Gods onnavolgbare goedheid
1e zondag van de Herfst (Jona 3:10-4,11 en Matteüs 20:1-16)
‘Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten.’ Het Griekse gar (= ‘want’) in de eerste zin van ‘de gelijkenis van de gelijke beloning’ (Matteüs 20:1-16) verwijst naar deze woorden uit Matteüs 19:30, die op hun beurt weer de afsluitende opmerking vormen van Jezus’ antwoord op een vraag van een jongeman in de voorafgaande perikoop. Deze vroeg aan Hem: ‘Meester, wat voor goeds (Gr.: ti agathon) moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?’ (19:16). Maar Jezus keert die ‘wat-vraag’ om naar een ‘wie-vraag’: Wie is goed en aan wiens geboden moet je je houden?[1]
De jongeman haakt af als hij van Jezus te horen krijgt dat de Tien Geboden houden niet voldoende is, en dat hij eigenlijk al zijn bezittingen moet weggeven aan de armen en Hem moet volgen. Ook de leerlingen van Jezus raken hevig ontzet bij deze woorden en vragen zich af wie er dan nog gered kan worden. Zeker is dat dit alleen in het verschiet ligt voor degenen die op de aarde de laatsten zijn: die al hun materiële en sociale zekerheden hebben losgelaten en hun kaarten alleen op de Mensenzoon kunnen zetten. Jezus eindigt dit gesprek dan met de bovenstaande oneliner over de eersten en de laatsten.
Gods goedheid onnavolgbaar?
In de perikoop van deze zondag leren we dus meer over de ‘goedheid’ van deze heer. Het heeft ook zin om in deze heer Jezus zelf te zien. Want de eerste zin bepaalt ons daar al bij: ‘Want het Koninkrijk der hemelen is gelijk (aan) een heer des huizes’ (Matteüs 20:1 – SV; in het Grieks staat anthroopos oikodespotès in de dativus). In de persoon van deze heer is het Koninkrijk der hemelen dus zichtbaar. In de daaropvolgende verhandeling verschuift de aandacht naar de arbeiders. Zij staan op de markt te wachten tot ze als dagloner ingehuurd worden. Dagloners behoren natuurlijk al tot de ‘minsten’. Ze hebben geen vast werk, leven van wat de dag hun brengt. Groot is natuurlijk de blijdschap als ze snel worden ingehuurd. Zo zijn ze al vroeg zeker van hun dagloon. Die avond zullen ze hun gezin te eten kunnen geven. Zij krijgen ook de zekerheid van een cao: het loon van één denarie is wederzijds overeengekomen.
Gelijke beloning
Maar zij zijn niet voldoende in aantal. De druiven zijn rijp en moeten op die ene dag worden geoogst. Misschien is er regen op komst, en zouden ze kunnen bederven. De heer is dus afhankelijk van zijn werkers. Nog driemaal gaat hij naar de markt om werkers in te huren. De laatste groep wordt zelfs op het elfde uur (het laatste uur voor zonsondergang) nog ingehuurd. Zij krijgen geen cao, en weten niet wat hun beloning zal zijn. Het opmerkelijke van deze gelijkenis zit hem in de beloning aan het einde van de dag. Iedereen krijgt evenveel: één denarie. Morrend vragen de werkers van het eerste uur waarom zij toch maar die ene denarie krijgen, ‘terwijl die laatsten (Gr.: hoi eschatoi) maar één uur gewerkt hebben, en u hen aan ons gelijk gemaakt heeft, die de last van de dag gedragen hebben, en de hitte’ (20:12 – eigen vertaling). Gelukkig verliest de heer zijn goede humeur niet en spreekt een van hen aan als ‘vriend’ (Gr.: hetaire), terwijl deze toch een boos oog (Gr.: phtalmos ponèros) heeft omdat de heer ‘goed’ wil zijn en de jaloerse werker dit niet kan velen.
Weten is nog niet geloven
We zien een soortgelijke vorm van irritatie terug bij Jona aan het slot van het gelijknamige boek: hij is tot drie keer toe ‘tot de dood’ verontwaardigd (4:3.8.9) omdat God Nineve spaart. Het verschil is dat Jona ironisch genoeg als ‘beroepsgelovige’ prima op de hoogte is van Gods goedheid. Hij belijdt immers in eigen woorden dat God ‘genadig is en liefdevol, geduldig en trouw, en tot vergeving bereid’ (4:2 – NBV). Rationeel weet hij dit dus, maar zijn hart kan het blijkbaar niet meemaken. De vraag is dus gerechtvaardigd of wíj wel van harte kunnen meemaken dat God genadig is en tot vergeving bereid. Of kunnen wij het ook niet hebben dat God de zon laat schijnen over goeden en kwaden, en dat ons aan het einde van de dag dezelfde beloning wacht als degenen die zich pas op het laatste moment bekeerd hebben?
Blinde vlek
Tom Naastepad maakt er in zijn boek Jona – verklaring van een Bijbelgedeelte (Kampen 1975) een punt van dat juist de trouwe gelovige op de keper beschouwd een blinde vlek heeft voor deze goedheid van God. Natuurlijk wéét hij dat God goed is. Maar het probleem is dat hij, behalve dat, nog veel meer denkt te weten. Hij weet namelijk ook wie slecht is ‒ en dat is niet hijzelf. Terecht legt Naastepad een link met de gelijkenis van de verloren zoon: de oudste zoon kan het niet hebben dat de vader blij is om de terugkeer van de jongste. Altijd is de trouwe gelovige bezig met goed te doen, wat vaak neerkomt op het geven van aalmoezen, en vooral niet te ver af te dwalen van het veilige huis. Maar waar de gelovige steeds deze spijker weer op zijn kop wil raken, slaat hij de plank mis. Met heimelijk dedain ziet hij neer op de verworpenen van de maatschappij en verwacht stiekem dat zij ook door God verworpen zijn. Maar hij vergeet naar de armen te kijken als door Gods ogen – zo dit al mogelijk is. Voor God zijn het juist déze mensen die tellen. Mensen die niet anders weten dan van Gods goedheid.
Deze exegese is opgesteld door Matthijs de Vries.
Voetnoot
[1] Zie voor een andere exegese van deze evangelielezing: Duurzaamheid en armoede.