Het derde en vierde hoofdstuk van de leer Over de verdorvenheid van de mens en de bekering tot God en de wijze waarop zij zich voltrekt
Ook onderdeel van een uitgave van de Nederlandse Belijdenisgeschriften
(KokBoekencentrum, 2020).
Artikel 1
De mens is van den beginne naar het beeld van God geschapen, in zijn verstand toegerust met ware en zaligmakende kennis van zijn Schepper en van de geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijn neigingen met zuiverheid en is derhalve volkomen heilig geweest. Maar door de ingeving van de duivel en door zijn vrije wil van God afgeweken, heeft hij zichzelf van deze uitnemende gaven beroofd en in plaats daarvan over zich gebracht: blindheid, verschrikkelijke duisternis, leegheid en verkeerdheid van oordeel in zijn verstand, slechtheid, weerspannigheid en hardheid in zijn wil en hart en bovendien onzuiverheid in al zijn neigingen.
Artikel 2
Zoals nu de mens na de val geworden is, zulke kinderen heeft hij ook voortgebracht, namelijk verdorven zoals hij zelf verdorven was; zodat de verdorvenheid naar Gods rechtvaardig oordeel van Adam op al zijn nakomelingen gekomen is (uitgezonderd alleen Christus), niet door navolging, zoals de pelagianen vroeger hebben voorgestaan, maar door voortplanting van de verdorven natuur.
Artikel 3
Derhalve worden alle mensen in zonden ontvangen en als kinderen des toorns geboren, niet in staat tot enig zaligmakend goed, geneigd tot het kwaad, dood in de zonden en slaaf van de zonde. En zij willen of kunnen niet tot God terugkeren, noch hun verdorven natuur verbeteren, noch zichzelf op de verbetering ervan toeleggen, zonder de genade van de Heilige Geest die wedergeboren doet worden.
Artikel 4
Wel is er na de val in de mens nog enig licht van de natuur overgebleven, waardoor hij enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen wat betamelijk en onbetamelijk is, behoudt; en ook geeft hij blijk van enige betrachting van de deugd en uiterlijke tucht. Maar zo ver is het er vandaan dat de mens door dit licht van de natuur tot de zaligmakende kennis van God zou kunnen komen en zich tot Hem bekeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet op de juiste wijze gebruikt; ja, het veel meer – wat dit licht ook wezen mag – op allerlei manieren geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt. Omdat hij dit doet, wordt hem tegenover God alle verontschuldiging ontnomen.
Artikel 5
Zoals het met het licht van de natuur toegaat, zo gaat het in dit opzicht ook met de Wet van de Tien Geboden die God door Mozes in het bijzonder aan de joden heeft gegeven; want omdat ze de grootheid van de zonde wel ontdekt en de mens meer en meer van zijn schuld overtuigt, maar het geneesmiddel daartegen niet geeft, noch enige kracht geeft om uit deze ellende te kunnen komen, en – aldus door het vlees krachteloos geworden – de overtreder onder de vloek laat blijven, kan de mens daardoor de zaligmakende genade niet verkrijgen.
Artikel 6
Wat noch het licht van de natuur, noch de Wet kan doen, dat doet God door de kracht van de Heilige Geest en door het Woord of de bediening van de verzoening, dat is het Evangelie aangaande de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovigen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament zalig te maken.
Artikel 7
Deze verborgenheid van zijn wil heeft God in het Oude Testament aan weinigen bekend gemaakt, maar in het Nieuwe Testament (nu het onderscheid tussen de volken is weggenomen) heeft Hij haar aan meer mensen geopenbaard. De oorzaak van dit verschil in bedeling moet niet hierin gezocht worden dat het ene volk waardiger is dan het andere volk of in een beter gebruik van de natuur, maar in het geheel vrije welbehagen en de onverdiende liefde van God. Daarom moeten zij aan wie zonder, ja tegen al hun verdiensten in, zo’n grote genade te beurt valt, haar met een nederig en dankbaar hart erkennen; maar in de anderen, wie deze genade niet te beurt valt, moeten zij – met de apostel – de strengheid en rechtvaardigheid van Gods oordelen aanbidden en die geenszins nieuwsgierig onderzoeken.
Artikel 8
Maar zovelen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden in alle ernst geroepen. Want God toont ernstig en waarachtig in zijn Woord wat Hem aangenaam is, namelijk dat diegenen die geroepen worden, tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst allen die tot Hem komen en geloven, de rust van de ziel en het eeuwige leven.
Artikel 9
Dat velen die door de bediening van het Evangelie geroepen zijn, niet komen en niet bekeerd worden, is niet de schuld van het Evangelie of van Christus, die door het Evangelie aangeboden wordt, noch van God, die door het Evangelie roept en zelfs aan hen die Hij roept verschillende gaven meedeelt, maar van degenen die geroepen worden. Sommigen van hen nemen uit zorgeloosheid het Woord des levens niet aan; anderen nemen het wel aan, maar niet in het diepst van hun hart. Daarom wijken zij na een voorbijgaande blijdschap van het tijdelijke geloof weer af. Anderen verstikken het zaad van het Woord door de doornen van de zorgen en lusten van de wereld en brengen geen vruchten voort. Dit leert onze Zaligmaker in de gelijkenis van het zaad [Matteüs 13].
Artikel 10
Maar dat anderen, die door de bediening van het Evangelie geroepen zijn, komen en bekeerd worden, moet men niet aan de mens toeschrijven, alsof hij zich door zijn vrije wil zou onderscheiden van anderen, aan wie even grote of voldoende genade tot het geloof en de bekering geschonken is (hetgeen de hoogmoedige ketterij van Pelagius stelt). Maar men moet het aan God toeschrijven, die, evenals Hij de zijnen van eeuwigheid in Christus heeft uitverkoren, hen ook zo in de tijd krachtdadig roept, met het geloof en de bekering begiftigt en hen, wanneer ze uit de macht van de duisternis verlost zijn, in het rijk van zijn Zoon overzet, opdat zij zouden verkondigen de deugden van Hem, die hen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht heeft geroepen en opdat zij niet in zichzelf, maar in de Here zouden roemen, zoals de geschriften van de apostelen voortdurend getuigen.
Artikel 11
Voorts, wanneer God zijn welbehagen in de uitverkorenen volvoert en de ware bekering in hen werkt, dan laat Hij hun niet alleen het Evangelie uiterlijk prediken en verlicht niet alleen krachtdadig hun verstand door de Heilige Geest, opdat ze de dingen die van de Geest van God zijn, recht zouden verstaan en onderscheiden, maar Hij dringt ook door tot in het binnenste van de mens met de krachtige werking van deze Geest die hen wedergeboren doet worden. Hij opent het gesloten hart, Hij vermurwt het harde en besnijdt het onbesneden hart. Hij stort in de wil nieuwe hoedanigheden en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt, die verkeerd was, goed wordt, die onwillig was, daadwerkelijk gewillig wordt, die weerspannig was, gehoorzaam wordt. Hij beweegt en sterkt die wil zo, dat ze als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.
Artikel 12
En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking uit de doden en levendmaking, waarvan zo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, die God zonder ons in ons werkt. Zij wordt in ons niet tot stand gebracht door middel van de uiterlijke prediking alleen, noch door aandrang op het gemoed
[1]
of zó dat, wanneer God eenmaal zijn werk volbracht heeft, het dan nog in de macht van de mens zou staan om wedergeboren of niet wedergeboren te worden, bekeerd te worden of niet bekeerd te worden. Maar het is een volstrekt bovennatuurlijke, een zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgen en onuitsprekelijke werking, die naar het getuigenis van de Schrift (ingegeven door Hem die deze werking tot stand brengt) in haar kracht niet minder of geringer is dan de schepping of de opwekking van de doden. Zó dat allen, in wier harten God op deze wonderbare wijze werkt, zeker, zonder enige twijfel en krachtdadig worden wedergeboren en daadwerkelijk geloven. En dan wordt de wil, die vernieuwd is, niet alleen door God aangedreven en bewogen, maar door God bewogen, werkt deze zelf ook. Daarom wordt ook terecht gezegd dat de mens door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert.
Artikel 13
De wijze waarop deze werking plaatsvindt, kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomen begrijpen. Intussen vinden zij daarin rust, dat zij weten en gevoelen dat zij door deze genade van God van harte geloven en hun Zaligmaker liefhebben.
Artikel 14
Het geloof is derhalve een gave van God, niet omdat het door God aan de vrije wil van de mens wordt aangeboden, maar omdat het de mens daadwerkelijk wordt meegedeeld, ingegeven en ingestort. Ook niet omdat God alleen het vermogen om te geloven zou geven en daarna de instemming of het daadwerkelijk geloven van de vrije wil van de mens verwacht, maar omdat Hij die zowel het willen als het volvoeren, ja alles in allen werkt, in de mens zowel de wil om te geloven als het geloven zelf tot stand brengt.
Artikel 15
Deze genade is God aan niemand verschuldigd; want wat zou Hij verschuldigd zijn aan degene die Hem niet eerst iets geven kan, opdat het hem vergolden wordt? Ja, wat zou God aan diegene verschuldigd zijn, die van zichzelf niets anders heeft dan zonden en leugen? Daarom, wie deze genade ontvangt, is alleen God daarvoor eeuwige dank verschuldigd en dankt Hem daar dan ook voor. Wie deze genade niet ontvangt, bekommert zich ook in het geheel niet om deze geestelijke dingen en is zelfgenoegzaam of hij beroemt zich in zijn zorgeloosheid zonder grond erop dat hij iets heeft wat hij niet heeft. Voorts, over degenen die hun geloof openlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld van de apostelen het beste oordelen en spreken; want het binnenste van het hart is ons onbekend. En wat anderen betreft, die nog niet geroepen zijn, voor hen moet men tot God bidden, die de dingen die er niet zijn, roept alsof zij waren en wij moeten ons in geen geval tegenover hen hoogmoedig gedragen, alsof wij het onderscheid aan onszelf te danken hadden.
Artikel 16
Maar evenals de mens door de val niet opgehouden heeft een mens te zijn, begiftigd met verstand en wil, en evenals de zonde, die tot het gehele menselijke geslacht is doorgedrongen, de natuur van de mens niet heeft weggenomen, maar verdorven en in geestelijke zin gedood, werkt ook deze goddelijke genade van de wedergeboorte in de mensen niet als in stokken en blokken
[2]
en vernietigt de wil en zijn eigenschappen niet en dwingt hem niet met geweld zijns ondanks, maar maakt hem geestelijk levend, heelt hem, verbetert hem en buigt hem zowel lieflijk als krachtig. Zodat, waar de hardnekkige tegenstand van het vlees voordien ten enenmale de overhand had, nu een gewillige en oprechte gehoorzaamheid door de Geest de overhand begint te krijgen, waarin de waarachtige en geestelijke wederoprichting en vrijheid van onze wil gelegen is. En als die wonderbare Werkmeester van alle goed niet op deze wijze met ons handelde, dan zou de mens geen enkele hoop hebben om uit de val te kunnen opstaan door zijn vrije wil, waardoor hij zichzelf, toen hij nog stond, in het verderf gestort heeft.
Artikel 17
Zoals ook de almachtige werking van God, waardoor Hij ons natuurlijk leven voortbrengt en onderhoudt, het gebruik van de middelen, waardoor God in zijn oneindige wijsheid en goedheid zijn kracht heeft willen uitoefenen, niet uitsluit, maar vereist, zo sluit ook de genoemde bovennatuurlijke werking van God, waardoor Hij ons wedergeboren doet worden, in het geheel niet uit of werpt omver het gebruik van het Evangelie, dat de wijze God tot een zaad van de wedergeboorte en voedsel voor de ziel heeft bestemd. Daarom, zoals de apostelen en de leraren die hen gevolgd zijn, het volk op godzalige wijze in deze genade van God hebben onderwezen, tot zijn eer en tot onderdrukking van alle hoogmoed van de mens, maar intussen toch niet hebben nagelaten hen door heilige vermaningen van het Evangelie onder de oefening van het Woord, van de sacramenten en de kerkelijke tucht te houden, zo ver moet het er ook nu van af zijn, dat zij, die anderen in de gemeente leren of geleerd worden, God zouden durven verzoeken, door de dingen te scheiden waarvan God in zijn welbehagen heeft gewild dat ze bijeen zouden blijven. Want door de vermaningen wordt de genade geschonken en hoe naarstiger wij onze taak vervullen, hoe heerlijker de weldaad van God, die in ons werkt, zich vertoont. Dan gaat zijn werk het beste voort. Deze God komt alleen alle heerlijkheid toe, zowel vanwege de middelen als de zaligmakende vrucht en kracht ervan, in eeuwigheid. Amen.
Verwerping van de dwalingen [behorend bij het derde en vierde hoofdstuk van de leer]
Na de rechtzinnige leer te hebben verklaard, verwerpt de synode de dwalingen van hen,
1. Die leren: DAT MEN IN EIGENLIJKE ZIN NIET KAN ZEGGEN DAT DE ERFZONDE OP ZICHZELF VOLDOENDE IS OM HET GEHELE MENSELIJKE GESLACHT TE VEROORDELEN OF OM TIJDELIJKE EN EEUWIGE STRAFFEN TE VERDIENEN.
Want dezen spreken de apostel tegen die zegt: De zonde is door één mens in de wereld gekomen en door de zonde de dood en zo is de dood tot alle mensen gekomen door één mens, in wie alle mensen gezondigd hebben (Romeinen 5:12). En: De schuld is uit een overtreding gekomen tot veroordeling (Rom. 5:16). En: De bezoldiging van de zonde is de dood (Romeinen 6:23).
2. Die leren: DAT DE GEESTELIJKE GAVEN OF DE GOEDE HOEDANIGHEDEN EN DEUGDEN, ZOALS GOEDHEID, HEILIGHEID, RECHTVAARDIGHEID, NIET IN DE WIL VAN DE MENS AANWEZIG KONDEN ZIJN, TOEN HIJ IN DEN BEGINNE GESCHAPEN WERD EN DAT ZE DAAROM IN DE VAL DAARVAN NIET GESCHEIDEN KONDEN WORDEN.
Want dat is in strijd met de beschrijving van het evenbeeld van God, die de apostel geeft in Efeziërs 4:24, waar hij getuigt dat het bestaat in gerechtigheid en heiligheid, die ongetwijfeld beide in de wil hun plaats hebben.
3. Die leren: DAT IN DE GEESTELIJKE DOOD DE GEESTELIJKE GAVEN NIET VAN DE WIL VAN DE MENS ZIJN GESCHEIDEN, AANGEZIEN DE WIL IN ZICHZELF NOOIT VERDORVEN IS GEWEEST, MAAR ALLEEN DOOR DE DUISTERNIS VAN HET VERSTAND EN ONGEREGELDHEID VAN DE NEIGINGEN BELEMMERD IS. EN DAT, WANNEER DEZE BELEMMERINGEN WEGGENOMEN ZIJN, DE WIL ZIJN VRIJE, AANGEBOREN KRACHT KAN AANWENDEN; DAT HOUDT IN, DAT HIJ ALLES WAT ZICH ALS GOED AAN HEM VOORDOET, UIT ZICHZELF ZOU KUNNEN WILLEN EN VERKIEZEN OF NIET WILLEN EN NIET VERKIEZEN.
Dit is een nieuwigheid en een dwaling en is erop gericht om de krachten van de vrije wil te verheffen, in strijd met de uitspraak van de profeet: Trots en arglistig is het hart (Jeremia 17:9). En van de apostel: Onder welke (kinderen der ongehoorzaamheid) ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en van de gedachten (Efeziërs 2:3).
4. DIE LEREN: DAT DE NIET WEDERGEBOREN MENS NOCH IN EIGENLIJKE ZIN, NOCH GEHEEL DOOD IS IN DE ZONDE OF VERSTOKEN VAN ALLE KRACHTEN TOT HET GEESTELIJK GOED; MAAR DAT HIJ NOG KAN HONGEREN EN DORSTEN NAAR DE GERECHTIGHEID EN HET LEVEN, EN HET OFFER VAN EEN VERSLAGEN EN GEBROKEN GEEST KAN BRENGEN, DAT GOD AANGENAAM IS.
Want deze dingen zijn in strijd met de duidelijke getuigenissen van de Schrift: Gij waart dood door de zonden en overtredingen (Efeziërs 2:1,5). En: Het bedenken en beramen van het hart van de mens is te allen tijde alleen boos (Genesis 6:5; 8:12). Bovendien, hongeren en dorsten naar de verlossing uit de ellende en naar het leven en Gode het offer van een gebroken geest brengen, dat komt in eigenlijke zin alleen toe aan de wedergeborenen en degenen die zalig gesproken worden. Psalmen 51:19; Matteüs 5:6.
5. Die leren: DAT DE VERDORVEN EN NATUURLIJKE MENS DE ALGEMENE GENADE (WAARONDER ZIJ HET LICHT VAN DE NATUUR VERSTAAN) OF DE GAVEN DIE NA DE VAL NOG IN HEM ZIJN OVERGEBLEVEN, ZO GOED KAN GEBRUIKEN, DAT HIJ DOOR DAT GOEDE GEBRUIK EEN GROTERE, NAMELIJK DE EVANGELISCHE OF ZALIGMAKENDE GENADE EN DE ZALIGHEID ZELF GELEIDELIJK EN TRAPSGEWIJS ZOU KUNNEN VERWERVEN. EN DAT GOD ZICH OP DEZE WIJZE VAN ZIJN KANT BEREID TOONT OM CHRISTUS AAN ALLE MENSEN TE OPENBAREN, OMDAT HIJ DE MIDDELEN, DIE VOOR DE KENNIS VAN CHRISTUS, HET GELOOF EN DE BEKERING NODIG ZIJN, IN VOLDOENDE MATE EN OP KRACHTIGE WIJZE AAN ALLE MENSEN VERSCHAFT.
Want behalve de ervaring van alle tijden, betuigt ook de Schrift, dat dit niet waar is: Hij maakt Jakob zijn woord bekend, Israël zijn inzettingen en zijn rechten; zo heeft Hij met geen volk gedaan en zij hebben zijn rechten niet gekend (Psalmen 147:19-20). En: God heeft eertijds al de heidenen laten wandelen in hun wegen (Handelingen 14:16). En: Zij (namelijk Paulus en de zijnen) werden door de Heilige Geest verhinderd het woord in Asia te spreken en toen zij in Mysië gekomen waren, poogden zij naar Bithynië te reizen, maar de Geest liet het hun niet toe (Handelingen 16:6-7).
6. Die leren: DAT BIJ DE WARE BEKERING VAN DE MENS GEEN NIEUWE HOEDANIGHEDEN, KRACHTEN OF GAVEN DOOR GOD IN DE WIL KUNNEN WORDEN GESTORT EN DAT DAAROM HET GELOOF, WAARDOOR WIJ TOT BEKERING KOMEN EN WAAROM WIJ GELOVIGEN GENOEMD WORDEN, NIET EEN KWALITEIT OF GAVE IS DIE GOD INGESTORT HEEFT, MAAR ALLEEN EEN DAAD VAN DE MENS EN DAT HET SLECHTS EEN GAVE GENOEMD KAN WORDEN VOOR WAT BETREFT HET VERMOGEN OM ER TOE TE KOMEN.
Want daarmee spreken zij de Heilige Schrift tegen, die getuigt dat God nieuwe hoedanigheden van het geloof, van gehoorzaamheid en van het gevoelen van zijn liefde in onze harten uitstort: Ik zal mijn Wet in hun verstand geven en Ik zal die in hun hart schrijven (Jeremia 31:33). En: Ik zal water gieten op het dorstige en stromen op het droge; Ik zal mijn Geest op uw nakomelingen gieten (Jesaja 44:3). En: De liefde van God is in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, die ons gegeven is (Romeinen 5:5). Het is ook in strijd met het voortdurend gebruik van de kerk van God, die met de profeet bidt: Bekeert Gij mij Here, dan word ik bekeerd (Jeremia 31:18).
7. Die leren: DAT DE GENADE WAARDOOR WIJ TOT GOD BEKEERD WORDEN, NIETS ANDERS IS DAN EEN MILD AANDRINGEN, OF (zoals anderen dit uitleggen), DAT DIT DE MEEST VERHEVEN MANIER VAN WERKEN IS BIJ DE BEKERING VAN DE MENS, DIE HET BEST OVEREENKOMT MET DE NATUUR VAN DE MENS, DIE DOOR AANDRINGEN GESCHIEDT; EN DAT ER GEEN ENKELE REDEN IS, WAAROM DIT GENADIG AANDRINGEN ALLEEN NIET VOLDOENDE ZOU ZIJN OM DE NATUURLIJKE MENS GEESTELIJK TE MAKEN; JA, DAT GOD OP GEEN ANDERE MANIER DE TOESTEMMING VAN DE WIL TOT STAND BRENGT DAN OP DEZE WIJZE VAN AANDRINGEN; EN DAT DE KRACHT VAN DE GODDELIJKE WERKING, WAARDOOR ZIJ DE WERKING VAN DE SATAN TE BOVEN GAAT, HIERIN BESTAAT, DAT GOD EEUWIGE, MAAR DE SATAN TIJDELIJKE GOEDEREN BELOOFT.
Want dit is volstrekt pelagiaans en in strijd met de gehele Heilige Schrift, die behalve deze nog een andere, veel krachtiger en goddelijker manier van werking van de Heilige Geest bij de bekering van de mens kent, zoals bij Ezechiël: Ik zal u een nieuw hart en een nieuwe geest in u geven en zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen en zal u een hart van vlees geven (Ezechiël 36:26).
8. Die leren: DAT GOD BIJ DE WEDERGEBOORTE VAN DE MENS NIET ZULKE KRACHTEN VAN ZIJN ALMACHT GEBRUIKT, WAARDOOR HIJ DIENS WIL KRACHTDADIG EN ONFEILBAAR ZOU BUIGEN TOT GELOOF EN BEKERING; MAAR DAT, NADAT ALLE WERKINGEN VAN DE GENADE, DIE GOD GEBRUIKT OM DE MENS TE BEKEREN,VOLBRACHT ZIJN, DEZE GOD EN DE HEILIGE GEEST, WANNEER HIJ HET VOORNEMEN EN DE WIL HEEFT OM HEM WEDERGEBOREN TE DOEN WORDEN, TOCH ZÓ KAN WEERSTAAN EN METTERDAAD OOK DIKWIJLS WEERSTAAT, DAT HIJ ZIJN EIGEN WEDERGEBOORTE GEHEEL BELET; EN DAT HET DERHALVE IN ZIJN EIGEN MACHT BLIJFT, WEDERGEBOREN TE WORDEN OF NIET.
Want dit is niet anders dan al de kracht van de genade van God in onze bekering wegnemen en de werking van de almachtige God aan de wil van de mens onderwerpen. Dit is in strijd met de apostelen, die leren: Dat wij geloven naar de werking van de kracht van zijn sterkte (Efeziërs 1:19). En: Dat God het welbehagen van de goedheid en het werk van het geloof in ons met kracht vervult (1 Tessalonicenzen. 1:11). En: Dat zijn goddelijke kracht ons alles heeft geschonken wat voor het leven en de godzaligheid nodig is (2 Petrus 1:3).
9. Die leren: DAT DE GENADE EN DE VRIJE WIL ELK VOOR EEN DEEL OORZAKEN ZIJN, DIE BEIDE SAMEN HET BEGIN VAN DE BEKERING BEWERKSTELLIGEN, EN DAT DE GENADE IN VOLGORDE VAN WERKING NIET VOORAF GAAT AAN DE WIL; DAT WIL ZEGGEN DAT GOD DE WIL VAN DE MENS NIET EERDER KRACHTDADIG TOT DE BEKERING HELPT DAN WANNEER DE WIL VAN DE MENS ZICHZELF IN BEWEGING ZET EN ZICH DAAROP RICHT.
Want de Oude Kerk heeft deze leer reeds lang geleden bij de pelagianen veroordeeld, op grond van de woorden van de apostel: Zo hangt het dan niet af van iemands willen of lopen, maar van Gods ontferming (Romeinen 9:16). Eveneens: Wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt (1 Korintiërs 4:7)? En: Het is God, die in u werkt het willen en het volbrengen, naar zijn welbehagen (Filippenzen 2:13).
Terug naar de inhoudsopgave van de Dordtse Leerregels