Het eerste scheppingsverhaal vanuit ecologisch perspectief
De Bijbel schetst een ander beeld dan het moderne wereldbeeld van de aarde als louter hulpbron voor mensen. Het moderne adagium van de mens als centrum van alles en de wereld als maakbaar materiaal voor mensen vormt een van de diepere oorzaken van de huidige milieucrisis. Dit hoogmoedige beeld kan juist vanuit de Bijbel worden gecorrigeerd. Ik zal dat laten zien aan de hand van het eerste scheppingsverhaal: Genesis 1–2,4a.
Er zijn veel bijbelteksten te vinden die inspiratie kunnen geven voor duurzaam handelen. Als het daarbij blijft, bestaat het risico dat de rol van de Bijbel beperkt blijft tot het toevoegen van motivatie aan wat men zich toch al voorgenomen had. Nieuwe inzichten blijven dan uit. Bovendien kunnen anderen andere teksten vinden waaruit zou blijken dat de Bijbel helemaal niet zo groen is. Onze problemen met klimaatverandering, teruggang van de biodiversiteit en vervuiling zijn er immers niet in terug te vinden. Een lezing van de Bijbel die relevant is voor de huidige ecologische problemen zal dieper moeten insteken, namelijk bij de fundamentelere vraag naar de relatie tussen God en de aarde, en de plaats van mensen daarbinnen.
De kroon op de schepping is niet de mens, maar de sabbat.
In veel exegese wordt de unieke plaats van de mens in de tekst benadrukt. De historicus Lynn White wees op de werkingsgeschiedenis van Genesis 1,26-28 als fundament voor het antropocentrisme in het christendom. Te vaak wordt de scheiding tussen mensen en natuur, die sinds de filosoof Kant vanzelfsprekend geworden is, in de bijbeltekst ingelezen, evenals de scheiding tussen geest en materie die terug te voeren is op Descartes. Dan worden mensen hoogstens beheerders van een schepping waar ze zelf geen deel van uitmaken. Veel ecotheologen laten echter zien dat de mens hier onderdeel is van een groter geheel, schepsel onder de schepselen. De kroon op de schepping is niet de mens, maar de sabbat. Mensen worden op dezelfde dag geschapen als de dieren op aarde. En het voedsel dat de aarde opbrengt, delen ze met de dieren. Hemel en aarde en alles wat daar leeft, wordt geschetst in zijn onderlinge samenhang en afhankelijkheid. Als God op de zesde dag ziet dat het zeer goed is, gaat dat over alles, niet alleen over de mens.
De schepping van alles: hemel en aarde
Het eerste vers wordt meestal gelezen als opschrift van de tekst die volgt: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’. Ook mogelijk is vers 1 als het begin van een zin die doorloopt: ‘In het begin toen God de hemel en de aarde schiep, was de aarde woest en doods’. Hemel en aarde staat in het Oude Testament voor alles wat er is. De uitgangssituatie is niet dat er helemaal niets is, er is de aarde en er is een watermassa gehuld in duisternis waarin Gods adem aanwezig is. De meeste uitleggers laten Gods scheppende activiteit pas beginnen bij vers 3. Die activiteit van God wordt beschreven met werkwoorden die uiteen halen (van plaats) en scheiden (in tijd) betekenen. Licht en duisternis worden zo gescheiden en het water uiteen gehaald in een deel onder en een deel boven de aarde. Scheppen in de zin van iets nieuws maken wordt pas vanaf vers zeven gebruikt, voor het hemelgewelf. Droog land komt tevoorschijn doordat het water samenstroomt. In andere teksten wordt beschreven dat God de aarde fundeert. Het beeld is dat van een schijf die op pilaren geplaatst wordt: ‘U hebt de aarde op pijlers vastgezet, tot in eeuwigheid wankelt zij niet’ (Psalm 104,5). De voorstelling van de kosmos in het oude Israël verschilt niet of nauwelijks van die van omringende volken. De aarde wordt voorgesteld als een platte schijf met daaromheen en daaronder water, het uitspansel met de hemellichamen als een koepel daaroverheen, en boven het uitspansel ook water.
Planten worden niet tot de levende wezens gerekend, maar tot de aarde
Als de ruimte gereed is, komen de bewoners, te beginnen met de hemellichamen die het bestaan ordenen in dag en nacht en in seizoenen. Dan laat God het water wemelen van levende wezens en vogels vliegen langs het hemelgewelf. De aarde zelf brengt de planten en de dieren op het land voort. De biologie in het oude Israël is heel anders dan de hedendaagse. Planten worden niet tot de levende wezens gerekend, maar tot de aarde, en nauwelijks systematisch ingedeeld. In het Oude Testament is er sprake van bijvoorbeeld bomen en laagblijvend groen, maar een overkoepelend woord voor ‘plant’ ontbreekt. Dieren worden wel op verschillende manieren geclassificeerd, soms naar hun leefomgeving – zeedieren, landdieren en vogels –, soms naar de vraag of ze gegeten of geofferd mogen worden – reine en onreine dieren. Mensen en dieren worden vaak samengenomen als kol-basar, alle vlees.
Op dezelfde dag dat de aarde het vee, de kruipende dieren en de wilde dieren voortbrengt, maakt God mensen. Zij worden gezegend en moeten vruchtbaar zijn, net als de zeedieren en de vogels, en krijgen planten tot voedsel, net als de dieren. Zij moeten de aarde onder hun gezag brengen en heersen over de vissen, de vogels en de dieren die op aarde rondkruipen. De grote zeemonsters en de wilde dieren vallen buiten hun heerschappij. De mensen zijn gemaakt als Gods evenbeeld. Het refrein is: en God zag dat het goed was. Op de zesde dag, als God kijkt naar alles wat hij gemaakt heeft, is Gods conclusie: zeer goed. Op de zevende dag rust God en verklaart die heilig. Het scheppingslied van Genesis 1–2,4 begint en eindigt met God.
De plaats van mensen
Maar wijst de opdracht tot heersen dan niet op de menselijke superioriteit en voorrang op al wat is? De verzen over de mensen (26-28) zijn al vanaf de kerkvaders gebruikt om de unieke plaats van mensen binnen de schepping te benadrukken. Dat was nog wel in een theocentrisch frame. Zij beschouwden mensen als priesters van de schepping die alles terug moesten brengen bij God. Sinds de middeleeuwen wordt het begrip dominium terrae, heerschappij over de aarde, gebruikt, dat gebaseerd is op deze verzen in combinatie met onder meer Psalm 8,6-9 ‘U hebt hem bijna een god gemaakt, hem gekroond met glans en glorie, hem toevertrouwd het werk van uw handen en alles aan zijn voeten gelegd’.
Er zijn verschillende redenen om de woorden die vertaald zijn met ‘onder gezag brengen’ en ‘heersen over’ te relativeren. Al zijn het harde woorden – het is wat koningen doen met veroverd gebied –, het heersen als beeld van God kan nooit onderdrukking impliceren. Een mens, zelfs een koning, kan in de Bijbel nooit een absolute heerser zijn, maar is altijd aan God verantwoording schuldig en moet rechtvaardig zijn. De koning in Israël krijgt allerlei beperkingen opgelegd met als argument: ‘Dan zal hij zich niet inbeelden dat hij meer is dan anderen en in enig opzicht boven de wet staat’ (Deuteronomium 17,20).
Bovendien is het de vraag wie of wat het object is van het heersen. De hele aarde en alle dieren? En er zijn goede redenen om te veronderstellen dat het hier alleen gaat over het bezitten van land ten behoeve van landbouw en over het domesticeren van dieren. Voor deze laatste interpretatie zijn twee argumenten. Het eerste is de tijd van ontstaan van de tekst: toen het volk terugkeerde na de ballingschap, was de grootste zorg hoe het land weer in hun levensonderhoud zou kunnen voorzien. De tekst kan gelezen worden als een vorm van verzetsliteratuur. Hij verwerkt de scheppingsmythen van de onderdrukkers en biedt een alternatief. Het Enuma Elish is de mythe die de status van het Babylonische imperium en zijn god Mardoek legitimeert. Mensen zijn daarin slechts slaven van de goden. In Genesis 1 daarentegen hebben mensen een plaats te midden van vele levensvormen in een wereld die gericht is op de sabbat. Genesis 1 bevat woorden van bemoediging voor een gedemoraliseerd volk: jullie mogen er zijn en het land weer gaan bewerken. Een tweede argument om dit vers niet op de hele aarde te betrekken is het feit dat zeemonsters en wilde dieren in deze verzen niet genoemd worden.
Ook de zon en de maan krijgen overigens de taak om te heersen (vers 16-18). Dat wordt meestal opgevat als een constatering. Het is een ander werkwoord, maar met ongeveer dezelfde betekenis als de woorden voor heersen in de verzen over mensen. Zoals de zon en de maan dominant zijn aan de hemel, zijn mensen dat op de aarde, zou de betekenis kunnen zijn.
In een cultuur als de onze waarin mensen zichzelf zozeer op de troon geheven hebben, is het nuttig Genesis 1 te lezen naast de verwante tekst van Psalm 104 of naast het antwoord van God aan Job (Job 38–42,6).
God en de aarde
Niet alleen de verzen over de mens, ook vers 2 is vatbaar voor een milieuonvriendelijke uitleg. Waar de vertalingen van de verzen 26-28 nauwelijks verschillen, kan dat van dit vers niet gezegd worden. De aarde is tohu wabohu, woest en doods, woest en ledig, vormeloos en leeg, leeg en verlaten of ongefundeerd en grondeloos of chaos en woestenij. En duisternis ligt over de tehom: de oervloed/ afgrond/diepte. En het is de ruach (letterlijk: bewegende lucht), de adem/Geest van God of de hevige wind, die zweeft/waait/broedt/ uiteen blaast (over/op) de wateren. Veel theologen vullen dat wat er is voordat God spreekt volledig negatief in. De NBV voegde aanvankelijk de woorden ‘nog’ en ‘maar’ toe – ‘De aarde was nog woest en doods, en duisternis lag over de oervloed, maar Gods Geest zweefde over het water’ – en bracht zo een tegenstelling aan tussen enerzijds de aarde en de oervloed en anderzijds Gods geest. Er werd ten onrechte een dualisme in de tekst gelegd dat verre van onschuldig is. Bij de herziening van de NBV zijn deze toevoegingen gelukkig geschrapt.
Een uitleg die God tegenover de woeste en lege aarde plaatst, legitimeert te vaak een dualistische theologie die de aarde aan de kant van het kwaad plaatst en Gods activiteit ziet als het bevrijden van mensen uit de natuur. De moderne scheiding tussen mensen en natuur evenals die tussen geest en materie wordt dan in de tekst ingelezen. Nog gevaarlijker wordt het als kwaad en aarde als vrouwelijk gelabeld worden. Dat is ouder dan het moderne wereldbeeld en gebeurde al in de Assyrisch-Babylonische scheppingsmythe Enuma Elish, waar de schrijvers van Genesis 1 op reageerden. In die mythe is de oertoestand die van de grote moeder Tiamat, verwant met het Bijbelse woord tehom. Zij wordt afgeslacht door de jonge krijger-god Mardoek en uit haar bloederige resten maakt hij de wereld. De wereld begint in Enuma Elish dus met moedermoord. Lied 350 in het Liedboek uit 2013 wekt de indruk dat ook in Genesis afgerekend wordt met de aardse moederschoot. ‘Het water van de grote vloed en van de zee zo rood als bloed, dat is de aardse moederschoot, dat is de diepte van de dood’ luidt namelijk de eerste strofe. Het kan hier zowel over de oervloed als over de zondvloed gaan. Dit lied ligt in de lijn van Karl Barth die Genesis 1,2 leest als een parodie van het beeld van de heidense moedergodin en de diepte als das Nichtige (ongeldige, onbeduidende, waardeloze) waar God nee tegen zegt. Waarbij volgens hem ‘zelfs de Geest van Elohim veroordeeld is […] tot de complete impotentie van een vogel zwevend of broedend op kustloze of steriele wateren’. Barth diskwalificeert in een moeite door zowel het vrouwelijke beeld van de aarde als de vrouwelijke kant van God.
De Geest is in het Oude Testament immers vrouwelijk. Er zijn overeenkomsten tussen de tehom – de diepte, de oervloed – en de moederschoot. Scheppen wordt in verschillende teksten vergeleken met baren. Het Hebreeuws heeft één woord, jalad, voor het voortbrengen door mannen – verwekken – en het voortbrengen door vrouwen – baren. Genesis 2,4 kan vertaald worden zoals de NBV doet met ‘Dit is de geschiedenis van hemel en aarde’ maar ook zoals in de Statenvertaling: ‘Dit zijn de geboorten des hemels en der aarde’. De NBV houdt wel vast aan de metafoor van geboorte in Psalm 90,2: ‘Nog voor de bergen waren geboren, voor u aarde en land had gebaard – u bent, o God, van eeuwigheid tot eeuwigheid’.
Zoals de zon en de maan dominant zijn aan de hemel, zijn mensen dat op de aarde
De Geest als broedende vogel is – in tegenstelling tot Barths voorstelling – allesbehalve machteloos. Het woord dat in de NBV vertaald is met zweven, wordt elders gebruikt voor het klapwieken van een vogel op de rand van het nest, het is dus een krachtig bewegen. Eerst is er de adem van God en dan het woord. Er is geen aanleiding in de tekst om adem en woord tegenover elkaar te plaatsen. Het is veel logischer dat adem het spreken mogelijk maakt. In Psalm 33,6 zijn woord en adem bijna synoniem in Gods scheppende activiteit: ‘Door het woord van de Eeuwige is de hemel gemaakt, door de adem van zijn mond het leger der sterren’. In Genesis 8,1 is het Gods adem die het water van de vloed doet verdwijnen.
Een dualistische lezing van het tweede vers van Genesis heeft een negatief beeld van vrouwen en van de aarde gelegitimeerd. Dat die lezing niet klopt, blijkt ook uit de volgende verzen. God roept het licht tevoorschijn: ‘Er moet licht komen’. En ‘Hij scheidde het licht van de duisternis’. Licht en duisternis worden gescheiden, zoals water en land gescheiden worden. En zoals het land al in het water aanwezig was, zo was het licht al in de duisternis aanwezig. Het begin dat geschetst wordt is er dus niet een van dualismen van geest en materie, goed en kwaad, mannelijk en vrouwelijk, maar het is de diepte of de chaos waaruit iets nieuws voortkomt. Het oude beeld van een God die zittend in de hemel de structuur en de loop van het universum plant en regelt, is in ieder geval niet het beeld van Genesis 1. Gods activiteit bestaat deels uit maken, maar meer nog uit tevoorschijn roepen, laten zijn, doen ontstaan: ‘er moet … komen’. De vertaling ‘laat er … komen’ (Herziene Statenvertaling) is te prefereren, want roept geen associatie op met dwang, maar met verlangen. God laat zijn en het is de aarde die groen voortbrengt en allerlei levende wezens (vers 12 en 24). Vers 25 is bijna een herhaling van 24. ‘Laat de aarde […] voortbrengen’ en ‘God maakte’ zijn hier praktisch synoniemen.
Conclusie
‘Die chaos schiep tot mensenland’ is de beginregel van een bekend kerklied van Huub Oosterhuis. In Genesis 1 draait het echter niet allemaal om mensen. Uit de tekst spreekt het besef dat de aarde één groot ecosysteem is en dat biodiversiteit positief is.
Het is een lied dat begint met de Geest van God die beweegt over de oervloed en eindigt met God die rust nadat hij gezien heeft dat het zeer goed is. Het draait om God, is theocentrisch. De rust van de zevende dag stelt een norm die ingaat tegen een economie van onbeperkte groei die 24/7 productie en consumptie eist. Mensen spelen een eigen rol in het grote geheel waarin alles met elkaar samenhangt. Scheppen is een voortdurende beweging van Gods Geest die alles laat ontstaan vanuit het onbepaalde in interactie met de aarde en haar bewoners.
Noot
Dit artikel is gebaseerd op Trees van Montfoort, Groene theologie (Middelburg: Skandalon, 2019), p. 56-68. In juli verschijnt de vertaling Green Theology: An eco-feminist and ecological perspective (Londen: Darton, Longman and Todd, 2021).
Trees van Montfoort is onderzoeker, predikant en communicatieadviseur.