Het drama van de heilsgeschiedenis
Er is terecht met enige spanning uitgekeken naar de verschijning van de Christelijke dogmatiek dit najaar van de hand van de hoogleraren G. van den Brink en C. van der Kooi. Van tevoren viel de moderne, interactieve aanpak al op om anderen bij de totstandkoming van dit denkproces te betrekken. Maar nu het boek er ligt, wordt duidelijk hoe ook inhoudelijk aansluiting is gezocht bij een christelijk geloof dat volop modern wil zijn. Daarmee staat het fier in de gereformeerde traditie om dogmatiek te bedrijven ‘in rapport met de tijd’.
In hun woord vooraf stellen de auteurs, beide werkzaam in de vakgroep dogmatiek van de VU, een leerboek te hebben willen schrijven voor niet alleen ingewijden en specialisten, maar iedereen (zoals studenten, maar ook journalisten) die geïnteresseerd is in het christelijk geloof. ‘Geloofsvragen zijn welbeschouwd allemansvragen’, is de even nuchtere als ver reikende overtuiging die hieraan ten grondslag ligt. Anders gezegd: ‘God is een publiek geheim.’ Theologie is naar haar eigen aard dus een publieke zaak. De omvang van dit boek (700 pagina’s!) lijkt hiermee op het eerste gezicht in tegenspraak, maar dat is het niet. Want waar het de auteurs juist niet om te doen is, is een zoveelste poging om het christelijk geloof in zijn eigenlijke kern samen te vatten, en het zo in een paar one-liners pakkend mee te geven aan de jachtige mens. Dit boek wil niet binnenbreken en confronteren. Het wil uitnodigen en argumenteren. Daarom bewandelt het de omgekeerde weg: niet samenvatten maar ontvouwen en uiteenleggen. Dat Jezus de Heer is, wordt rustig en geleidelijk vanuit vele gezichtspunten doordacht en uitgelegd, en waar het even kan ook aannemelijk gemaakt. Zo, in zijn heelheid en al zijn uitgebreidheid, wil dit een boek zijn van en voor deze tijd.
Dit vergt van de lezer een inspanning, maar deze inspanning wordt beloond. In de eerste plaats omdat de auteurs zich van een glasheldere taal bedienen en hun uitgangspunten telkens openlijk en duidelijk verwoorden. Alleen dat al is een grote prestatie die aanstekelijk werkt. Dat we met een christelijke dogmatiek te maken hebben, wordt nergens onder stoelen of banken gestoken, maar wat ontbreekt is afweer en geschut. En dat brengt meteen het tweede sterke punt naar voren. Al zal de ene lezer zich meer begrepen voelen dan de andere, de auteurs slagen er ook in hun lezers serieus te nemen met zijn moderne vragen en hem dicht op de huid te komen, zonder hem evenwel te forceren tot een directe instemming of afkeuring. Kenmerkend daarvoor zijn de vragen waar elk hoofdstuk mee begint, om de lezer op gang te brengen door hem allereerst zel te laten associëren. Zo balanceert dit boek op de rand van het geloof van de kerk, vanwaaruit op brede wijze geschreven wordt, en de moderne mens met zijn twijfels en vragen die vandaaruit wordt aangesproken. Beide uitersten worden daarbij vermeden: dat de moderne mens natuurlijk niets meer kán met God en de kerk én dat het christelijk geloof en de kerk natuurlijk gelijk hebben. De overtuiging dat God meegaat met onze tijd en dat goede theologie daarom altijd ‘modern’ is, schept als het ware de ruimte voor God én mens. Dat het ‘Onze Vader’ als een bede om het Koninkrijk telkens als een ijkpunt terugkeert, kan geen toeval zijn.
Deze rustige en brede aanpak zou wel eens het vernieuwende van deze dogmatiek kunnen zijn. Enerzijds wordt vrijmoedig teruggegrepen op de (‘neo-calvinistische’) traditie van dogmatici als Bavinck (1854-1921) en vooral Berkouwer (1903-1996) – en juist niet op de kerkvaders, die bijvoorbeeld in het werk van A. van de Beek zo een prominente rol spelen. Anderzijds worden nieuwe, deels evangelicale stromingen uit de VS serieuzer genomen dan aan Europse faculteiten doorgaans gebruikelijk is. Deze aanpak zou ook wel eens richtinggevend kunnen zijn voor het toekomstige, brede en met name wat behoudende deel van de Protestantse Kerk in Nederland (waar beiden toebehoren). Stilzwijgend lijkt afscheid te zijn genomen van de experimenteer-drang van veel 20e eeuwse theologie. De notie van de directe keuze, de onherroepelijke beslissing waarvoor het geloof ons stelt, zoals we die bijvoorbeeld kennen van Karl Barth (1886-1968) en uit veel maatschappij-kritische theologie, treedt duidelijk terug ten gunste van een meer onbevangen, maar ook klassieker en tegelijk bescheidener, om niet te zeggen voorzichtiger theologiseren (waarbij de milieu-problematiek wel nog enige rol speelt). Maar ook de vele kritische vrijzinnige vragen naar de houdbaarheid van het geloof en het christendom hebben hun ernst en scherpte verloren, ten gunste van een meer aftastend geloof in Christus die alle verstand te boven gaat. Zo ook lijken Noordmans (1871-1956) en Miskotte (1894-1976), voor wie theologie in de eerste plaats een avontuur leek te zijn waarin het nodige moet worden gewaagd, hun aantrekkingskracht te hebben verloren (al wordt aan de eerste wel het nodige ontleend). Maar eveneens missen we aan de andere zijde het typische geluid van de Gereformeerde Bond dat de mens telkens weer voor God een werkelijk probleem vormt en dat Zijn genade nooit algemeen is. In haar breedte en poging weer samen te brengen wat in de 20e eeuw veelal uiteengevallen is, lijkt deze dogmatiek dan ook eigenlijk vooral een opvolger van de Christelijke dogmatiek van H. Berkhof uit 1973. Ook Berkhof (1914-1995) immers wilde bemiddelen tussen traditie en vernieuwing en bracht daarvoor de nodige verschuivingen aan.
Hoe is nu deze dogmatiek te typeren, in een tijd die heel wat minder optimistisch is dan de jaren zeventig? Met een zekere regelmaat lezen we over het ‘drama van de heilsgeschiedenis’. De auteurs lijkt hieraan veel gelegen. Men kan zich zelfs afvragen of, met of ondanks de vele en mooie lofprijzingen van de ‘eeuwig rijke God’ die we tegenkomen, juist dit besef niet de dragende adem van deze dogmatiek is. Waarom ‘drama’? Wat daar negatief mee gezegd wil zijn is dat onze geschiedenis, die wij in Gods handen weten, niet van een leien dakje gaat; en positief dat het antwoord van de mens op ‘het aanbod van Gods heil’ er ook toe doet. God en mens staan dus wel degelijk onder spanning. We herkennen hierin de ontnuchtering van een louter Halleluja-geloof. Dat de werkelijkheid God tegenspreekt wil dit boek serieus nemen, zoals bijvoorbeeld duidelijk wordt uit het hoofdstuk over de zonde, waarin gewezen wordt op de grote aanwezigheid van het kwaad in de schepping dat, naar de mening van de auteurs, voor alle ogen herkenbaar is. Hiermee in verband staat dat in deze dogmatiek de belangrijke notie van Gods openbaring bewust wordt teruggedrongen. We moeten het ook wagen om eens over God en mens te spreken buiten het felle licht van de openbaring om en, na de wilde 20e eeuw zou je kunnen zeggen, ook de lijnen van geleidelijkheid weer zien waarlangs de Heer zijn begonnen werk voltooit. Door deze benadering, waarin God niet alleen in zijn daden maar ook in zijn rust en verborgenheid gekend wil zijn, zien we opnieuw ruimte ontstaan voor de mens. Het schepsel mag er wezen en ook van zijn aardsheid genieten – opvallend is de zeer positieve rol die de seksualiteit in dit boek speelt. Tegelijkertijd is het de Geest die ons aanspoort te geloven en goede daden te doen en door alle drama heen het einde te verwachten.
Dit klinkt sympathiek en redelijk vanzelfsprekend, en alles krijgt in deze dogmatiek zijn kloppende plaats. Totdat het voor deze lezer toch iets té kloppend en welhaast gemoedelijk werd. Want weten wij wat geschiedenis nog kan zijn, als het waar is dat Jezus dit drama zelf voor altijd op zich heeft genomen? Spreekt christelijke dogmatiek, hoe vreemd het ook klinkt, niet altijd vóór alles in ‘rapport met de eeuwigheid’?
Deze vraag liet zich niet onderdrukken – maar ondertussen zijn we wel op een uiterst vakkundige en beheerste wijze ingeleid in de beginselen van de christelijke dogmatiek. Dat is een zeer groot compliment en dankbaarheid waard.
Dr. W.H. ten Boom is predikant in Burum