Geroepen tot gemeenschap met Christus
Alternatief bij 3e zondag na Epifanie (1 Korintiërs 1,(1)4-17)

De eerste lezing uit de lectio continua uit Paulus’ eerste brief aan de Korintiërs beslaat de briefinleiding en de eerste, daaruit voortvloeiende vermaning. Het scharnier tussen deze twee is de notie van ‘gemeenschap’ (Gr.: koinonia – 1,9). Het is gemeenschap met Christus waartoe de Korintische Christusgelovigen geroepen zijn, en verdeeldheid in gemeenschap is een tegenspraak in zichzelf; vandaar dat Paulus’ vermaning zich onmiddellijk daarop richt. Het zichtbaar verwerkelijken van de eenheid in Christus waartoe de gemeente van God (1,2) geroepen is en die in Christus ook werkelijk bestaat, was in de eerste eeuw net zo’n uitdaging als in de eenentwintigste eeuw.
‘Gods gemeente’
De vergeleken met andere antieke brieven bijzonder uitvoerige begroeting (salutatio) van de brief, functioneert in hoofdstuk 1 niet alleen als groet en captatio benevolentiae, maar ook als een inhoudelijke kwalificatie van de gemeente die – zoals vervolgens zal blijken – ook een zeker sturend karakter heeft.
In de eerste zin (1,1-3) introduceert Paulus zichzelf als door God geroepen apostel van Christus Jezus. Dit geeft Paulus’ positie en functie aan, alsook zijn relatieve zelfstandigheid ten opzichte van andere leiders van de vroege Jezusbeweging: hij is zelf – direct – door God geroepen, zij het wat later dan anderen, zoals bijvoorbeeld Kefas/Petrus (1,12).
De gemeente in Korinte wordt ook inhoudelijk beschreven: het is ‘Gods gemeente’ (1,2), een term die direct herinnert aan de (Hebr.:) qahal jhwh, het Godsvolk Israël. Daarbij gaat het hier niet zozeer om een vorm van supersessionisme (vervangingstheologie), maar om een identificatie met Israël en een claim de traditie hiervan voort te zetten. Het ‘christendom’ is op het moment van schrijven, midden jaren vijftig van de eerste eeuw n.Chr., een sekte binnen de overkoepelende joodse traditie. Ook met het ‘aanroepen van de naam van de Heer’ (1,2) wordt verwezen naar de Schriften van Israël, waarin dit een, zo niet hét, kenmerk is van het Godsvolk.
Dat betekent ook dat Paulus geen gebruikmaakt van etno-religieuze definities van de gemeente, maar zich meer op de ‘belijdenis’ en het bijbehorende gedrag richt. In het licht van zijn eigen biografie is dit boeiend: zie Filippenzen 3, waarin hij zijn etno-religieuze credentials opsomt en terzijde legt.
‘Genade en vrede’
De eigenlijke groet bestaat uit het communiceren van genade en vrede van Godswege en vanwege de Heer Christus Jezus (1,3). Deze groet heeft ingang gevonden in veel vormen van christelijke liturgie, en kan zo vertrouwd geworden zijn dat de inhoudelijke pointe ervan niet meer gehoord wordt. Het is echter een bijzondere, wellicht origineel paulijnse, formulering. Waar een gemiddelde Griekse brief met chairein of chaire (‘gegroet’, letterlijk: ‘verheug je’) begon, begonnen veel Hebreeuwse en Aramese brieven met sjalom. Paulus combineert deze beide uitdrukkingen, waarbij hij niet alleen een interculturele brug slaat, maar ook kiest voor charis in plaats van chairein – voor‘genade’ dus, in plaats van ‘gegroet’, wat aansluit bij de manier waarop Paulus naar de Korintische gemeente kijkt, namelijk als ‘begiftigd met Gods genade’ (1,4; zie ook 1,7).
Deze genadegaven van ‘woord en kennis’ (1,5) horen bij de vorm van het gemeente zijn in Christus. Daarmee zijn ze ook tekenen van Gods verbondenheid met de gemeente, van Gods trouw (1,9); dienovereenkomstig zal de gemeente ook standhouden tot het einde, gesteund door God (of Christus, het antecedent van ‘hij’ [Gr.: hos] in 1,8 is niet helemaal helder; ‘God’ lijkt waarschijnlijker gezien het vervolg van de zin).
De salutatio eindigt met dat waar het allemaal om gaat in de gemeente: gemeenschap (Gr.: koinonia), wat een deel hebben aan en een lotsverbondenheid met Christus inhoudt. En, wat in het vervolg de hoofdrol zal spelen: gemeenschap in Christus betekent ook gemeenschap met elkaar. De verzoening met God door gemeenschap in Christus heeft als sociale vorm ‘op aarde’ verzoening tussen mensen.
Gemeenschap in Christus betekent eenheid
Aan het laatstgenoemde ontbreekt het nogal, zo hoorde Paulus van ‘de mensen van Chloë’ (1,11). De verzen 10-17 zijn dan ook variatie op maar één thema: partijvorming in de gemeente die tot stand gekomen is door gemeenschap met (de ene Heer) Jezus Christus, is in tegenspraak met dat wat de gemeente ten diepste is. Een beroep op degene door wie je gedoopt bent of met wie je je in het bijzonder identificeert (Paulus, Apollos, Kefas, zelfs Christus) is ongepast als het tot verdeeldheid leidt. Zoals Paulus retorisch vraagt: ‘Is Christus dan in stukken verdeeld? Is Paulus soms voor u gekruisigd? Of bent u gedoopt in de naam van Paulus?’ (1,13). Het antwoord is natuurlijk ‘nee’ – en Paulus is gelukkig dat hij wel verkondigd, maar niet zoveel gedoopt heeft, zodat mensen zich niet al te veel op hem kunnen beroepen.
De eerste zeventien verzen van 1 Korintiërs kenmerken zich dus enerzijds door een rijke inhoudelijke kwalificatie van de gemeente, culminerend in wat haar ten diepste uitmaakt: gemeenschap met Christus; en anderzijds door een oproep gebaseerd op deze kwalificatie: gemeenschap impliceert eenheid en die moet vorm krijgen, zeker wanneer er sprake is van partijvorming.
Op ten minste twee niveaus kan dit de verkondiging inspireren. (1) Als verzoende gemeenschap met God in Christus en dus met elkaar de kern van ekklèsia zijn is, dan ligt hierin politiektheologisch potentieel besloten: is de kerk als gemeenschap geloofwaardig te verstaan als teken, voorsmaak zelfs, van een verzoende mensheid? (2) Als verzoende gemeenschap zo belangrijk is, is een oecumenische houding en onvrede met de huidige, zelfs geïnstitutionaliseerde kerkelijke verdeeldheid, dan niet een absolute must?
Deze exegese is opgesteld door Peter-Ben Smit.