Menu

Premium

Heil, bevrijding, redding, behoud

Geloofstaal & cultuurtaal

Van de hierboven vermelde woorden hebben door de tijden heen vooral de woorden ‘heil’ en ‘behoud’ naast het woord ‘verlossing’ het geloofsleven en -denken bepaald. Bij verlossing denken wij vooral aan vergeving en bevrijding van donkere machten; in tegenstelling tot ‘verloren zijn’ staat ‘behoud’ voor het deel hebben aan het eeuwige leven bij God. Met heil als algemeen begrip verbindtmen daarentegen alle goede gaven, alle zegeningen, die God beloofd heeft en die reeds in het heden ervaren worden. Heil en zegen wensen velen elkaar op Nieuwjaar. De modernere geloofstaal prefereert eerder woorden als bevrijding en redding, zonder dat daarbij het politiek-sociale gezichtspunt (bevrijdingstheologie) centraal hoeft te staan.

In onze cultuur wordt heil nauwelijks met God in verband gebracht; het heeft vooral de betekenis van welzijn of voorspoed gekregen. Zo kan iets tot heil strekken, tenzij men er met reden geen heil meer in ziet. Een situatie is heilloos wanneer het welzijn in het geding is en een chaotische toestand gevreesd wordt.

Woorden

In het Oude Testament is er één woordstam die meer dan andere aan het spreken over heil, bevrijding, redding, verlossing en behoud ten grondslag ligt: als werkwoord jasj’a of als zelfstandig naamwoordjesj’a jes-joe’a, tesjoe’a. Het is in alle gevallen reddende hulp. De naam Jozua/Jezus met de betekenis ‘De Here is redding’ bevat deze woordstam evenals de gebedsroep Hosia(nna): Help of red toch! (2 Sam. 14:4; Mat. 8:25). In de Septuagint worden bovengenoemde Hebreeuwse woorden doorgaans weergegeven door de woorden soidzein, soottria, sootttr. Het Nieuwe Testament neemt dit woordgebruik van de Septuagint over, wanneer het over ‘redden’ (soidzein), ‘redding’ of ‘heil’ (sootèria) en over ‘Christus als Heiland’ (sootttr) spreekt.

Daarnaast moeten de werkwoorden pada en gaai genoemd worden. Het eerste komt uit het handelsrecht vandaan – vervallen eigendom wordt teruggekocht – het tweede stamt uit het familierecht; het betekent dan bevrijding uit slavernij of uit noodsituaties. In verband met Gods handelen aan Israël zijn ze zakelijk vrijwel identiek geworden. In de psalmen wordt bij voorkeur pada gebruikt, in het tweede deel van Jesaja (40-66) daarentegen gaal, waarbij God als goëel (bevrijder, verlosser) optreedt. Het Nieuwe Testament neemt deze beide woorden over; lutrousthai of apolu-troosis, (vrijkopen en vrijkoop) duiden dan een aspect van de verzoening aan.

Betekenis in context

Oude Testament

De belijdenis van God als Redder

Redden is uitredden. Gods reddende hulp wordt zowel door Israël als geheel, alsook door de enkeling ervaren. God wordt geprezen omdat Hij mensen uitgeleid heeft in de ruimte (Gen. 26:22; 2 Sam. 22:20; Ps. 18:20; 118:5) dan wel ‘mij ruimte maakt in benauwdheid’ (Ps. 4:2); de radeloosheid en reddeloosheid bestaat daarin, dat iemand in het nauw (2 Kron. 28:22; 33:12) of in benauwdheid is geraakt (bijv. Gen. 35:3; Ps. 25:22; Jer. 16:19).

Als het over Gods reddend handelen gaat, moet vooral de bevrijding uit de slavernij van Egypte ter sprake komen. Deze heilsdaad is de inhoud van de centrale belijdenis van Israel (Ex. 15:2-4; Deut. 26:5-10). Zo stelt God Zich in de aanhef van de Tien Geboden ook Zelf voor (Ex. 20:2; Deut. 5:6). In Deuteronomium 6:12 wordt het volk ingescherpt dat het deze heilsdaad van God nooit mag vergeten. In het spreken over de redding uit de Egyptische slavernij valt de nadruk altijd weer op het feit dat de Here in deze redding zijn genade heeft geopenbaard en zijn liefde, trouw en barmhartigheid bewijst (Deut. 7:7-9). Hij doet zijn eed aan Abraham, Izaäk en Jakob gestand (Deut. 9:4-7). Tegelijk wordt dit reddend handelen van God – bijvoorbeeld door Debora en Samuël – omschreven als ‘rechtvaardige daden des Heren’ (Ri. 5:11 en 1 Sam. 12:7). In Jesaja 45:21 noemt God Zichzelf een ‘rechtvaardige, verlossende God’ (SV: een rechtvaardig God en een Heiland; zie ook vs. 15). In zijn gerechtigheid schenkt God aan zijn volk wat Hij beloofd heeft, niet wat het verdient. Deze belijdenis vormt de rode draad door geheel het Oude Testament heen en vindt in het gebed van Daniël haar schoonste uitdrukking (Dan. 9:16, 18; zie ook Zach. 9:9). In tal van psalmen wordt God dan ook als Redder aanbeden en geprezen; Hij is ‘de God van ons heil’ (65:6), ‘mijn rots en mijn heil’ (62:7; vgl. Deut. 32:15) of ‘licht en heil’ (27:1).

Naast de militaire taal, waarin Gods reddend optreden verwoord wordt (‘De Here is een krijgsheld’, Ex. 15:3) en waarbij Israëls oorlogen beschreven worden, komen we op vele plaatsen een andersoortig spreken tegen. Het menselijk aandeel dient als zeer beperkt te worden aangeslagen, zoals bij Gideon (Ri. 6:15; 7:2) en bij David (1 Sam. 16), ‘want de Here kan evengoed verlossen door weinigen als door velen’ (1 Sam. 14:6). Meer en meer krijgt de overtuiging de overhand dat hulp niet van aardse machthebbers te verwachten is (Ps. 146:3; Zach. 4:6). In het verlengde daarvan groeit de hoop op een wereld, waarin God een eind maakt aan alle wapens en gewelddadige acties (Ps. 48:9v; Jes. 2:4; 9:4; Zach. 9:10).

De gave van het land

Tot het reddend handelen Gods hoort vanaf het begin de belofte en gave van het land, zoals aan Abraham (Gen. 15:18; 50:24) en aan Mozes (Ex. 3:7v). Kanaän wordt het erfdeel des Heren (1 Sam. 26:19; 2 Sam. 20:19; 21:3) of ‘het erfdeel aan Israël, zijn volk’ genoemd (bijv. in Ps. 15:12; vgl. Deut. 15:4). Het is ‘een land, vloeiende van melk en honig’ (Deut. 26:9). Daarmee zijn alle zegeningen inclusief vruchtbaarheid van het land (Ps. 65:10-14) en een vreedzaam leven als concretisering van het heil geschetst (‘ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, 1 Kon. 4:25; Mi. 4:4).

Redden als loskopem

God redt zijn volk zoals iemand zijn eigendom (pada) of familieleden (gaal) terugkoopt of vrijkoopt. Zo zal ook elke lossing (pada) in de cultus aan Gods vrijkopend handelen herinneren (Ex. 13:11-16). In tal van psalmen wordt dit taalveld overgenomen. God verlost van vijanden (69:19), uit alle nood (25:22) en van zonden (130:8). Op andere plaatsen (bijv. Ex. 6:5) wordt gezegd dat Hij de zijnen met zijn uitgestrekte arm vrijkoopt of bevrijdt (gaal). In Jesaja 40-66 groeit dit beeld uit tot een vaste uitdrukking voor Gods heilshandelen. God bevrijdt en koopt zijn volk los uit de macht van Babel (zie bijv. 41:8, 14; 43:1-7). Daarbij gaat het niet alleen om de opheffing van nood die van politieke of sociale aard is. Bevrijding uit de nood van de ballingschap betekent ook dat de oorzaak van alle ellende en nood, de zonde, wordt weggedaan (zie bijv. Jes. 43:21-22, 25). Bevrijding en heil vormen een eenheid, waarbij voor het eerst uitdrukkelijk van een losprijs sprake is. Als de Redder en ‘Losser’ van Israël is de Here de Heer der wereld. Zijn heilsdaden jegens zijn volk gaan alle volken aan (49:26).

Heil – heden en toekomst

Het hangt maar van de zinsamenhang af, of het Hebreeuwse woordjasj’a (hetzelfde geldt ook voor pada en gaal) met ‘redding’ of’bevrijding’ dan wel met ‘heil’ wordt vertaald. Het laatste ligt daar voor de hand, waar de aanwezigheid van God onder Israël en de gemeenschap van de vrome met God ter sprake gebracht worden. God had in vroegere tijden Abraham (Gen. 12:77 18:1), Jakob (Gen. 28:17; 35:7) en Mozes (Ex. 33:5, 12v) van zijn aanwezigheid, nabijheid en begeleiding verzekerd. De ’tent der ontmoeting’ (beter dan ’tent der samenkomst’, zie Ex. 33:7-11 i.v.m. 25:22) en de latere tempel in Jeruzalem golden als zinnebeeld voor deze heilrijke aanwezigheid van God onder zijn volk. Psalm 46:58 en Psalm 48:5-8 vertolken het gelovig vertrouwen daarop. Maar ook hier bestaat geen heilsautomatisme. Voor Jesaja bleef Sion nog de onbetwiste woonplaats van God (8:18; 28:16). Daarentegen was het vooral Jeremia die voor een vals vertrouwen op de tempel waarschuwde (Jer. 7:4, 10) en Sions ondergang aankondigde (26:18v).

Met de profetie in het tweede deel van Jesaja dient zich met het spreken over heil (jesjoe’a), dikwijls in verbinding met gerechtigheid (Jes. 45:7; 46:13; 51:5; 56:1), een nieuwe toekomstverwachting aan, die de tijdelijke en aardse verwachtingen overstijgt (51:6, 8). Het wachten is op de dag van het heil als tijd van Gods welbehagen (49:8); het zal door Gods vreugdebode worden verkondigd (52:7; vgl. Nah. 1:15) en geheel de wereld omvatten (49:6; 52:10; 62:2). Met de belijdenis dat God, de Heilige Israëls, hun Bevrijder en Heilbrenger (goëel) is, wordt de bijbellezer heengeleid naar het nieuwtestamentisch spreken over Christus als de Heiland. In dat verband verkrijgt ook de gebedsroep Hosianna (Ps. 118:25; vgl. 85:8) een messiaanse notie.

Nieuwe Testament

Jezus’ reddend optreden

In het Nieuwe Testament treedt het spreken over heil als redding van vijanden volledig terug. Ook wanneer Zacharias in zijn lofzang volgens Lucas bewust oudtestamentische taal gebruikt, bestaat het heil in de vergeving van de zonden (Luc. 1:69, 77). In die zin wordt ook de naam van Jezus (Jehosjoe’a) verklaard: ‘Hij zal zijn volk redden van hun zonden’ (Mat. 1:21). ‘Heil’ in diverse situaties staat in verband met geloof: heil of behoud voor een zieke vrouw (Mar. 5:34), voor een blinde (Mar. 10:52) of voor zondaren (Luc. 7:50). Het heeft daar zowel de betekenis van ‘redden van’ als van ‘redden tot’ in de positieve betekenis van het woord. Heil betekent dankzij Gods genadig ingrijpen leven in de volle zin van het woord. ‘Behouden worden’ houdt herhaaldelijk nauw verband met het eeuwige leven in het Koninkrijk van God (Mar. 10:23, 26) door het eindoordeel heen (Luc. 8:12; 13:13). Johannes gebruikt de uitdrukkelijke tegenstelling tussen behouden worden en geoordeeld worden (Joh. 3:17; 12:47).

Paulus

Bij Paulus heeft het spreken over behoud en behouden worden een duidelijk op de toekomst gerichte, eschatologische betekenis. Een uitzondering vormen enkele uitspraken waarin over verlossing als apolutroosis gesproken wordt (bijv. Rom. 3:24; 8:23; 1 Kor. 1:30). Tegenover rechtvaardiging en verzoening in het heden staat bij hem algemeen het behouden worden op de dag van de opstanding op de Jongste Dag; de nadruk ligt daarbij herhaaldelijk op de redding van Gods toorn en gericht (Rom. 5:9-11; vgl. 1 Kor. 3;15; 5:5; 2 Kor. 5:10). We vinden hetzelfde ook in Filippenzen 3, waar de apostel in vers 9 spreekt over de rechtvaardiging door het geloof in Christus en in het vervolg de aandacht van de gelovigen richt op de verheerlijking bij de wederkomst van Christus als Verlosser (3:20). In die zin komt het heil steeds dichterbij (Rom. 13:11). Dit neemt niet weg dat op andere plaatsen juist de eenheid van rechtvaardiging en behoud beklemtoond wordt (Rom. 10:10) en rechtvaardiging zelfs als toekomstig heils-goed geldt. De zaak is duidelijk, maar de terminologie ligt – zoals vaak in de Bijbel – niet vast. In de alomvattende zin van het woord kan het evangelie ook ‘evangelie uwer behoudenis’ genoemd worden (Ef. 1:13). Behoud of heil is daarom het doel van de zending (Rom. 10:1; 1 Kor. 10:33).

Christus, de Heiland

Slechts sporadisch wordt over Jezus Christus als Heiland gesproken. Naast de oudtestamentische achtergrond dient ook bedacht te worden, dat in diezelfde tijd de Romeinse keizers zich goddelijke eer lieten geven, door zich met de eretitel ‘Heiland’ (sooter) te tooien. Deze benaming van Christus is vermoedelijk reeds in een zeer vroeg stadium in gebruik geweest, gegeven het feit dat we haar aantreffen in Filippenzen 3:20, een brief die volgens velen geschreven is omstreeks 53-54 na Christus. Verder komen we deze aanduiding tegen in de brieven aan Timoteüs en Titus. Maar in deze brieven is het eerder een aanduiding dan een vaste term; immers wordt er drie keer zowel over God als over Christus als Heiland gesproken (Tit. 1:3 en 4; 2:10 en 13; 3:4 en 6) In Judas:25 wordt zelfs ‘God, onze Heiland’ onderscheiden van ‘Jezus Christus, onze Heer’. Pas in 2 Petrus, het laatste nieuwtestamentisch geschrift, wordt ‘Heiland’ zelfs vijf keer als vaste term voor Christus gebruikt, (1:1, 11; 2:20; 3:2,18). Daaruit is ook te verklaren dat wat de evangeliën betreft, die later geschreven zijn dan de brieven, deze benaming bij Matteüs en Marcus nergens, bij Lucas slechts in doxologisch verband (1:47; 2:11) en bij Johannes maar één keer (4:42; vgl. 1 Joh. 4:14) voorkomt. Toch geldt de aankondiging van de engelen voor geheel het getuigenis van het Nieuwe Testament aangaande Jezus als de Christus: ‘Heden is u de Heiland geboren’ (Luc. 2:11).

Kern

Wat verbindt dan al dit spreken over redding, behoud en heil, en wat is het, dat aan deze woorden zulk een centrale betekenis voor het christelijk geloof geeft? In de eerste plaats, dat God steeds optreedt als de pleitbezorger van mensen in hulpeloze omstandigheden, zonder onderscheid tussen sociale verdrukking of geestelijke verlorenheid. Hij redt ‘zondaars en bedelaars’ uit slavernij, ziekte en schuld. In elk opzicht blijft Hij het verlorene zoeken. Redding en heil betreffen lichaam en ziel, heden en toekomst, tijd en eeuwigheid, individu en gemeenschap. Het is niet toevallig dat één en hetzelfde woord op vele manieren vertaald kan worden. Er is geen nood, die buiten de liefdevolle bemoeienis Gods valt. Deze breedheid en wijdte en tegelijk deze eeuwige dimensie beheerst geheel het optreden en de prediking van Jezus en het getuigenis van de apostolische schrijvers. Dit door God geschonken heil blijft door alle lagen van de overlevering heen vanaf het Oude Testament de genadegave van God, die zijn onvergankelijk heil geschonken heeft in Jezus Christus en die met de tongen van engelen en mensen als Heiland geprezen wordt. Alleen in de gemeenschap met Hem wordt dit heil ervaren en hopen we erop.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: belofte, erfenis, gerechtigheid, leven, verlossing, verzoening.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken