekend. ‘Kirjath-Arba’ betekent ‘dorp van Arba’. Arba was een held van de Enakieten (Joz. 14:15). Een andere verklaring is ‘stad van vier’ (bestaande uit vier delen?). DeHethieten (23:3) waren zich sedert ongeveer 2000 v.Chr. in Klein-Azië gaan vestigen. Abrahams ‘vrienden’ zijn geïsoleerde groepen, die als uitlopers beschouwd kunnen worden van deze volksverhuizing lang vóór de opkomst van het Oud-Hethitische Rijk. Zij zijn later met de kanaänitische stammen of met geassimileerd. Een vreemdeling (gër) en bijwoner ben ik bij u (23:4). Zo’n vreemdeling had beperkte rechten, maar werd niet als landsburger beschouwd. Een bijwoner verkeerde te midden van een ander volk, zonder burgerrecht of grondbezit. Begraaf uw dode in de keur onzer grafsteden (23:6). Deze vleiende woorden houden een hoffelijke weigering in om aan Abraham burger- en eigendomsrechten in het land te verlenen. Dringt voor mij bij Ef-ron – er op aan (23:8). Het is gemakkelijk voor een groep om iemand, die als een indringer beschouwd wordt, te weren. Het is minder gemakkelijk voor een individu om dit te doen, zeker niet wanneer er persoonlijk voordeel te behalen is! Het veld geef ik u (23:11). Het royale ‘aanbod’ is in werkelijkheid een aanvaardbare vorm van onderhandelen, zoals ook de wijze, waarop Efron zijn prijs noemt (23:15). Het zal wel een behoorlijke prijs geweest zijn. Abraham begreep de bedoeling en betaalde zonder bezwaar te maken (23:16). En al het geboomte op het veld (23:17). Deze bepaling is typerend voor hethitische landtransacties.
Een bruid voor Isaak Hst. 24
Abraham had nu inmiddels wel geleerd dat het geloof moet kunnen wachten. Geloof is echter niet slechts wachten, maar vraagt ook daadkracht (14:14!) en planning voor de toekomst, zoals hier. Abraham zeide tot zijn knecht (24:2). Meestal neemt men aan, dat deze knecht de Eliëzer van 15:2-3 is; zeker is dit niet. Leg toch uw hand onder mijn heup. Een eufemisme voor het geslachtsdeel (vgl. 47:29). Een eed met de hand onder de ‘bron van leven’ geldt als bijzonder plechtig. Geen vrouw uit de dochters der Kanaänieten (24:3). Gezien 27: 46-28:2 begrijpelijk. Zie ook Deut. 7:3-4; 1 Kon. 11:4; Ezra 10; Kor. 6:14vv. Gij zult mijn zoon daarheen niet terugbrengen (24:6, 8b). Abraham houdt vast aan de belofte (Hebr. 11:15). De kamelen (24:10). De aartsvaders maakten hoofdzakelijk van ezels gebruik (22:3; 42:27), maar blijkbaar was het in die tijd niet meer ongebruikelijk, dat een rijke als Abraham ook kamelen bezat, die vooral voor zo’n lange reis meer geschikt waren (zie 24:35b).Naar de stad van Nahor. Er was een stad Nahor niet ver van Haran, maar de betekenis kan ook zijn, ‘de stad waar Nahor woonde’. God van mijn heer Abraham (24:12). Aan het persoonlijk geloof van de knecht behoeft men niet te twijfelen, met deze uitdrukking erkent hij Abraham als het verbondshoofd. Bewijs genade aan mijn heer. ‘Genade’ is weer het mooie hebreeuwse woord ‘chèsèd’. Zie bij 21:23. Drink, en ook uw kamelen zal ik drenken (24:14). Het teken dat hij vraagt brengt tegelijkertijd de eigenschappen van een sympathieke, zorgzame vrouw naar voren. Hij was nog niet uitgesproken. Zie Jes. 65:24. Het eerste meisje doet tot in bijzonderheden, wat Eliëzer gevraagd heeft; kort maar meersterlijk geschetst. Toen boog de man zijn knieën (24:26-27). Zijn eerste gedachte van dankbaarheid aan God, geldt zijn heer; pas daarna denkt hij aan zichzelf. En het meisje snelde heen – en Laban snelde naar de man (24:28-29). Algemene opgewondenheid. De naam Laban (wit) samenhangen met verering van de maangod, zie bij 11: 27. De ring gezien (24:30). Deze fijne opmerking openbaart veel over het karakter van Laban en bereidt de lezer voor op Jakobs latere ervaringen met hem (31:7, 15, 42). Ik zal niet eten, voordat ik mijn woord gesproken heb (24:33). Zijn plichtsbesef brengt hem ertoe de gangbare vormen van beleefdheid beslist opzij te schuiven. Ik ben de knecht van Abraham (24:34). Zonder omhaal van woorden, vleierij of poging tot overreding vertelt hij gewoon wat er gebeurd is; op Gods leiding valt de nadruk. Dit blijkt ook uit het antwoord in 24:50-51. Haar voedster (24:59), Debora, zie 35:8, diende twee geslachten lang als trouwe hulp de familie van Isaäk en Jakob. Zie ook 35:8. Moogt gij tot duizenden van tienduizenden worden (24:60). Een echt oosters ideaal: tot een groot volk worden, vgl. 12:2, 16:10. Onbewust herhalen zij Gods woorden tot Abraham in 22:17. Isaäk en Rebekka delen in Gods zegen aan Abraham. De put Lachai-Roi (24:62): zie bij 16:14.
Volken uit Abraham geboren 25:1-4
Gezien het feit dat Ketura in 25:6 en in 1 Kron. 1:32 een ‘bijvrouw’ van Abraham genoemd wordt, is het waarschijnlijk, ook in het licht van 24:1, dat dit gedeelte niet chronologisch op hst. 24 volgt, maar dat Abraham reeds tijdens het leven van Sara met Ketura getrouwd was. Mi-dian (24:2) is de meest bekende naam in deze opsomming en wordt reeds in 37:28 als stam genoemd. Andere van deze namen komen in Zuidarabische inscripties voor. De Assurieten (25:3) zijn niet de Assyriërs.
Abrahams testament, dood en begrafenis 25:5-11
Hij zond hen weg van zijn zoon Isaäk (25:6), in gehoorzaamheid aan 21:12, opdat zij later (Jes. 60:6-9!) een thuis zouden hebben om naar terug te keren. Hij werd vergaderd tot zijn voorgeslacht (25:8) duidt op een geloof, hoe vaag ook, aan een leven na de dood. Zijn zonen Isaäk en Ismaël begroeven hem (25:9). Aan Ismaël was dus niet alle gemeenschap met het verbondsgezin ontzegd. Vgl. 35:29 voor lsaäks begrafenis.Isaäk woonde bij de put Lachai-Roï (25:11). Zie 16:14; 24:62.
De zonen van Ismaël 25:12-18
Twaalf vorsten naar hun volksstammen (25:16; vgl. 21: 13). Van Havila tot Sur (25:18). Voor Havila zie ook 2: 11, voor Sur 16:7,20:1. Dit gebied strekt zich uit over de noordwestelijke Arabische Woestijn. Hoe vijandig dezeArabische volksstammen tegenover Israel waren kan men in Ps. 83:1-8 lezen. Zie verder Ri. 6-8.
Isaäk 25:11-26:35
Esau en Jakob: De strijd tussen de verworpene en de uitverkorene 25:19-34
Nu bad Isaäk de HERE – en zijn vrouw Rebekka werd zwanger (25:21). Volgens 25:26b moesten zij twintig jaar hierop wachten. Zie bij 21:1. Twee natiën zullen zich scheiden uit uw lichaam (25:23). Dit duidt op vijandschap (Deut. 23:8-9; 2 Sam. 8.13-14; 1 Kon. 11:14-22; Ob. 10, 12). De oudste zal de jongste dienstbaar wezen. De verkiezende God is hier aan het woord, zoals Paulus toelicht in Rom. 9:11-12. Wat dat in de geschiedenis teweeggebracht heeft horen wij in Mal. 1:3. De eerste kwam te voorschijn, rossig (‘admoni, 25:25). Hier wordt op de naam ‘Edom’ (25:30) reeds gezinspeeld. Esau (25:25) komt overeen met een Arabisch woord, dat ‘harig’ betekent en dat ook als eigennaam voorkomt. Het woord voor ‘harig’, dat in onze tekst gebruikt wordt, klinkt ook door in de naam van het gebergte Seïr, de woonplaats van de Edomieten (32:3). Hem noemde men Jakob (25:26) . Deze naam heeft doorgaans de betekenis van ‘Hij volge jou op de hielen’, d.i. ‘God moge jouw achterhoede, jouw bescherming vormen’. Door Jakobs voortdurende intriges wekte zijn naam de associatie met slinksheid en bedrog. Jakob was een huiselijk man (25:27). Het woord dat hier met ‘huiselijk’ vertaald is, heeft ook de betekenis van ‘net’, ‘rustig’, ‘berekend’, ‘fatsoenlijk’. Isaäk had Esau lief, want wildbraad was naar zijn smaak (25:28). Niet een erg verheven motief; hij had toch moeten weten wat God aan Rebekka (25:23) gezegd had. Verkoop mij eerst uw eerstgeboorterecht (25:31). Het eerstgeboorterecht maakte iemand tot het hoofd van de familie en gaf hem recht op een dubbel deel van de erfenis (Deut. 21:17). Zo verachtte Esau het eerstgeboorterecht (25:34), en daarmee tegelijk de verbondszegen. Hij kan niet verder zien dan wat voor ogen is. Men ziet waarom Esau een verworpene is. Hij is ‘onverschillig’ tegenover heilige dingen (Hebr. 12:16); hij at en dronk, stond op en ging heen. Men denkt bijna aan Spr. 30:20! Jakob is geen heilige; hij is Jakob, de bedrieger, ook in de wijze waarop hij de zegen naar zich toe haalt; maar hij neemt Gods beloften ernstig. Esau veracht Gods beloften. Zijn nakomelingen gaan behoren tot de felste vijanden van Israel. Zie bij 25:23 en de geschiedenis van zijn laatste nazaat die ons bekend is, Herodes (Mat. 2:16) en zijn nageslacht (Mat. 14; Hand. 12:1-2).
Isaäk herhaalt Abrahams daad van kleingeloof ’26:1-11 Opdat wij niet in de aartsvaders supergelovigen zien, maar mensen zoals wij, wordt verteld hoe hetzelfde bedrog tot drie keer toe plaatsvond. Naar Gerar (26:1). Zie de inleiding bij Gen. 20 en het commentaar op 20:1-2. Isaäk komt weer de rechten opeisen, die zijn vader verworven had (20:15). Dan zal Ik met u zijn en u zegenen (26:3). Isaäk wordt gezegend in zijn verlies (25:11) en in tegenspoed, zoals hier. Bij26:4vgl. 15:5; 22:17.Allevolken der aarde (26:4). De ‘messiaanse’ zegen die God gaf aan Abraham wordt nu aanIsaäk herhaald. Omdat Abraham naar Mij geluisterd heeft er mijn dienst in acht genomen heeft: mijn geboden, mijn inzettingen en mijn wetten (26:5; vgl. Deut. 11:1). God benadrukt Abrahamstoegewijde en nauwgezette gehoorzaamheid. Er is geen noodzakelijke antithese tussen genade en belofte aan de ene kant en wet en gehoorzaamheid aan de andere kant; genade kent zowel beloning als tuchtiging. De mannen van die plaats mochten mij anders eens doden (26:7). Echt menselijk blijkt zijn geloof en gehoorzaamheid te zijn. Ook de aartsvaders zijn niet vrij van vrees, kleingeloof en zonde. Door de lange tijd (26:8) wordt zijn vrees beschaamd. Na hun ervaring met Abraham zullen de mannen van Gerar wel op hun hoede geweest zijn.Isaak was aan het minnekozen met zijn vrouw. Een fijne tekening van huwelijksliefde na meer dan twintig jaar. Overigens menen sommige uitleggers dat deze geschiedenis vroeger geplaatst moet worden. ‘Minnekozen’ (Hebr. metsacheq) herhaalt voor de zoveelste keer het ‘naam-werkwoord’ van Isaäk (vgl. 17:17, 19; 18:12; 21:6, 9). Wat hebt gij ons toch aangedaan (26:10). Zijn ervaring met Abraham (20:3, 18) verklaart zijn ontsteltenis. Zegen en vijandschap 26:12-25
De HERE zegende hem (26:12). De belofte van 26:3 wordt reeds vervuld.Isaak oogstte in dat jaar honderdvoudig. Na de droogte en de daarmee gepaard gaande hongersnood (26:1) een buitengewone grote opbrengst (vgl. Mat. 13:8), vooral voor de Negev. En die man werd – gaandeweg rijker – kudden kleinvee en runderen (26:13). Grote rijkdom brengt zijn eigen problemen met zich mee, zoals reeds Abraham ondervonden had (21: 25). Het beperkte weideveld en de waterbronnen worden een twistappel tussen Isaäk en de Filistijnen. In de rest van de hoofdstuk staat het verslag van deze twist centraal. Esek (26:20): ‘twist’. Sitna (26:21): ‘vijandschap’. De HERE verscheen hem in die nacht (26:24), zoals aan Abraham (15:1; vgl. Hand. 18:9-10). Toen bouwde hij daar een altaar (26:25), zoals de andere aartsvaders herhaaldelijk deden na een verschijning van de HERE (12:7; 13:17-18; 35:7). Deze altaren werden later heiligdommen waar een afvallig volk Gods beloften op een magisch plaatsgebonden wijze naar zich toe trachtte te halen. Zie Am. 5:4-6.
Het verbond met Abimelech vernieuwd 26:26-33; vgl. 21:27
Abimelech – met – Pichol (26:26). Voor deze namen, zie bij 20:2. Waarom komt gij tot mij, daar gij mij haat? (26:27). Isaäk is vredelievend. Hij volstaat echter met deze opmerking (Spr. 17:27) en aanvaardt de vernieuwing van het verbond. Zij aten en dronken (26:30). Een algemeen gangbaar gebruik bij het sluiten van een verbond. Zie 31:54; Ex. 24:8, 11! Mat. 26:26-29! Hij noemde hem Séba (26:33). Mogelijk was het dezelfde put als die van Abraham (21:30-31), die de ‘Filistijnen’ toegestopt hadden (26:18). Als het een andere put geweest is hebben wij met twee plaatsen te doen, niet ver van elkaar: Séba en Berséba (Joz. 19:2).
(26:34-35) Ezau volhardt in zijn afval door heidense vrouwen te trouwen
Door deze mededeling wordt de lezer voorbereid op hst. 27 en komt de dwaasheid van Isaäk in het niet aanvaarden van Gods beschikking (25:23) des te scherper naar voren.
Jakob 27-35:29
God volvoert zijn plan ondanks het falen van mensen: Jakob verkrijgt de zegen door zijn vader te bedriegen Hst. 27
Alle vier betrokkenen falen hier: Isaäk in zijn ongehoorzaamheid. Hij weet van Gods beschikking (zie 25:23) en van Esau’s onverschilligheid jegens God en het verbond. Esau toont zijn onverschilligheid doordat hij optreedt alsof hij geen eed (25:33) aan Jakob gezworen had.Rebekka en Jakob zien kans om God ‘een handje te helpen’ om de belofte aangaande Jakob gestand te doen. Zie op 25:23. Nochtans gebruikt God in zijn soevereiniteit de zonden en zwakheden van mensen. Jakob wordt gezegend en God zelf bevestigt de zegen aan hem (28:13-15). Jakob wordt gedwongen naar Mesopotamie te vluchten. Zo wordt voorkomen dat hij een huwelijk met een ka-naänitische vrouw zou sluiten. Toen Isaak oud geworden was (27:1), dwz. ongeveer honderd jaar oud. Zijn zoons waren dus veertig jaar oud en Jakob nog ongehuwd. Bereid mij dan een smakelijk gerecht (27:4). Vgl. 25:28. Zeide Rebekka tot haar zoon Jakob (27:6). Vgl. 25:28. Ik ben Esau, uw eerstgeborene (27:19) – de eerste leugen. Eet van mijn wildbraad – de tweede leugen. Omdat de HERE, uw God, mij deed slagen (27:20). De derde leugen waarbij ook nog de Naam van God misbruikt wordt. Wie u vervloekt, zij vervloekt (27:29). De zegen van Abraham (12:3) gaat volgens Isaäk nu over op Esau. In werkelijkheid krijgt Jakob die zegen. Ook zal hij gezegend zijn (27:33). Isaäk aanvaardt uiteindelijk toch Gods beslissing. Gaf Esau een luide en bittere schreeuw (27:34; zie ook 27:38b en Hebr. 12:16-17). Ver van de vette streken der aarde – en zonder de dauw des hemels (27:39). Bij wijze van contrast weerklinkt in deze woorden de zegen van Jakob (27:28). Dat gij zijn juk van uw hals zult afrukken (27:40). Voor de vervulling hiervan, zie 1 Kon. 11:21, 22, 25.
Jakobs vlucht: de ‘huiselijke man’ zonder thuis 27:4128:9
De dagen van de rouw over mijn vader zijn aanstaande (27:41). Kan ook als wens vertaald worden: ‘Mogen de dagen van rouw – spoedig komen’. Isaäk leefde na deze gebeurtenis nog tachtig jaar (35:28)! Ik walg van mijn leven om de hethitische vrouwen (27:46; vgl. 26:34-35). Rebekka vond een voorwendsel, dat ook voor Isaäk aanvaardbaar is.
Jakobs droom te Bethel 28:10-22
Zijn tocht brengt Jakob vanuit Berseba (zie 26:23-25) naar Haran (zie 28:2) op de plaats waar later het beroemde heiligdom te Bethel heeft gestaan. Van dat heiligdom verhaalt deze perikoop ahw. de vóórgeschiedenis. In de droom ziet Jakob engelen Gods: hemelboden die de gemeenschap tussen de hemel en de aarde onderhielden; zie Joh. 1:52. Bethel is dezelfde plaats als Luz (vs 19; vgl. 35:6; Joz. 18:13). De steen die Jakob opricht (vs 18 v) herinnert aan de tegenwoordigheid van God.
Deze geschiedenis boodschapt ons, dat God Jakob niet vergeet!
De bedrieger bedrogen: Jakob bij Laban 29:1-30
Jakob is ondanks zijn oneerlijkheid en kleingeloof de uitverkorene. Hij komt nu in Gods leerschool om van zijn slechte karaktertrekken gezuiverd te worden. Zijn positieve eigenschappen, zoals ondernemingsgeest en doorzettingsvermogen, worden gelouterd. Bij Laban krijgt hij dubbel en dwars zijn trekken thuis. Het wordteen strijd van twintig jaar, die uitloopt op Pniël. Zie vooral 32:28. Daar komt zijn dochter Rachel aan (29:6). Rachel betekent ‘ooi’; Lea betekent ‘koe’. De veeboeren wisten hun vee te waarderen! Door het gebeuren bij de put komt Jakob direct als weldoener bij Laban aan. Deze geschiedenis tekent ons ook Jakob in zijn ondernemingsgeest. Toen snelde zij weg (29:12). Vgl. 24:28-29. (Laban:) Zoudt gij, omdat gij mijn bloedverwant zijt, mij dienen om niet? (29:15). Onder het mom van royaliteit, die men toch van een familielid kon verwachten, wordt Jakob tot een huurling gemaakt. Ik wil u zeven jaren dienen om uw jongste dochter Rachel (29:18); vgl. Hos. 12:1). Een Israëliet, die zichzelf als slaaf verkocht, moest na zes jaar vrijgelaten worden (Ex. 21:2). De liefde moet wel heel groot geweest zijn, dat ze een berekend man als Jakob tot zo’n buitensporig aanbod kon bewegen. Laban wist zijn ongeduldig verlangen uit te buiten, zoals Jakob dat eerder gedaan had bij Esau (25:32). Het is beter, dat ik haar aan u geef (29:19). Het wekt de schijn van instemming, maar Laban heeft zich niet gecompromitteerd. Die waren in zijn ogen als enkele dagen (29:20). Niet dat de tijd hem kort scheen, maar dat het een kleine prijs was. Zijn slavin Zilpa (29:24). Een gebruik dat, volgens kleitabletten te Nuzi gevonden, destijds wijdverbreid was. Zie, het was Lea (29:25). De bedrieger bedrogen. Hij had immers van de blindheid van zijn vader misbruik gemaakt. Waarschijnlijk werd er tijdens een bruiloftsfeest behoorlijk gedronken (Joh. 2: 10!). Dat verklaart waarom Jakob het bedrog niet eerder opmerkte. Daarop gaf hij hem zijn dochter Rachel tot vrouw (29:28). De ouderdom van dit verhaal blijkt uit het feit, dat het volgens de Levitische wetgeving voor een man verboden was twee zusters tegelijk tot vrouw te nemen (Lev. 18:18). Waarom God dit verbod geeft wordt in het volgende hoofdstuk overvloedig geïllustreerd. De strijd tussen de vrouwen: Jakobs kinderen 29:31-30:24 In dit gedeelte openbaart God zich als degene die het opneemt voor de verstotene. Zie 1 Kor. 1:28. Toen de HERE zag, dat Lea niet bemind was (29:31). Lea vindt haar troost bij God. Leefde zij daarom in een nauwere relatie met God dan haar zuster Rachel? Het was immers Rachel, die de huisgoden stal (31:19). Ruben (29:32) kan verklaard worden als: ‘Ziet, een zoon!’ of: ‘Hij heeft mijn ellende aangezien’.Simeon (29:33) herinnert aan het hebr. woord voor horen. De Rechter ziet en hoort! Levi (29:34) hangt samen met het hebr. woord voor ‘zich voegen bij’. Juda (29:35) herinnert aan het woord voor ‘loven’. Vgl. de woordspeling van Paulus in Rom. 2:29c. Zij bare op mijn knieën (30:3). Deze uitdrukking die ook in verband met Jakob en de zonen van Jozef wordt gebruikt (50:23), betekent dat men dit kind als een eigen kind adopteert. Zie op 16:1-3. Dan (30:7) verwijst naar ‘iemand in een rechtsgeding recht verschaffen’. Naftali (30:8): ‘worstelingen’. Garf (30:11): ‘geluk’. Ook de heidense geluksgod (Jes. 65:11) heette Gad. Aser (30:13): ‘geluk’, ‘vreugde’ is gevormd van dezelfde stam, die in Ps. 1:1 voor ‘welzalig’ gebruikt wordt. Liefdesappelen (30:14): afkomstig van de veldplant mandragosa officinalis; men geloofde dat de vruchten van deze plant vruchtbaarheid konden bewerken, indien zij onder het echtelijk bed gelegd worden. Dit verklaart Rachels verzoek. En God hoorde naar Lea; zij werd zwanger (30:17). Niet de liefdesappelen, niet magie, maar de Soevereine God geeft kinderen (vgl. 30:2). Issaschar (30:18) herinnert aan het ‘huren’ (30:16) van Jakob door Lea. Zebulon (30:20) kan verwijzen naar het ‘wonen bij’ waarvan Lea spreekt (Hebr. zabal = wonen), maar het kan ook betekenen ‘bruidegomsgeschenk’ (Akkadisch: zubullu). Dina (30:21) is de vrouwelijke vorm van Dan (30:6). Jakob had meerdere dochters (37:35; 46:7), maar dochters werden nauwelijks als kinderen gerekend. Over Dina wordt uitvoerig gesproken in hst. 34. De naam Jozef (30:24) leent zich voor de dubbele woordspeling van ‘wegnemen’ en ‘bijvoegen’, waarvan in dit vers gebruik gemaakt wordt.
Jakobs strijd met Laban 30:25-43; (zie weer 32:28)
Weer openbaart God zich als de Rechter, die recht laat geschieden aan de verdrukte. Vgl. 29:31. Het is niet Jakobs vindingrijkheid waardoor hij de overhand krijgt over Laban; die was in sluwheid zeker zijn gelijke; Jakob zelf geeft de eer aan ‘de God van Abraham’ (31:32; 31: 9). Geef mij mijn vrouwen en kinderen – opdat ik moge heengaan (30:26). Jakob is nu weer vrij; hij heeft zijn bruidsschat betaald. Veertien jaar van het soort dienst dat hij in 31:39-40 beschrijft, is wel genoeg! Ik heb waargenomen dat de HERE mij om uwentwil gezegend heeft (30:27). Het gaat hier om waarnemen door waarzeggerij en het lezen van voortekens (Afr.: ‘Ek het die tekens gelees’; G.N. ‘Vroeger was het lot mij met goedgezind’); Jozef gebruikte hiervoor zijn gouden beker (44:5). De familie van Laban was in meer dan één opzicht bijgelovig. Zie bv. 31:19. Elk gespikkeld en gevlekt stuk kleinvee afzonderen (30:32). Geiten waren gewoonlijk zwart, schapen wit. Jakob zondert eerst al het bonte vee voor Laban af, hij moet met niets beginnen! Jakobs maatregelen zoals beschreven in 30:37-42 zijn niet in alle bijzonderheden voor ons duidelijk. Wel is duidelijk, dat hij door de gestreepte takken de ooien wilde laten beïnvloeden en dat hij zo een vorm van kuddeverbetering door selectieve teelt toepaste. Het gaat om list, maar in dit geval door God gebruikt om Jakob te bevoordelen, zoals God zelf aan hem openbaarde (31:7, 8, 11, 12).
Jakob keert terug naar het land van de belofte 31:1-21
Het is duidelijk dat menselijke overwegingen meespeelden bij Jakobs besluit naar Kanaän terug te keren: de vijandschap van Labans zonen (31:1) en de veranderde gezindheid van Laban (31:2). Laban had vergeten wat hij (30:27) tegenover Jakob erkend had. Vroeger waren zijn kudden klein genoeg om door een meisje (Rachel, 29:6) gehoed te kunnen worden; nu was hij een vermogend man geworden. Hij kon het echter niet verwerken, dat hij tegenover Jakob ondanks zijn geslepenheid steeds aan het kortste eind trok. Jakob wachtte nog altijd vergeefs op bericht van Rebekka (27:45). Niet menselijke overwegingen, maar Gods opdracht en belofte gaven uiteindelijk de doorslag (31:3) voor het besluit van Jakob om naar Kanaän terug te keren. Maar de God mijns vaders is met mij geweest (31:5; vgl. de belofte in 28:15). Zoals in het pleidooi van Abrahams knecht voor Rebekka (24:34-51) zijn de argumenten toegespitst op Gods leiding. Het geheel loopt uit op het antwoord van geloof: ‘Doe al wat God u gezegd heeft’ (31:16). Mijn loon tien maal veranderd (31:7); hebr. idioom voor ‘gedurig veranderd’. Bij 31:9 zie Pr. 2:26. De Engel Gods zeide to,mij (31:11). Zie op 30:32. Uit 31:13 blijkt, dat ook hier de Engel Gods eigenlijk God zelf is, zoals de Engel des HEREN. Zie op 16:13. Omdat hij ons verkocht heeft (31:15). Naar gewoonte gaf de vader van de bruid de bruidsprijs als bruidsschat aan zijn dochter terug; Lea en Rachel kregen elk slechts een slavin terug! Daarmee vervreemdde Laban zijn dochters van zichzelf. Laban nu was heengegaan om zijn schapen te scheren (31:19). Dat was altijd een feestelijke gelegenheid (vgl. 1 Sam. 25:48). Dat Jakob niet uitgenodigd was is een aanduiding van Labans veranderde gezindheid jegens hem. Toen stal Rachel de terafim van haar vader. Zie op 30:27; vgl. 35:2, 4. Trok over de Rivier (31:21), d.i. de Eufraat.
Het verdrag tussen Jakob en Laban: de HERE als de Beschermer van de zwakke 31:22-55
Op het gebergte van Gilead (31:23), dat ongeveer van Haran lag. Het kan zijn, dat er een schrijffout is ingeslopen; het is niet te doen met vrouwen, kinderen en kudden vee een dergelijke afstand in tien dagen af te leggen. Het kan ook zijn, dat het getal 10 zoals elders in de Bijbel een lange, afgeronde periode aanduidt (zie bv. Op. 2:10). God kwam in een droom des nachts (31:24). Vgl. Gods waarschuwing aan Abimelech (20:3). Zoals Abraham en Isaak wordt ook Jakob door Gods ingrijpen tegen sterkere tegenstanders beschermd. Niet ten goede of ten kwade spreekt : de term voor een formeel rechtsgeding; dat wordt Laban belet. De God van uw vader heeft gezegd (31:29). Laban trekt alle registers open in zijn verwijten aan Jakob (31:26-30; let op zijn geslaagde sarcasme in 31:30); het dient slechts tot geruststelling voor Jakob. Bij wie u uw goden vindt, die blijve niet in leven (31:32). Jakobs onschuld doet de spanning stijgen en maakt zijn verweer (31:36vv) dubbel effectief. Reeds diefstal van mensen wordt met de dood gestraft (Ex. 21: 16; Deut. 24:7; Codex Hammurapi), hoeveel te meer dan diefstal van goden. De gehele familie wordt door deze diefstal in gevaar van ondergang gebracht! Rachel was daarop gaan zitten (31:34). Een fijne spot met de afgoden! Rachel beweert, dat zij als gevolg van haar maandelijkse ongesteldheid niet kan opstaan. Schrijver en lezers weten, dat zij zo ‘alles waarop zij zit, verontreinigt’ (Lev. 15:19-24, vooral vs 20b). Mijn heer worde niet toornig (31:35). Zie Lev. 19:32. Wat verscheurd was – ik moest het zelf vergoeden – des daags sloopte mij de hitte en des nachts de koude (31:39-40): een beeld van het herdersleven. Vgl. David (1 Sam. 17:34vv), Amos (3:12), en het beeld van onze Here Jezus (Joh. 10:12). Mijn loon tien maal veranderd (31:41). Zie bij 31:7. De Vreze van Isaak (31:42): het voorwerp van de vrees van Isaak = de God van Isaak, vgl. Jes. 8:13. De schrijver bereidt met deze uitdrukking 31:53 voor. Dan zoudt gij mij nu voorzeker met lege handen hebben weggezonden – erger dan een slaaf! Zie Deut. 15:13-15. Jakob betwist tevens Labans aanspraak van 31:27b. Laten wij een verbond sluiten (31:44). Jakob dacht in groot gevaar te zijn: achter hem Laban, voor hem Esau; maar wat Laban betreft had hij geen reden tot angst (31:31). Daarop nam Jakob een steen (31:45). Voor gedenkstenen als deze, zie ook 28:18; Joz. 24:27; Jes. 19:19. Jegar-sahadutha (31:47) is Aramees voor ‘steenhoop der getuigenis’; ‘Gal-ed’ is hebreeuws voor ‘steenhoop van de getuige’. Zo’n steen vormde tegelijk een grensbaken, dat later voor David in zijn betrekkingen met de Arameeërs van grote betekenis had moeten zijn. Mizpa (31:49), ‘uitkijkpost’, herinnert aan de goddelijke Wachter. Wij vinden deze plaats terug in Ri. 10:17; 11:11, 29, 34, i.v.m. de geschiedenis van Jefta. De God van hun vader- mogen richten tussen ons (31:53). De meervoudsvorm van het werkwoord in het Hebr. duidt erop, dat Laban meer dan één godheid bedoelde; hij was polytheïst. Zie Joz. 24:2. Zij hielden de maaltijd (31:54). Zie bij 26:30.
De vrees voor Esau; voorbereidingen voor de ontmoeting 32:1-21
Ook Jakob ging zijns weegs, en de engelen Gods ontmoetten hem (32:1). Er worden sporen zichtbaar van de verandering, die zich in het leven van Jakob gaat voltrekken. Hij moet leren, dat de zegen niet door slimme intriges, maar langs de weg van gehoorzaamheid verworven wordt. Jakob gaat; de engelen komen hem tegemoet. Hij moet gaan, want alleen langs de weg van verzoening met zijn broer kan hij Bethel, Godshuis, bereiken (Mat. 5:23-25a; Jes. 64:5). Mahanaim (32:2): ‘dubbele legerplaats’, waarop herhaaldelijk in hst. 32 en 33 gezinspeeld wordt (32:11 – ‘twee legers’; 33:1; Jakobs en Esau’s legers; benevens ‘leger Gods’). Hij moest wel enige tijd daar blijven om aan zijn boden de tijd te geven de afstand van naar Seïr en terug af te leggen. Mijn heer – uw knecht (32:4): de gewone beleefde manier van spreken. Hij plaatst zich nu onder Esau, in tegenstelling met vroeger (25:31; hst. 27). Een proces van verandering is bezig zich in Jakob te voltrekken. Toen werd Jakob zeer bevreesd (32:7): de reactie van een slecht geweten op een onheilspellend bericht. Let op zijn optreden: voorzorgsmaatregelen (32:7-8); smeekgebed (32:9-12); voorzorgsmaatregelen (32:13-21); gebedsworsteling (32:22-32). Hij is nog altijd Jakob, de man vol daadkracht, maar de dimensie van het gebed is daar nu bijgekomen. O God van mijn vader – die tot mij gezegd hebt (32:9-12). Zijn gebed rust op het verbond, beroept zich op Gods bevel en belofte en erkent ootmoedig Gods gunstbewijzen. Bij 32:9 zie 31:3; bij 32:12 zie 28:14. Hier is reeds een nieuwe Jakob in wording. Zijn belijdenis van vrees (32:11) wordt omzoomd door zijn beroep op Gods belofte (32:9b, 12). Jakob ontmoet God en ondergaat een radicale verandering 32:22-32
Hier is het hoogtepunt en keerpunt in Jakobs leven. Hij vreesde voor mensen (Laban en Esau); nu leert hij God te vrezen; hij dacht de zegen door bedrog of door eigen inspanning te verkrijgen; nu wordt zijn lichaamskracht gebroken om de zegen van God zelf te ontvangen. Zo leert hij heen te leven naar de belijdenis van 49:18. Zo bleef Jakob alleen achter (32:24), niet uit lafheid (zie 33: 3), maar uit begeerte om alleen te zijn. Een man worstelde met hem. Vgl. bij 32;24: 48:16; Hos. 12:5; Ex. 4:2426. Jakob had een grote lichaamskracht. Zie b.v. bij 29: 8-10. Eerst gaandeweg wordt hem duidelijk met wie hij te doen heeft. Laat mij gaan, want de dageraad is gekomen (32:26). Gods aangezicht mag niet door een mens gezien worden, vgl. Ex. 33:18-23. Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent. Jakobs volhardend karakter wordt nu geheiligd en vestigt zich op Gods zegen. Zo wordt zijn nederlaag tegelijk tot overwinning. Uw naam zal niet meer Jakob luiden, maar Israel (32:28). Deze naam betekent ‘Moge God (voor hem) strijden’; hier wordt de andere betekenisnuance door de situatie bepaald. Pniël (32: 30) of Penuël betekent ‘aangezicht Gods’. Zie ook Ri. 8: 8 en 1 Kon. 12:25. Hij ging mank aan zijn heup (32:31). Lichamelijk is Jakob gebroken en in zekere zin ook geestelijk; het initiatief wordt in de toekomst vaak door zijn zoons overgenomen. Zie b.v. 34:5. Daarom eten de Israëlieten tot op heden de heupspier niet (32:32). Naast zijn nieuwe naam en de plaatsnaam Pniël heeft Israel een derde herinnering aan het gebeurde in deze beslissende nacht.
Jakobs ontmoeting en verzoening met Esau: zijn gebed verhoord 33:1-16
Jakob boog zich zeven maal ter aarde (33:3). Zo begroette men een koning. Jakob doet hiermee in feite afstand van het eerstgeboorterecht, dat hij door bedriegerij verkregen heeft en waarvoor hij zoveel ontberingen te verduren had. Ps. 127:2! Maar Esau snelde hem tegemoet (33:4). Esau’s voornemens waren aanvankelijk minder welwillend, anders was hij niet met vierhonderd man uitgetrokken. God houdt zijn belofte om Jakob te beschermen (31:3; 32:9) en, zoals in het geval van Laban (31:24), verandert Hij Esau’s gezindheid. Zoals men het aangezicht Gods ziet (33:10) nl. als een goedgunstig en vriendelijk gezicht – weer een zinspeling op het gebeurde van de vorige nacht en de naam Pniël (zie bij 32:30). Voor Jakobs verduidelijking van de geschenken zie Ex. 34:20c. Hij hield bij hem aan, zodat hij het nam (33:11). Door de geschenken aan te nemen verbindt Esau zich tot vrede, vgl. Ri. 13:23a. Ik wil u begeleiden (33:12). Er dreigt een niéuw bondgenootschap, dat gezien Esau’s impulsieve karakter Jakob in verlegenheid brengt. Daarom wijst hij het zeer beleefd af. Totdat ik bij mijn heer in Seïr kom -Maar Jakob brak op naar Sukkoth (33:14c, 17). Jakobs aankondiging naar Seïr te zullen gaan is niet eerlijk en hij gaat ook niet daarheen. De nieuwe Jakob is niet in één dag totaal veranderd. Het gaat geleidelijk aan.
Ongehoorzaamheid en haar gevolgen: Jakob te Sukkoth en Sichem 33:7-34:31
Maar Jakob brak op naar Sukkoth en hij bouwde zich daar een huis (33:17). De opdracht van God en Jakobs gelofte (28:20-22; 31:13; 35:1) impliceerden, dat Jakob naar Bethel had moeten gaan. Hij vestigt zich echter in het Overjordaanse en vertoeft daar verscheidene jaren. Zijn verweer tegen Esau’s aandrang om met hem mee te trekken was dat ‘de kinderen teer zijn’ (33:13). Van deze kinderen was Dina de jongste, hoogstens zeven jaar oud. In hst. 34 is zij reeds een adolescent, althans volwassen genoeg om door Sichem als huwbaar behandeld te worden. Jakob kwam – behouden bij de stad Sichem (33:18), ongeveer een dagreis vanaf Bethel op een kruispunt van karavaanroutes gelegen – het was echter niet de door God aangewezen bestemming. Hij betaalde de prijs voor zijn compromis in verkrachting, verraad en een bloedbad, waarvan de gevolgen nog in de tijd van de richters doorwerkten (Ri. 9:28). Hij kocht voor honderd geldstukken het stuk land (33:19). Een behoorlijke prijs gezien het feit dat één van deze geldstukken als geschenk beschouwd werd dat in staat moest zijn om Job te troosten na al zijn tegenspoed (Job 42:11). Overigens een transactie die Jakob weinig heeft opgeleverd. Als gevolg van het optreden van zijn zoons moest hij de grond al spoedig laten liggen. Hemor (ezel) duidt erop, dat de ezel misschien te Sichem als een heilig dier vereerd werd. Daar richtte hij een altaar op (33:20). Sichem was sinds Abraham vanuit heilshistorisch oogpunt een belangrijke plaats (zie op 12:6-7). Toch was ook deze plaats niet de bedoelde bestemming voor Jakob. En noemde dat: De God van Israel is God. Met deze naam gedenkt hij zijn gelofte van 28:21, zij het dan niet te Bethel. Hij erkent daarmee ook zijn nieuwe naam. Dina – ging eens uit om de dochters des lands te bezoeken (34:1). Hoewel reeds als huwbaar beschouwd kan Dina niet veel ouder geweest zijn dan veertien jaar. Jozef, die ouder was dan zij, is op dit tijdstip nog geen zeventien jaar (37:2). De verbroedering met de heidenen is begonnen. Jakob zweeg erover tot zijn zonen thuiskwamen (34:5). Vermoedelijk was het de gewoonte, dat de broers van het meisje in dergelijke zaken gekend werden. Daarom trad Laban zo op de voorgrond toen het over Rebekka ging (24:50!). Een schandelijke dwaasheid in Israel (34:7). Hier hoort men reeds spreken over de gemeente in wording. Zie voor de uitdrukking ‘schandelijke dwaasheid’ ook bij Achan (Joz. 7:15), de bewoners van Gibea (Ri. 20:6), Amnon (2 Sam. 13:12). Zo iets doet men niet. Evenals in 20:9b blijkt uit deze woorden iets van een groepsgeweten tov. het gedrag van de enkeling. Geef mij het meisje tot vrouw (34:13). Het was dus geen incidentele verhouding. Dina was trouwens bij hem in huis gebleven (34:17b, 26). Wij kunnen – niet – onze zuster aan een man geven, die onbesneden is (34:13). Het schijnt, dat de meeste ka-naänitische volken de besnijdenis hebben toegepast. Dit verklaardt waarom de Filistijnen ‘onbesnedenen’ genoemd werden. De burgers van Sichem waren Hevieten. De besnijdenis zou hen niet alleen voor Israel, maar ook voor andere bewoners van Palestina meer aanvaardbaar maken – een proces, dat zich in de moderne tijd onder bepaalde volken in zuidelijk Afrika herhaalde. De poort hunner stad (34:20). Zie op 19:1. Hemor en Sichem stellen een soort ‘economisch samenwerkingsverbond’ voor: door de assimilatie met Israel versterkt Sichem zichzelf. Op de derde dag, toen zij hevige pijn leden (34:25). Het is bekend, dat de besnijdenis, wanneer die niet met grote kundigheid uitgevoerd wordt, vooral op de tweede en derde dag een man feitelijk geheel buiten actie stelt.Simeon en Levi, de oudste broers van Dina na Ruben, namen de verantwoordelijkheid op zich voor wraakneming. De andere broers deden slechts mee aan de plundering (34:27). Hun kleinvee en rundvee (34:28). Zie ook 49:6. Bij 34:30 zie Ri. 9:28; de gevolgen van de kwade gevoelens over deze verraderlijke daad duren tot in die tijd voort. Jakob is niet in staat te voorkomen, dat zijn zoons het bloedbad voltrekken. Zie bij 32:31. Pas aan het eind van zijn leven spreekt hij profetisch het vonnis uit over Simeon en Levi (49:5-7). Deut. 22:28-29 wijst een betere weg aan.
Jakob uiteindelijk weer naar Bethel 35:1-15
Trek naar Bethel (35:1). Dit had van meet af aan Jakobs reisdoel moeten zijn. Zie 28:20-22; 31:13. Het gekochte (33:19) en geroofde bezit wordt achtergelaten; Jakob wordt weer een zwerver. Het sleutelwoord in dit gedeelte is: opbreken (zie ook 35:5, 16, 21). Jakob heeft nooit een blijvende woonplaats op deze aarde gekregen. Doet weg de vreemde goden (35:2). Verbondsvernieuwing! Een van de eerste stipulaties van een verbond tussen twee partijen was: geen andere loyaliteiten!Reinigt u en verwisselt uw kleren. Ook bij het sluiten van het Sinaïtisch Verbond werd ceremoniële reinheid bevolen (Ex. 19:10). De ringen die in hun oren waren (35:4) waren blijkbaar amuletten. Vgl. Hos. 2:12. Op dezelfde plaats zou later Jozua een identieke opdracht aan het volk geven (Joz. 24:23vv). De schrik voor God viel op de steden rondom (35:5). Eerder: ‘Een schrik, door God gezonden’. Er zijn twee mogelijke reacties van de heidenen op Israels tegenwoordigheid: die van Joz. 10:2-3 (verzet), of die van Joz. 2:9, 11; 9:24, en door Gods genade ook hier, nl. erkenning van Gods hand. Zie ook Ex. 23:22, 23, 27; Gen. 32: 1. De bescherming is even onverdiend als die in 31:24 genoemd. Eerst nadat de afgoden en amuletten weggedaan zijn redt God! El-Bethel (35:7) betekent: ‘God van Bethel’. Debora (‘honingbij’, 35:8) : zie bij 24:59. Onder een eik. Hebr. “allon’ kan gewoon ‘grote boom’ betekenen.Israel (35:10). Zie Op. 32:28. Ik ben God, de Almachtige (35:11). Zie Op. 17:1. Gods zelfopenbaring geschiedt weer in de vorm van een verbondssluiting. Zie Op. 15:7. Een menigte van volken : een belofte, die vooral aan Jakob herhaald wordt (28:3). Jakob zette een opgerichte steen (35:14), en herhaalt zo zijn vroegere handeling (28:18-19).
De dood van Rachel en de geboorte van Benjamin 35:1620
Efrath (35:16) of Bethlehem is ten zuiden van Rachels graf gelegen. Ben-oni(%) betekent ‘mijn ongelukszoon’; Benjamin ‘zoon van de rechterhand’, ‘gelukszoon’. De rechterhand wordt geassocieerd met eer (Ps. 110:1), vaardigheid (Ps. 137:5) en goede richting (Pr. 10:2). Een opgerichte steen (35:20). Die van 35:14 herinnert aan Gods goedheid en genade, deze aan vergankelijkheid en rouw.
Ruben zoekt zijn eerstgeboorterecht te bevestigen 35:2122
Daarna brak Israel op (35:21). Opnieuw het sleutelwoord! Zie bij 35:1. Ruben – lag bij Bilha (35:22). Jakob is oud en invalide (zie op 32:31). Zijn zonen nemen het initiatief van hem over (34:5), maar Ruben gaat verder: hij voelt de bedreiging van Jozef, de lievelingszoon van zijn vader. Daarom eigent hij zich de slavin van Rachel, Jozefs moeder, als bijvrouw toe om daarmee zijn aanspraak op het eerstgeboorterecht te laten gelden. Jakob doet er niets aan. Pas aan het eind van zijn leven wanneer hij profetisch van zijn zonen afscheid neemt spreekt hij het vonnis uit (49:3-4).
De zonen van Jakob 35:22-29
De twaalf stamvaders 35:22b-26
In het O.T. zowel als het N.T. symboliseert het getal twaalf het Israel Gods. Zie bv. Op. 21:12, 14; de twaalf stammen van Israel en de twaalf apostelen; Op. 7:4-8.
De dood van Isaäk 35:27-29
Jakob kwam bij zijn vader Isaäk (35:27). De schrijver zegt niet, dat dit de eerste keer was sedert zijn terugkeer uit Paddan-Aram. De enige verklaring van het feit, dat hij niet bij zijn vader ging wonen ligt in zijn vrees om Esau’s achterdocht weer gaande te maken. Hij was overigens niet Isaaks gunsteling! De dagen van Isaak waren honderd tachtig jaar (hebreeuws idioom voor: hij werd 180 jaar oud). Zie hierbij op 12:11. Gezien 25:26 was Jakob nu honderd twintig jaar oud. Zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem (35:29). Deze verzoening herhaalt de geschiedenis van 25:9.
Geslachtsregister van Esau 36:1-43
Evenals in ll:10vv en 25:1-18 wordt eerst de loop van de zijstromen aangeduid en afgesloten voordat de hoofdstroom, de verbondslijn van Jozef, verder beschreven wordt. Esau blijft overal in de heilsgeschiedenis voor Israel het broedervolk. Dit gevoel openbaart zich meer dan eens op roerende wijze. Zie Num. 20:14; Deut. 23:7; Jes. 21:11, 12. Edom (36:1). Zie op 25:30. Zijn vrouwen (36: 2). Hier wordt kennelijk gebruik gemaakt van op zichzelf staande familie-annalen, die niet identiek zijn met die van 26:34 en 28:9. Wij hebben niet voldoende gegevens om het materiaal te harmoniëren. Worden alternatieve namen gebruikt zoals voor Esau zelf? Had hij soms meer dan drie vrouwen? Ana is volgens 36:24 niet de dochter, maar de zoon van Zibeon. Esau nu nam zijn vrouwen – en hij ging van zijn broeder Jakob weg (36:6). Hij verliet uit eigen keuze het beloofde land om in Seïr een stamhoofd te worden. Zijn macht blijkt uit het feit, dat hij vierhonderd man kan monsteren – meer dan Abrams driehonderdachttien van 14:14!, 36:6-8 geeft een zelfstandige opsomming van wat in de vorige hoofdstukken verhaald wordt. Seïr – Esau – Edom (36:8). Seïr is een geografische verwijzing, Edom een staatkundige, Esau een genealogische. Elifaz – Teman (36:11). Deze namen duiden erop, dat de geschiedenis van Job zich in de omgeving van Edom afspeelt. Zie Job 2:11. De zonen van Seïr (36:20) is een geografische aanduiding voor de voormalige bevolking. De Horieten waren, zelfs indien zij oorspronkelijk enige relatie hadden met de vroegere Churritische volksverhuizing, reeds gesemitiseerd; de namen die hier genoemd worden zijn alle semitisch. De Ho-rieten woonden volgens 14:6 vóór de Edomieten in Seïr. Dat Ana in 36:20 een Horiet en in 36:2 een Heviet genoemd wordt kan aan een schrijffout geweten worden.
De koningen van Edom 36:31-39
Uit dit gedeelte blijkt, dat Edom al een erkende monarchale staat was toen Israel nog honderden jaren voor zich had van leven als slaven en nomaden. Geen van deze koningen is de zoon van zijn voorganger. Dit duidt op een koningschap, dat niet op opvolgingen berust, maar op verkiezing, zoals aanvankelijk ook in Israel.
De stamhoofden van Edom 35:30-43
Hier valt de nadruk op geografische en administratieve eenheden (‘naar hun woonplaatsen’).
Jozef en de migratie naar egypte 37-50
Herstel van de familie Hst. 37
Jakob echter woonde in het land der vreemdelingschap (37:1), in tegenstelling met Esau, die stamhoofd in Seïr werd (hst. 36). Jozef, zeventien jaar oud (37:2). Jakob komt nu op de achtergrond te staan. De volgende generatie treedt op de voorgrond – met name Jozef. God had reeds aan Abram geopenbaard (15:13-16), dat zijn nageslacht vierhonderd jaar lang in Egypte zou wonen, totdat de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten vol zou zijn. Nu gaat Gods woord in vervulling. De geschiedenis van Jozef, evenals die van Esther, is een prachtige illustratie van Gods voorzienigheid. Dwars door de zonde en zwakheid van Jakob en zijn zonen heen volvoert God zijn raadsplan. Zie 45:7-8. Jozef placht met zijn broeders – schapen te hoeden (37:2). Volgens dit vers was het zo geregeld, dat hij speciaal met de vier zonen van de slavinnen moest optrekken. Jozef bracht kwaad gerucht over hen aan hun vader over. Onze afkeer van zo’n ‘klikspaan’ is meer door het beginsel van groepsso-lidariteit ingegeven dan door Gods Woord. Zie Lev. 5:1. Israel had Jozef lief boven al zijn zonen (37:3). Hij had niets geleerd uit de zonde van zijn eigen vader om Esau boven hem te begunstigen. Hij zal nog meer de slechte gevolgen van zijn optreden ervaren dan zijn vader vroeger deed. Een pronkgewaad, volgens 2 Sam. 13:18 voor koningskinderen bestemd. Jozef wordt als het ware tot ‘kroonprins’ verheven. Jozef had een droom (37:5). De haat van zijn broers wordt steeds feller aangeblazen, eerst door zijn ‘berichten’ aan zijn vader, dan ook door zijn opvallende begunstiging door zijn vader, en tenslotte door de opeenvolgende dromen. De kring van afkeer breidt zich ook uit: eerst de zonen van de slavinnen, dan al zijn broeders en tenslotte ook zijn vader. Maar zijn vader hield de zaak in gedachten (37:11). Israel had inmiddels geleerd om met Gods beschikking rekening te houden. Breng mij bescheid (37:14) kan wel een aanmoediging tot herhaling van het in 37:2c genoemde betekenen. Naar Dothan (37:17). Dothan was een oude stad, die reeds vóór de tijd van Jakob bestond. Het was ongeveer drie of vier dagen reizen van Hebron, waar Jakob woonde, gunstig voor het boze plan van de broers. Die aartsdromer (37:19). Het Hebreeuws is hier iets te sterk vertaald. De uitdrukking betekent gewoon ‘die dromer’ (Afr. ‘die ou dromer’). Ruben – wilde hem uit hun hand redden -: Vergiet geen bloed (37:20-21). Bloed, in het bijzonder broederbloed, wordt als heilig beschouwd (4: 10; 9:5b). Ruben was als oudste zoon verantwoordelijk voor wat gebeurde. Bovendien had hij reeds (35:22) zware schuld op zich geladen. Daarna zetten zij zich neer om te eten (37:25), een gevoelloosheid die aan 25:34, Spr. 30: 20 en Mat. 27:35 doet denken! De Ismaëlieten, nakomelingen van Ismaël, 25:12-18, behoorden tot de eerste nomaden, die de kameel op grote schaal als lastdier gebruikten. Toen zeide Juda: Laten wij niet de hand aan hem slaan (37:26-27). Zie bij 37:20-21. Overigens was zijn voorstel even zondig als het plan van de andere broers (Ex. 21:16; Deut. 24:7!). Toen Midianitische mannen – voorbijgingen, trokken zij (di. de broers) Jozef omhoog – en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken aan de Ismaëlieten (37:28). Midianieten worden meermalen met de bredere verzamelnaam ‘Ismaëlieten’ aangeduid. In Ri. 8:24 wordt van de Midianieten gezegd, dat zij gouden oorringen hadden ‘omdat het Ismaëlieten waren’. Twintig zilverstukken was de prijs, waarvoor een mens losgekocht werd (Lev. 27:5). Soms was het de prijs die voor een slaaf betaald werd; soms kostte een slaaf meer. Toen – slachtten zij een geitebok (37:31). Jakob wordt op pijnlijke wijze herinnerd aan zijn bedrog -hij had zijn blinde vader met een geitebok bedrogen (27: 9). Het kleed van uw zoon (37:33). Er klinkt een afwijzing van Jozef als broer in deze woorden door. Vgl. Luc. 15:30, 32. Midianieten (37:36) of volgens het HebreeuwsMedanieten, een derde benaming voor dezelfde groep. Zie op 37:28. Gezien de nauwe verwantschap tussen Me-dan en Midian (25:2!) is dat geenszins verbazend.
Tussenspel: God volvoert zijn raadsplan in weerwil van de zonde van Juda en zijn zonen Hst. 38
Dit hoofdstuk is heilshistorisch van groot belang omdat er een episode in getekend wordt uit het leven van de voorouders van de latere koning David en de Messias (Mat. 1:3!). Het bedoelt tevens Jozefs kuisheid en geloof in des te scherper licht te tekenen (hst. 39) en de spanning hoog te houden over het vervolg van de geschiedenis van Jozef. Centraal in dit hoofstuk staat Tamars recht op een kind, dat als de zoon van Juda’s eerstgeborene beschouwd wordt. Adullam (38:1) was ongeveer ten noordwesten van Hebron gelegen. Het valt later onder het gebied van Juda (2 Kron. 11:5,7). Tamar (38:6) betekent ‘dadelpalm’. Er – wekte het misnoegen des HEREN op (38:7). De (ongespecificeerde) boosheid van Er en Onan openbaart het spoedige verval in de verbondslijn wanneer genade en geloof ontbreken – een thema dat in het boek Richteren breder uitgewerkt wordt. De namen Er (‘waakzaam’), Onan (‘kracht’) en Tamar hebben geen openbaringsbetekenis. Verwek voor uw broeder nakroost (38:8). Het is duidelijk, dat het leviraatshuwelijk (van latijn levir = zwager) algemeen gangbaar was (in Deut. 25:5vv. door God voor Israel gesanctioneerd), en dat het niet willen sluiten van zo’n huwelijk als een grove zonde beschouwd werd. Zie ook Ruth 4:5vv. Uit deze drie plaatsen blijkt.dat het dikwijls een zeer onwelkome plicht was, voornamelijk omdat daardoor de jongere broer zijn aanspraak op het eerstgeboorterecht en op een groter erfdeel verloor. Daarin lag Onan’s grote zonde: als hij bij Tamar een zoon zou verwekken, dan zou deze zoon een dubbel erfdeel krijgen – dubbel zo groot als dat van Onan; Onan weigerde om zijn plicht tegenover zijn broer na te komen en ontzegde hem daardoor een nageslacht en een plaats in het beloofde land. Juda – ging naar de scheerders van zijn schapen (38:12), altijd een feestelijke aangelegenheid (zie op 31:19). In Kanaän ging dit feest blijkbaar nog gepaard met cultische prostitutie ter bevordering van de vruchtbaarheid van de mens, het vee en het gezaaide. In 38:21-22 wordt trouwens het woord voor, ‘cultische prostituée’ gebruikt. Slechts een cultische, gehuwde prostituée had (volgens assyrische wetgeving althans) het recht een sluier te dragen. Tamar maakte van deze gelegenheid gebruik (kennende de zeden èn de dubbele moraal van haar schoonvader!), om dubbel zeker te maken, dat zij haar doel zal bereiken. Zij moet en zal voor haar man een nageslacht ter wereld brengen. Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde (38:24). Juda’s woorden openbaren het risico, dat Tamar bereid was te lopen om haar recht te krijgen. Vgl. ‘ Deut. 22:23-27; Lev. 21:9. Een tweeling in haar schoot (38:27). Evenals bij Jakob en Esau (25:22-26), is hier weer een worsteling vóór de geboorte. Zera (38:30) verwijst naar de rode kleur van de scharlaken draad; Perez (38:29) hangt samen met het begrip ‘scheuren’, ‘doorbreken’ (vgl. Perez-Uzza in 2 Sam. 6:8). Perez werd voor de eerstgeborene gehouden, zoals uit de geslachtsregisters blijkt (b.v. Mat. 1:3). De Soevereine God handhaaft zijn heerschappij. Hij doet dit ondanks en zelfs dóór de zonde en de afval van zijn volk. Het is alles soevereine genade!
Herstel van de maatschappij – de verdere geschiedenis van Jozef 39:1-50:21
Intussen is God ook in Egypte bezig zijn plan uit te voeren. Hij bereidt nu reeds zijn knecht voor op zijn latere taak. Aanvankelijk in het kleine getrouw, later in het grote. De HERE was met Jozef (39:2), en vervulde zo zijn belofte aan Jakob (28:15; 31:42). Dat is het geheim van Jozefs succes, niet sléchts zijn vlijt, getrouwheid en bekwaamheid. Zegende de HERE het huis van de Egyptenaar om Jozefs wil (39:5) – zoals Laban werd gezegend om Jakobs wil (30:27). Kom bij mij liggen (39:7). Een ambtenaar zoals Potifar was dikwijls een eunuch. Indien dit ook van Potifar gold is het optreden van zijn vrouw, in ‘t bijzonder haar aandrang, meer verklaarbaar. Memand is in dit huis machtiger dan ik (39:9). Een reden die vele dienstknechten tot corruptie bewogen heeft. Op Jozef heeft hij de tegenovergestelde uitwerking. Een bewijs, dat God met hem is. Hoe zou ik dan dit grote kwaad doen en zondigen tegen God? Hier blijkt de grond van zijn trouw tegenover zijn heer: hij kent en vreest God. Daarom noemt hij de zonde ook zonde. Ofschoon zij dag aan dag tot Jozef sprak (39:10). Simson bezweek onder deze tactiek (Ri. 14:17; 16:16). Toen greep zij hem (39:12). Eerst verleiding, dan aandrang, nu geweld. Maar hij – vluchtte, een uitweg, ook door de apostel aanbevolen (1 Tim. 6:11; 2 Tim. 2:22). Die hebreeuwse slaaf (39:17 – vgl. 39:14) : de benaming, die niet-Israelieten voor Israel gebruikten, en blijkens dit geval van toepassing op een bredere groep dan Israel alleen. Deze benaming heeft vaak, zoals hier, een ongunstige klank. Jozefs heer – wierp hem in de gevangenis (39:20). Men zou de doodstraf verwachten. Misschien hebben zijn respect en liefde voor Jozef een woord meegesproken. Of wilde hij een openbaar proces en de slechte publiciteit vermijden? Misschien was hij ook niet volledig van de waarheid van de aanklacht overtuigd. Ten diepste is het God, die Jozef bewaart: De HERE was met Jozef (39:21). Let op hoe de geschiedenis van 39:2-6 zich in 39:21-23 herhaalt. Vgl. Ps. 1:3. Ook de zonde van Po-tifars vrouw dient Gods raadsplan. Volgens Ps. 105:18 moet men zich Jozefs positie in de gevangenis, althans aanvankelijk, niet te rooskleurig voorstellen.
De dromen van de schenker en de bakker Hst. 40 .
In dit hoofdstuk gaat het over Gods beschikking, die ertoe leidt dat Jozef juist door zijn vernedering en door de trouweloosheid van de schenker uiteindelijk onder de aandacht van de farao komt. De schenker en de bakker (40:1) waren hooggeplaatsten in het paleis. Men denke aan een buitengewoon bekwame man als Nehemia, die ook het ambt van schenker bekleedde. Waarom staat uw gezicht zo somber vandaag? (40:7). Deze vraagt brengt een nieuwe karaktertrek van Jozef naar voren. Naast zijn integriteit en bekwaamheid toont hij ook een persoonlijk belangstelling in mensen. Zijn de uitleggingen niet Gods zaak? (40:8). Het is alsof God altijd voorop in Jozefs gedachten staat. Zie b.v. 39:9; 41:16, 51, 52; 45:8; 50:19. Ik nam de druiven – en gaf de beker in Farao’s hand (40:11). Het was de taak van de schenker om wijn te proeven en te bedienen. Allerlei spijs voor Farao, wat een bakker bereidt (40:17). Het egyptisch woordenboek van Erman-Grapow geeft achtendertig soorten koek en zevenenvijftig soorten brood, waaruit men kan afleiden wat de professionele standaard van een bakker in Egypte was. Binnen drie dagen zal Farao uw hoofd verhogen, boven u (40:19), of: ten koste van u. De cryptische stijl is eigen aan orakels en profetieën. Zie b.v. Isaaks zegen in 27:39-40.
De dromen van Farao: Jozefs verhoging Hst. 41
Uit de Nijl kwamen zeven koeien op (41:2). Koeien zochten vaak verlichting van hitte en vliegen door in het water te staan met alleen de koppen boven water. Met het oevergras wordt het riet bedoelt, dat in het water langs de oevers groeit. Door de Oostenwind verzengde aren. De Oostenwind is de woestijnwind, de sirocco, die in Palestina uit het Oosten komt. In Egypte komt deze wind van verschillende kanten uit de woestijn. Deze wind kan groene halmen binnen enkele uren verschroeien. Hij ontbood al de geleerden (41:8). Er was in Egypte een uitgebreide literatuur over de uitlegging van dromen. Deze wijzen en geleerden vinden wij in Ex. 7:11 terug als mededingers van Mozes. Men schoor hem (41:14). Semieten droegen lang haar; volgens egyptische etikette kon men niet zo voor de farao verschijnen. Gij behoeft een droom maar te horen om hem te kunnen uitleggen (41:15). De Farao denkt aan een speciale kundigheid in de wetenschap van het uitleggen van dromen. Jozef antwoordt: Geenszins (41:16), en wijst weer direct naar God. Zie op 40:8. Vgl. Dan. 2:27-30. Jozef is niet zó onder de indruk van farao’s tegenwoordigheid, dat hij God vergeet. Nu dan, farao zie om naar een verstandig en wijs man (41: 33). Openbaring aangaande de toekomst vraagt niet om lijdelijke aanvaarding, maar om krachtig optreden. Dät heeft Jozef wel van zijn vader geërfd! Zouden wij iemand kunnen vinden als deze, een man in wie de Geest Gods is? De farao begrijpt lang niet de volle draagwijdte van zijn woorden; feit blijft, dat Gods Geest zich onmiskenbaar in Jozef en zijn optreden openbaart. Potifar zal de farao wel over Jozefs bekwaamheden ingelicht hebben; tenslotte is het geheim van zijn succes, dat ‘de HERE met hem is’ (39:2,21). Gij zult over mijn huis zijn (41:40). Hiermee wordt het ambt van grootvizier, de voornaamste uitvoerende ambtenaar, aangeduid. Slechts de farao staat in Egypte boven hem. Eerbied! (41:43), of: Uit de weg!, zo meent men het egyptische woord, dat hier in het Hebr. gebruikt wordt, te moeten vertalen. Zafnath Paäneach (41:45): de betekenis van deze egyptische naam is niet zeker. Asnath betekent ‘zij behoort aan Neith’ (een eg. godin), en Potifera: ‘Re (de zongod) heeft gegeven’. Priester van On: On is Heliopolis, in het O. van de Nijldelta. Jozef was dertig jaar oud (41:46). Vgl. 37:2. Er waren dus dertien jaren van vernedering voor Jozef verlopen voordat God hem verhoogde. Er lag nog negen jaar vóór hem voordat hij zijn broers en zijn vader weer zou zien. Jozef trok door het gehele land Egypte : een aanduiding van zijn energie. Echt Jakobs zoon! Ma-nasse – Efraim (41:51, 52). Zijn zoons geeft hij geen egyptische, maar hebreeuwse namen – een uiting van zijn geloof, zxoals men in 50:25 terugvindt. Manasse = die doet vergeten; Efraim = dubbel vruchtbaar. Doet wat hij u zegt (41:55). Zou Johannes een echo hiervan gehoord hebben in de woorden van Maria (Joh. 2:5)?De honger was sterk op de gehele aarde (41:57 – weer hebr. idioom in het Ned.!). De gehele aarde: zover de gezichtskring van de oude Israëliet reikte, vgl. 41:54. Egypte wordt hoofdzakelijk door overstromingen van de Nijl gevoed, Palestina door regen. Er zijn verslagen van twee zware hongersnoden in het antieke Egypte, tijdens welke men zelfs zijn toevlucht tot kannibalisme nam. Dat er echter tegelijkertijd hongersnood was in Egypte en in Palestina, was iets ongehoords. Door Gods beschikking heeft Jozef deze grote nood voorzien en kwam hij als redder tevoorschijn.
Eerste reis van Jozefs broeders naar Egypte Hst. 42
Na ongeveer dertien jaar horen wij weer van Jozefs familie in Kanaän. Zij zijn zich niet bewust van alles wat Jozef wedervaren heeft. Uit Jakobs woorden kan men echter afleiden, dat hij zijn zonen goed genoeg kende om te vermoeden dat zij aan Jozefs verdwijning schuld hadden. Zie 42:4, 36. De broeders – bogen zich voor hem neer (42:56b). Zie bij 37:6-7. Hij sprak hen bits aan (42: 7). Uit het verdere verloop van de geschiedenis blijkt duidelijk genoeg, dat het Jozef niet om wraak ging (zie bv. 42:24; 45:3, 4, 8; 50:15-21), maar alleen om zijn broers tot besef van hun boosheid te brengen. Daartoe diende het afwisselen van strengheid en vriendelijkheid. Dat hij zijn doel bereikte blijkt ook duidelijk uit de latere hoofdstukken (44:16vv). Hij zette hen gezamenlijk drie dagen lang in hechtenis (42:17). Het werkwoord in dit vers bevat een woordspeling op Jozefs naam. Voorwaar, nu boeten wij (42:21). Jozefs therapie begint reeds zijn uitwerking te hebben. ‘Hij bereikt wat het smeken van een broer en de tranen van een vader niet vermochten’ (Kidner).Hij nam Simeon – en liet hem in hun bijzijn binden (42:24). Simeon volgde in leeftijd op Ruben en krachtens zijn geaardheid was hij zeker wel de leider van de moordlustige groep onder de broers. Zie 49:5-6. Jozef beval, dat men – ieder het geld in zijn zak teruggeven zou (42: 25). Het doel hiervan was om de broers nog verder hun zelfverzekerheid te ontnemen (42:28b) en uit hun reactie op te maken in welke mate hun aanspraak van ‘eerlijke lieden’ te zijn (42:11) waar was. Dan zult gij mijn grijze haar met verdriet in het dodenrijk doen nederdalen (42: 38). Dat deze woorden een diepe indruk maakten, blijkt uit 44:29, 31, 34.
Tweede reis van Jozefs broers naar Kanaän Hst. 43
Brengt die man een geschenk (43:11). Het was een algemeen gebruik bij het benaderen van een voornaam persoon hem door een geschenk te eren. Zie 1 Sam. 16:20; 17:18; Mat. 2:11! Neemt uw broeder mee (43:14). Zoals vroeger Isaak Jakob (27:41-46), zo moet Jakob nu Benjamin verliezen om hem te redden. God, de Almachtige, geve u barmhartigheid. Jakob kan niet meer op zijn eigen list en kracht vertrouwen zoals vroeger. Hij is op weg naar zijn uitspraak van 49:18! De benaming ‘de Almachtige’ heeft sedert de sluiting van het verbond met Abram (17:1) een rijke inhoud van beloften. Aan deze beloften grijpt Jakob zich nu vast als aan zijn enige hoop. De mannen werden bevreesd, toen zij naar Jozefs huis gebracht werden (43:18). Weer heeft het afwisselen van strengheid en vriendelijkheid het gewenste effekt. Zij bogen zich voor hem ter aarde (43:26, 28). Zie op 42:6b. Zij zaten voor zijn aangezicht, de eerstgeborene naar zijn eerstgeboorte en de jongste naar zijn jeugd (43:33) -goed hebreeuws idioom, maar geen nederlands! Het betekent gewoon dat zij in volgorde van ouderdom zaten. Dit bedoelt hen weer in hun zelfvertrouwen te schokken – zij zagen elkander verbaasd aan: Heeft deze machthebber soms de gave van waarzeggerij (44:5)? Het gerechtvoor Benjamin was vijf maal zo groot (43:34). Vgl. 1 Sam. 9:24. Zo dronken zij en werden dronken met hem, of eerder: ‘in zijn tegenwoordigheid’. Uit 44:1 blijkt, dat Jozef heel goed wist wat hij deed terwijl zijn broers dronken waren!
Benjamin gevangen Hst. 44
Nu stelt Jozef voor de laatste keer zijn broers op de proef op een wijze, die hun gezindheid volkomen bloot moet leggen: hij geeft hun de gelegenheid zichzelf te redden, en Benjamin in de steek te laten. Het loon voor verraad is niet meer twintig zilverstukken zoals voor Jozef, maar hun vrijheid. Zij allen keren vrijwillig terug. Hun veranderde gezindheid blijkt op aangrijpende wijze uit het pleidooi van Juda: Laat mij in zijn plaats blijven. De spanning bereikt een hoogtepunt. Nu kan Jozef zich aan zijn broers bekendmaken. Let op, dat Juda gaandeweg de plaats van Ruben gaat innemen, zoals later in de profetie van zijn vader bevestigd wordt (49:8).
Jozef maakt zich aan zijn broers bekend Hst. 45
Toen kon Jozef zich niet langer bedwingen (45:1). Tot op dit tijdstip liet Jozef zich door morele overwegingen leiden: zijn broers moesten tot schuldbesef gebracht worden. Nu het duidelijk is dat hij in zijn opzet geslaagd is staat er niets meer tussen hem en zijn broers in de weg. De verbroken gemeenschap kan hersteld worden. Hij kan aan zijn gevoelens de vrije teugel geven. God heeft mij voor u uit gezonden (45:5) – zoals in de geschiedenis van Esther en zelfs van Judas’ verraad een klassiek voorbeeld van Gods wijze leiding, die zich dwars door de plannen van mensen heen, zelfs door hun zonden heen, handhaaft. Vgl. 50:20. Gods heerschappij, Gods Koninkrijk, dat is steeds het hoofdthema van Genesis: niet gij, maar God (45:8). Hetzelfde blijkt uit de eerste woorden van Jozef in de boodschap aan zijn vader: God heeft mij gesteld tot heer over geheel Egypte (45:9). Farao’s vader (45:8) is een algemene titel van de grootvizier. Gij zult in het land Gosen wonen en gij zult dicht bij mij zijn (45:10). Volgens 47:11 is Gosen dezelfde provincie als Rameses, in het oostelijke deel van de Nijldelta, dichtbij Tanis, waar waarschijnlijk de hoofdstad van de farao tijdens Jozefs regime was (trouwens ook tijdens de regering van de Ramessiden in welke tijd Mozes waarschijnlijk geleefd heeft). Haalt uw vader en uw gezinnen (45:18). God voert zijn heerschappij door! Het proces van ka-naänitisering was reeds begonnen (hst. 38!) en om verdere vermenging te voorkomen wordt het jonge volk naar Egypte gebracht om daar in de isolatie eerst een sterk volk te worden. Pas daarna kan het naar Kanaän terugkeren. Maakt geen twist onderweg (45:24). Een wijze raad, want in deze situatie ligt het voor de hand, dat er vele onderlinge verwijten gemaakt worden. Zie bv. 42: 22.
Israel vestigt zich in Egypte Hst. 46:1-47:12
En Israel brak op met alles wat hij had en kwam te Berseba (46:1). Anders dan Abram (12:10vv) gaat Jakob nu eerst God raadplegen. Hij heeft zijn les geleerd. Zie bij43:14. Berseba was het voornaamste heiligdom van zijn vader Isaak.Vrees niet naar Egypte te trekken (46:3). God is niet aan één land gebonden. Zie ook 15:13-15. Jozef zal u de ogen toedrukken (46:4). Hoe anders dan het droevige einde, dat Jakob voor zichzelf voorspelde (37: 35)!
(46:12) De zonen van Juda waren Er, Onan ea. voor de familiegeschiedenis van Juda, zie hst. 48. De zonen van Benjamin (46:21): volgens Num. 26:38-40 en 1 Kron. 7:6vv zijn sommigen van de hier genoemde tien geen zonen maar kleinzonen. Nu kan ik sterven (46:30). Jakobs woorden herinneren aan die van Simeon in de tempel (het ‘Nunc dimittis’ van Luc. 2:29). Al wat schaapherder is, is de Egyptenaar een gruwel (46:34c). Ook deze egyptische zede moet dienen om het uitverkoren volk voor assimilatie te bewaren.Jakob zegende Farao (47:7) – een betekenisvolle handeling in het licht van Hebr. 7:7! Het landRameses(Al:\) is de latere naam, uit de tijd van Mozes (vgl. Ex. 1:11), voor Gosen. Zie op 45:10.
Jozefs economische maatregelen 47:13-27
Geef ons brood (47:15). Indien Jozef zijn voorstel van 41:34 uitgevoerd heeft, moet er nu een ruime voorraad koren in farao’s bezit zijn. Koop ons en onze grond in ruil voor brood (47:19). Sinds die tijd was Egypte ook in praktijk wat het vroeger reeds in theorie was: het land werd het eigendom van de farao’s en de bewoners van het land worden lijfeigenen.
Gelovig sterven: Jakobs opdracht i. v.m. zijn graf 47:2731
Honderd zeven en veertig jaar (47:28). Over de hoge ouderdom van de aartsvaders, zie op 12:11. Leg dan uw hand onder mijn heup (47:29). Zie op 24:2. Ik wil bij mijn vaderen liggen (47:30). De stervende Israëliet bekommert zich minder over ‘de toestand na zijn sterven’ dan over de toekomst van Gods volk.En Israel boog zich aanbiddend neder aan het hoofdeinde van het bed (47: 31). De Sept. heeft ‘staf’ ipv. ‘bed’ en las dus ‘matteh’ i.p.v. ‘mitta’. De consonanten zijn identiek, en de vocalen zijn van latere datum.
Jakob zegent de zonen van Jozef in gehoorzaamheid Hst. 48
De schrijver van het boek Hebreeën noemt deze gebeurtenis als het voorbeeld bij uitstek van Jakobs gelovig gehoorzamen (Heb. 11:21). Dat is niet zonder reden! In zijn jeugd had Jakob zich schuldig gemaakt aan bedrog in een soortgelijke situatie. Toen weigerde zijn vader Gods verkiezende beschikking te aanvaarden. Jakob schenkt in geloof aan Gods woord het eerstgeboorterecht aan de jongste! God, de Almachtige (48:3). Zie op 17:1; 43:14. Luz is de oude naam voor Bethel (28:19). Uw beide zonen zijn de mijne (48:5). Ruben heeft zijn eerstgeboorterecht verbeurd (49:4); Simeon en Levi, de volgenden in de volgorde van ouderdom, hebben eveneens hun zegen verbeurd. Juda ontvangt dus (49:8vv) het ‘dubbele deel’, dat met het eerstgeboorterecht gepaard gaat. Jozef ontvangt indirect een dubbel deel, doordat zijn vader zijn twee zoons als eigen kinderen adopteert. Tegelijkertijd wordt daarmee een naar verhouding groter deel van het nageslacht van de geliefde Rachel toegewezen. Wie zijn dit? (48:9). Een levensechte tekening van de oude man, die na het noemen van de naam van zijn geliefde vrouw is gaan mijmeren. Toen deed Jozef hen van zijn knieën weggaan (48:12). De jongens zaten niet op zijn knieën; zij waren reeds ongeveer twintig jaar oud en dat wist de schrijver ook; hij had hen als teken van adoptie tussen zijn knieën laten staan of knielen. En hij zegende Jozef (48:15), d.i. de beide zonen van Jozef als representanten van hun vader. De Engel, die mij verlost heeft uit alle nood (48:16): zie op 16:13. Het woord, dat voor ‘verlossen’ gebruikt wordt, impliceert dat God als Jakobs go’el (bloedwreker, losser, verwant) optreedt. Zie Lev. 25:25, 47vv; Num. 35:19; Job 19:25. En hij plaatste Efraim vóór Manasse (48:20), naar Gods verkiezing, zoals hij zelf eenmaal vóór Esau geplaatst was (25:23; 1 Kor. 1:26-29). Ik geef u, boven uw broeders, een bergrug, die ik met mijn zwaard en mijn boog aan de Amorieten heb ontrukt (48:22). Na Jakobs koop (33:19v) hebben de Amorieten zich blijkbaar dit stuk land toegeëigend. Jakob verwijst naar de gebeurtenis van hst. 34. Ofschoon hij het verraderlijke optreden van zijn beide zonen heeft afgekeurd aanvaardt hij het resultaat ervan als Gods beschikking. ‘Sichem’ betekent in het Hebr. ‘schouder’ of ‘bergrug’. Sichem bevond zich in het gebied van Jozefs zoon Efraïm.
Profetische vergezichten: Jakobs laatste woorden tot Zijn zonen 49:1-28
Jakobs profetische zegenspreuken zijn in hoofdzaak gericht op vervulling in de eerste tijd van de bewoning van Kanaän, hoewel hij in 49:10 verder ziet.
Ruben (49:3-4): vs 3 begint met de hooggespannen verwachtingen van een vader te beschrijven om daarna in vs 4 de diepe val des te dramatischer te kunnen tekenen. Aanvankelijk (35:22) was Jakob te zwak om op te treden; nu stijgt hij boven zichzelf uit en wordt hij Gods spreekbuis. Aanvankelijk was Ruben een sterke stam. Reeds tijdens het optreden van Debora (Ri. 5:15b-16) heeft hij zich echter de naam van besluiteloosheid verworven. Later is hij door Gad overschaduwd en door Moab verdrongen. Het enige initiatief, dat mensen uit de stam van Ruben ooit namen, was de opstand van Dathan en Abiram (Num. 16)!
Simeon en L&vi (49:5-7): Zijn afkeer van hun daad heeft Jakob reeds vroeger uitgesproken (34:30); nu, als spreekbuis van God, kondigt hij profetisch hun vonnis aan. In hun toorn hebben zij mannen gedood (49:6). Jakob veroordeelt zowel hun motieven als de buitensporigheid van hun wraak, zoals Hosea later het optreden van Jehu veroordeelde (Hos. 1:4; vgl. 2 Kon. 10:7-16). Ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israel (49:7). Simeon is inderdaad in Juda verstrooid en later met deze stam geassimileerd (Joz. 19:2-9; 15:26-32; Neh. 11:2528). Later heeft Simeon zich ook gedeeltelijk met de noordelijke stammen vermengd (2 Kron. 34:6). Levi’s verstrooiing is geheiligd tot priesterdienst (Jer. 18:7-8!; Ex. 32:26, 29; Num. 18:20, 23; 35:2-8). Vuur kan geheiligd worden (Levi, Petrus), of in drift ontaarden (Simeon). Maar – Simeon kan Petrus worden!
Juda (49:8-12): De spil waarom Jakobs profetie over Juda draait ligt in het ‘totdat’ van vs 10. Tot daartoe gaat het over Juda’s macht, daarna over het vrederijk. Juda, u zullen uw broeders loven (49:8) – een woordspeling op de betekenis van Juda’s naam (29:35) zoals Paulus die trouwens in Rom. 2:29c ook maakt. Een leeuwenwelp is Juda (49:9), of liever (G.N.): ‘een jonge leeuw’. Volgens joodse traditie was het embleem van de stam Juda een leeuw. Vgl. Num. 24:9 en Op. 5:5-6. De scepter zal van Juda niet wijken (49:10). Vgl. Num. 2:9; 10:14; Ri. 1:1-2. Totdat Silo komt betekent niet, dat er met de komst van ‘Silo’ een einde komt aan Juda’s heerschappij, maar juist, dat deze heerschappij daarin zijn vervulling vindt. De meest aannemelijke verklaring van de etymologie van ‘Silo’ is: ‘Hij, aan wie het toekomt’. Vgl. Ez. 21:26-27. Dit ziet mogelijk op de verwachte Messias, en vindt zijn vervulling via David in Christus. Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden (49:11). Hier en in het volgende vers wordt de overvloed van het mesiaanse tijdperk getekend, zoals in beginsel reeds door de Heer Jezus vervuld met zijn eerste teken op de bruiloft te Kana! Zebulon (49:13): Hoewel het hem toegemeten land (Joz. 19:10-16) niet helemaal tot aan de zee reikte, woonde Zebulon dicht genoeg bij de zee om van de zeevaart voordeel te trekken; vgl. de profetie van Mozes: ‘gezoogd met de overvloed der zeeën’ (Deut. 33:19).
Issaschar (49:14-15): Een bonkige ezel, die tussen de stallingen ligt: Met ‘stallingen’ of ‘zadelmanden’ wordt waarschijnlijk gezinspeeld op de rondgebergten van de vlakte van Jizreël, waartussen lssaschars gebied lag.
Dan (49:16-17): Hier vindt men dezelfde afstand tussen roeping (vs 16) en werkelijkheid (vs 17) die Ruben kenmerkte. Zijn roeping was rechtspraak en gerechtigheid (30:6), zijn keuze geweld en verraad (Ri. 18). Dan heeft geen plaats in de lijst van het verloste Israel in Op. 7:5-8! De nieuwe Jakob (49:18). Op uw heil wacht ik, o HERE. Terwijl hij profeteert over zijn zonen, profeteert Jakob ook over zichzelf. In één woord veroordeelt hij zichzelf en zijn hele verleden vanwege zijn zelfgenoegzaamheid, intriges en bedrog in het nastreven van Gods beloften. Via Pniël en Berseba (32:31; 46:1-4) heeft Jakob het punt bereikt waarop hij bereid is op God te wachten voor de vervulling van zijn beloften. Maar wat een lange leerschool was daar voor nodig!
Gad (49:19): Deze profetie bestaat grotendeels uit een woordspeling op zijn naam. In zijn woonplaats in het Overjordaanse was Gad voortdurend beducht op aanvallen zoals in Ri. 6:1-6 beschreven.
Aser (49:20): Zijn spijze zal vet zijn. Mozes zei hetzelfde in andere woorden: ‘Hij dope zijn voet in olie’ (Deut. 33: 24). Het gebied van Aser was gelegen in een vruchtbare vlakte aan handelsroutes naar de zee, waaruit de bewoners zeer goed voordeel wisten te trekken.
Naftali (49:21) is bekend door zijn aandeel in de bevrijding van Israel van het juk van Sisera, de koning van Ha-zor (Ri. 4 en 5). ‘Hij laat schone woorden horen’, of beter, zonder verandering van de consonantentekst: ‘een hinde die prachtige jongen werpt’.
Jozef (49:22-26): Een jonge vruchtboom aan een bron (49:22), een beeld dat reeds door Jozef zelf in de naamgeving van Efraïm (41:52) gebruikt is. Door de handen van de machtige Jakobs. Deze betiteling van God wordt steeds gebruikt waar van God gesproken wordt als degene die het opneemt voor de zijnen. Zie Jes. 1:24; 49:26; 60:16. Door de Almachtige (49:25): Een Godsnaam die aan Abram geopenbaard is (17:1), en waarmee Jakob vaak in zijn nood naar God verwees (43:14; 48:3).
Benjamin (49:27): Merkwaardigerwijs geeft Mozes (Deut. 33:12) in zijn profetie meer uiting aan tederheid dan Jakob in de zijne. Jakob spreekt hier niet uit zijn vaderhart, maar als spreekbuis Gods. De energie van deze stam blijkt uit plaatsen als Ri. 5:14; Ps. 68:28; zijn gewelddadigheid uit Ri. 19-21.
Jakobs dood en begrafenis 49:29-50:13
Daar heb ik Lea begraven (49:31). Jakobs vasthouden aan Gods verbond in de geslachten, ook in zijn dood, is sterker dan zijn voorkeur voor zijn geliefde vrouw. Jozef gebood – de geneesheren zijn vader te balsemen (50:2). Er waren professionele balsemers, maar voor hen was balsemen een magisch-religieuze handeling. Dus gebruikt Jozef de geneesheren, die wel voor die taak berekend waren.De Egyptenaren beweenden hem zeventig dagen, bijna zo lang als een farao, die twee en zeventig dagen lang beweend werd. Toen trok Jozef heen – zijn broeders en het huis zijns vaders (50:7-8) – een profetisch voorspel op de Uittocht vierhonderd jaar later, en op de terugkeer uit de ballingschap – vergelijk 50:9 met Jes. 66:20. Doornen-dorsvloer (50:10): een dorsvloer omringd meteen haag van doornen te beveiliging. De ligging van deze plaats is niet bekend. Wel wordt gezegd, dat hij dichtbij de Jordaan lag. Daaruit kunnen wij afleiden, dat de stoet in het Zuiden om de Dode Zee heen trok en Hebron vanuit het noordoosten ipv. het zuidwesten naderde, zoals ook bij de latere intocht van Israel. Mogelijk was er langs de kortere route politieke onrust. Abel-Mizraim (50:11) is een woordspeling. Het kan zowel ‘Veld van Egypte’ als ‘Rouwklacht van Egypte’ betekenen.
Jozef bemoedigt zijn broers 50:15-21
Jozef openbaart een gezindheid, die in het N.T. als behorend bij het christelijk geloof getekend wordt: hij laat de wraak aan God over (50:19, vgl. Rom. 12:19; 1 Tess. 5: 15; 1 Petr. 4:19); hij ziet Gods beschikking in de haat van de mensen (50:20; vgl. 45:5; Rom. 8:28); hij vergeldt kwaad met goed (50:21; Luc. 6:27-36; Rom. 12:21).
Herstel van een volk in uitzicht 50:22-26
De dood van Jozef
Jozef leefde honderdentien jaar (50:22), een leeftijd, die in Egypte als de ideale ouderdom beschouwd werd. Er zijn ons uit de egyptische literatuur zevenentwintig verwijzingen bekend, waarin specifiek deze ouderdom als ideaal wordt voorgesteld. Jozef zag van Efraïm het derde geslacht, een spreekwoordelijke zegen. Zie Ps. 128:6; Spr. 17:6. Machir (50:23) was de stamvader van een levenskrachtige clan, prominent in het oostelijk deel van Manasse (Joz. 17:1; Ri. 5:14). Op Jozefs knieën geboren: zie bij 30:3; 16:2. Dan zult gij mijn gebeente van hier meevoeren: een opdracht in geloof, die Gods belofte van een land aangrijpt (Heb. 11:22); een geloof, dat niet beschaamd is (Ex. 13:19; Joz. 24:32).
Zo eindigt het eerste boek van het Oude Testament in een hoopvol uitzicht en vertrouwen op Gods toekomst.