Het verzinsel van de ‘donkere middeleeuwen’
De schijnbare catastrofe van de zesde tot de dertiende eeuw[1]
“Toen volgde er, zoals goed bekend is, een langdurig tijdperk van onkunde en misdaad, waarin zelfs de bekwaamste geesten in de grootste bijgelovigheden waren ondergedompeld. Tijdens deze eeuwen, die terecht de donkere eeuwen worden genoemd, was de geestelijkheid oppermachtig.”
Henry Thomas Buckle, 1857
De kritiek op de kerk die Richard Dawkins, Christopher Hitchens en vele anderen de afgelopen jaren hebben geuit, horen bij een trend in sceptische kringen om de kwalen van het christendom te ‘genezen’ op een manier die vaak wat van propaganda weg heeft. Maar dat is niet nieuw. ‘Elke tijd herinterpreteert – en herschrijft – onvermijdelijk het verleden overeenkomstig zijn eigen interesses, idealen en illusies’, stelt de historicus-theoloog David Bentley Hart.[2] We zijn geneigd de mislukkingen van het recente verleden te overdrijven en te vertekenen, zegt Hart, om onze tijd en plaats als het hoogtepunt van de mensheid en het toppunt van de geschiedenis – en al ‘het goede’ erin – weer te geven.
In dit artikel wil ik een van de succesvolste herinterpretaties van het verleden aller tijden verkennen: het benoemen van de periode van de zesde tot de dertiende eeuw als ‘de donkere middeleeuwen’. Het herinnert ons aan de kracht van geruchten en slogans om een cultuur te overtuigen van iets wat eenvoudigweg niet waar is – of wat in ieder geval grotendeels niet waar is.
Beoordeling van onze voorouders
Overdrijving en selectief zijn kunnen op kleine schaal gebeuren, bijvoorbeeld wanneer we het hebben over hoe ingehouden en conformistisch de jaren vijftig van de vorige eeuw waren in vergelijking met de ‘bevrijding’ die in de jaren zestig en zeventig kwam. Of wanneer we het negentiende-eeuwse victoriaanse Engeland beschrijven als stijf en preuts in vergelijking met de ‘roerige jaren twintig’. Onze beelden over die perioden kunnen karikaturale trekken krijgen. Dit helpt ons ongetwijfeld om historische tijdperken in fraaie patronen in te delen – de klassieke periode, de donkere middeleeuwen, de moderne wereld, de digitale wereld, enzovoort. Het helpt ook om ons beter te voelen over onze bewuste tijd en plaats. Maar het levert vrijwel altijd slechte geschiedenis op, en het zorgt nooit voor een eerlijke beoordeling van onze moeders en vaders van twee, tien of vijftig generaties terug (500 was bijna precies vijftig generaties geleden).
Inzicht in onze gewoonte om het verleden te veroordelen en het heden te bejubelen zou er op z’n minst voor moeten zorgen dat we ons afvragen hoe onze nakomelingen tien generaties na nu, ergens rond 2320, over ons in de periode 2020 zullen oordelen. Het nadenken hierover heeft bij mij voor een grappige persoonlijke leidraad gezorgd. Telkens wanneer ik iets raadselachtigs of laakbaars in het verleden tegenkom, probeerde ik hetzelfde te doen als wanneer ik een mij vreemde cultuur bezoek, ongeacht of dat het platteland van China of de binnenlanden van Australië betreft. Ik dwing mijzelf mij voor te stellen dat hun onbekende manieren juist zouden kunnen zijn en dat mijn bekende manieren verkeerd zouden kunnen zijn. Ook als dit niet helemaal lukt (hoewel het vaak wel lukt), dan helpt dit gedachte-experiment mij meestal wel om minder veroordelend ten opzichte van vreemde culturen of verre voorouders te staan.
In Europa werden er tijdens de Renaissance (veertiende-vijftiende eeuw) en de Verlichting (eind zeventiende-achttiende eeuw) op overdreven en selectieve wijze verhalen over het verleden verteld. In die tijd maakten kunstenaars, intellectuelen en zelfs geestelijken de uitdrukking ‘de donkere middeleeuwen’ populair. Ze beschreven hiermee de periode na de val van het westelijke Romeinse Rijk, toen de kerk in Europa in aanzien steeg en kennelijk een tijdperk van onwetendheid, bijgeloof, culturele stilstand en wreedheden inluidde. Maar gelukkig zijn we allen door een wedergeboorte – de betekenis van ‘Renaissance’ – van de klassieke kennis in de veertiende eeuw en door de ‘Verlichting’ – het woord zegt het al – in de achttiende eeuw van deze kolossale tragedie gered.
Het is een keurig en gekunsteld verhaal. Na uitstekend historisch speurwerk van Europese en Amerikaanse wetenschappers in de vroege twintigste eeuw weten we nu dat de term ‘donkere middeleeuwen’ als een vorm van propaganda werd bedacht, die losstaat van een eerlijke beoordeling van de eeuwen die in beleefdere bewoordingen eenvoudigweg de middeleeuwen worden genoemd. De tegenstelling tussen donker en licht werd doelbewust gemaakt en had effect. Maar het was tegelijk een oefening in zelfgenoegzaamheid en historische laster.
De ‘humanisten’ van de Renaissance (1300–1500)
In twee zeer overtuigende onderzoeken uit respectievelijk 1939 en 1942 traceerden Wallace Ferguson en Theodore Mommsen de oorsprong van ons taalgebruik ‘donker’ als beschrijving voor de periode van ruwweg 500 tot 1300. Naar blijkt was de eerste die het beeld gebruikte een van de humanistische vaders van de Renaissance, de Italiaanse wetenschapper-dichter Francesco Petrarca. (1304–1374). Al in 1341 had hij de wens te kennen gegeven om uitgebreid verslag te doen van de glorie van het oude Rome, tot aan de tijd van de laatste westelijke keizer Flavius Romulus Augustus (460–476). Petrarca geloofde dat de grote mannen van de Oudheid, vooral mensen als Cicero, Vergilius en Seneca, de ware intellectuele voorvaderen van zijn veertiende-eeuwse Italiaanse intellectuelen waren. In een brief uit 1359 klaagt hij dat de grote Romeinse staatsman en wetenschapper Cicero (106–43 v.C.) niet langs de eeuwen tot aan Petrarca’s eigen tijd kon kijken en daardoor niet ‘het einde van de donkerte (tenebrae) en de dwaling van de nacht’ en ‘de dageraad van het ware licht’ kon zien.[3] Voor Petrarca was het tijdperk meteen na de val van Rome niet ‘donker’ omdat het onbekend was, maar omdat het ‘waardeloos’ was, zegt Mommsen, en ‘hoe eerder de periode uit het geheugen verdwijnt, hoe beter’. Petrarca besloot die ‘in vergetelheid te begraven’.[4]
Vreemd genoeg bedoelde Petrarca het gebruik van het tijdperk van ‘donkerte’ niet als kritiek op de kerk of het christendom. Hij schijnt behoorlijk vroom te zijn geweest, en had direct contact met de paus (Urbanus V). Hij schreef eens aan zijn vriend Giovanni Colonna: ‘We moeten filosofie, poëzie of geschiedenis zodanig bestuderen dat de echo van Christus’ evangelie, volgens welke wij wijs en gelukkig zijn, voor altijd in ons hart mag weerklinken.’ Christus, zei hij, is ‘het vaste fundament van gedegen kennis’.[5]
Wat bedoelde Petrarca dan wel met een tijdperk van ‘donkerte’? Hij beschuldigde de barbaren. De Visigoten en Ostrogoten hadden Rome geplunderd en Gallië gebroken, en hadden daarmee een einde aan de ontwikkeling van de klassieke Romeinse kennis gemaakt – en die kennis hoopten hij en zijn humanistische collega’s te doen herleven. Het licht van Christus had tijdens heel het barbaarse tijdperk geschenen, dacht Petrarca, maar nu moesten de geweldige literaire prestaties van het oude Rome ook in een opgebloeid Italië schijnen. Mommsen schrijft dat ‘de vader van het humanisme ook de vader was van het concept of de houding die de middeleeuwen als de “donkere middeleeuwen” ziet’, ook al zou Petrarca zelf niet hebben bedacht de kerk de schuld van de donkerte te geven.[6]
In de generatie na Petrarca vergeleken Italiaanse wetenschappers als de dichter Boccaccio, de architect Villani en de kunstenaar Ghiberti hun eeuw steeds meer met de tijd ervoor, en de tegenstelling donker-licht verspreidde zich steeds meer. De meeste van deze humanisten schreven ook geschiedenissen over hun vakgebied, ongeacht of dat kunst of architectuur was. Daarin waren ze geneigd de bijdragen van de middeleeuwen te bagatelliseren en hun eigen prestaties te benadrukken. Daarmee schiepen ze de ‘middeleeuwse boeman’, zoals dat in Brill Encyclopedia of the Middle Ages staat verwoord.[7] In zijn klassieke artikel ‘Humanist Views of the Renaissance’, gepubliceerd in The American Historical Review, merkt Wallace Ferguson op dat de humanisten ‘één van geest waren in het negeren van zowel vrijwel alle culturele en politieke ontwikkelingen buiten Italië als de meest kenmerkende instituten en culturele bijdragen van de middeleeuwen’. In plaats daarvan waren ze alleen geïnteresseerd in de observatie dat ‘er met het verval van Rome een verval in de oude beschaving had plaatsgevonden en dat dit verval tot een periode van barbaarse donkerte had geleid’. Alleen het literaire en culturele werk van hun tijd verdiende het eerbetoon ‘Renaissance’.[8]
De Verlichting (1650–1800 en verder)
De leus ‘de donkere middeleeuwen’ bereikte zijn hoogtepunt in de tijd van de Verlichting tijdens de zeventiende en achttiende eeuw: ‘Alleen al de naam van die periode [licht] was een duidelijke oorlogsverklaring aan het tijdperk van “donkerte” en de normen en waarden in die tijd’, schrijft Theodore Mommsen.[9] Denkers als de Schotse filosoof David Hume en de Amerikaanse politiek theoreticus Thomas Paine blonken uit in het maken van vergelijkingen tussen het onwetende tijdperk van de kerk en de nieuwe ‘Age of Reason’ (de titel van Paines beroemde boek).
We zien diezelfde neiging in wat waarschijnlijk het geleerdste Engelstalige geschiedenisboek is dat tijdens de Verlichting is geschreven. The History of the Decline and Fall of the Roman Empire van Edward Gibbon werd tussen 1776–1789 in zes delen uitgegeven (nu gelukkig in één enkel e-book beschikbaar!). Niemand twijfelt aan Gibbons ongeëvenaarde expertise in het verwerken van het bewijs uit de Romeinse wereld dat hem in de achttiende eeuw ter beschikking stond. Maar zijn bijdrage heeft de tand des tijds niet goed doorstaan. Dat heeft deels te maken met het feit dat hij door heel het boek heen zijn minachting voor het christendom en de kerk nauwelijks heeft kunnen bedwingen. In hoofdstuk 7 noemde ik zijn (weliswaar grappige) schimpscheut over de arme monnik Telemachus, wiens protest en dood in de Romeinse arena in 404 tot het einde van de gladiatorspelen leidde. Hij zei dat ‘Telemachus’ dood meer betekenis had voor de mensheid dan zijn leven’.[10] Gibbons werk staat vol van dergelijke gevatte opmerkingen ten koste van de kerk. En hij schrok er niet voor terug om in het voorwoord van het eerste deel over ‘de duisternis en verwarring van de middeleeuwen’[11] en ook over ‘de donkere eeuwen die volgden op de overdracht van het rijk’ te schrijven.[12]
Het duurde niet lang of vrijwel iedereen gebruikte de leus ‘de donkere middeleeuwen’ om de periode van de middeleeuwen te beschrijven. In de uitgave uit 1911 (de elfde editie) van de nog immer populaire Encyclopaedia Britannica, vertrouwd door studenten en gezinnen in heel de Engels sprekende wereld, wordt het tijdperk tussen de vijfde en tiende eeuw ‘de donkere tijd’ genoemd, en ons wordt verteld dat ‘de donkere tijd werkelijkheid was’.[13] Deze editie van de Britannica valt ruwweg samen met het werk van wetenschappers als Fergusson en Mommsen, die de uitvinding van het concept ‘donkere middeleeuwen’ traceerden. Tegen de tijd dat Mommsen zijn artikel over het onderwerp publiceerde (in 1942), kon hij melden dat de veertiende editie van de Britannica de uitdrukking niet langer bevatte. De redacteuren hadden een volledige ommekeer gemaakt. De betreffende ingang in de encyclopedie klinkt als volgt: ‘De eens zo populaire tegenstelling tussen de eeuwen vol duisternis en de eeuwen vol licht bevat net zo weinig waarheid als de idealistische fantasieën die ten grondslag liggen aan pogingen om de middeleeuwen te doen herleven.’[14] Mommsen voegt er zijn eigen inzicht aan toe: ‘De uitdrukking “donkere middeleeuwen” is eigenlijk nooit een wetenschappelijke term geweest, maar veeleer een strijdkreet, een veroordeling van de middeleeuwse voorstelling van de wereld, van de middeleeuwse houding jegens het leven en de cultuur van de middeleeuwen.’[15] Recente boeken zoals Catherine Nixey’s A Darkening Age: The Christian Destruction of the Classical World[16] hebben meer aan deze sceptische ‘strijdkreet’ te danken dan aan het vak geschiedenis zoals dat tegenwoordig aan universiteiten wordt gegeven.
Zelfs de wat beleefdere beschrijving ‘de middeleeuwen’ doet sommige historici ineenkrimpen, omdat het een soort chronologisch snobisme is. In haar Middle Ages: A Very Short Introduction legt Miri Rubin, hoogleraar Medieval History aan de University of London, uit dat de term ‘middeleeuwen’ de ‘suggestie wekt dat dit een tijd van stilstaande beweging was, een tijd tussen twee andere belangrijke tijdperken in die de middelmatigheid ervan beschrijft’. Ze zegt verder dat ‘degenen die de term middeleeuwen bedachten als leden van een later tijdperk een geweldig besef van hun eigenwaarde en geluk hadden’. Met andere woorden, het was een soort zelfvleierij onder wetenschappers, kunstenaars en zelfs priesters die ‘hun tijd en hun steden, en vooral elkaar, bejubelden’. Ze vraagt ons de ‘middeleeuwen’ en ‘Renaissance’ als beschrijvingen terzijde te schuiven en deze standaarduitdrukkingen enkel ‘als een verwijzing naar mensen en plaatsen in andere tijden’ te gebruiken.[17]
De protestantse Reformatie (1500–1700)
Er is nog één laatste boosdoener die ik de schuld van de enorm populaire leus ‘donkere middeleeuwen’ moet geven: de kerk zelf, of een deel ervan. De humanisten van de Renaissance en de vrijdenkers van de Verlichting werden – in de eeuw tussen beide tijdvakken in – door de protestantse hervormers van de zestiende en zeventiende eeuw geholpen. Dat is mijn eigen ‘kliek’, en ik kan bevestigen dat in hedendaagse preken en boeken over de periode voor het protestantisme deze houding ten opzichte van de middeleeuwen vaak nog steeds aanwezig is.
Onder aanvoering van de katholieke wetenschapper-monnik Maarten Luther (1483–1546) verwierpen protestanten bepaalde rooms-katholieke ‘dwalingen’, zoals het gezag van de paus en de praktijk van de aflaten (aardse bijdragen aan iemands hemelse vergiffenis). In hun pleidooi tegen dergelijke zaken voegden de protestanten zich al snel in het koor van de renaissancistische humanisten door de periode voor hen te beschrijven als een tijdperk van geestelijke onwetendheid en duisternis. Na de val van Rome in de vijfde eeuw – of misschien al eerder – kwam de kerk volgens vele protestanten op een dwaalspoor terecht, en bleef er tot de Reformatie slechts een overblijfsel van ware christenen over. Maarten Luther zei daarover: ‘De kerk is verborgen. De heiligen leven verscholen.’ Aan de hand van bijbelse beeldspraak over ‘duisterheid’ beschreef hij de kerk zelf – niet de ongelovige wereld – als verloren in de duisternis. Hij citeert uit het Evangelie van Johannes (1:5): ‘Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen’, en zegt vervolgens: ‘Maar dan kan het bij dingen die op God betrekking hebben ook geen verwondering meer wekken, dat voortreffelijke geleerden zoveel eeuwen lang verblind zijn geweest. In puur menselijke zaken zou dat verbazing moeten wekken. Maar als het om God gaat, is het veeleer een wonder, als er hier en daar iemand niet verblind is – niet als iedereen verblind is.’[18]
Dezelfde taal over ‘duisternis’ werd gebruikt in een boek dat in En[1]geland in de generatie meteen na Luther de Bijbel qua verkoopcijfers evenaarde. John Foxe’s Actes and Monuments of These Latter and Perillous Dayes (vaak afgekort tot Foxe’s Book of Martyrs) uit 1563 beschreef de vervolging van ware gelovigen door de ‘duivelse’ katholieke kerk. Aan de hand van een ingewikkelde berekening (de details hierover doen er hier niet toe) geloofde Fox dat het jaar 1360 ‘de tijd was waarin de Heer, na lange duisternis, enige hervorming van zijn kerk begon’.[19] Die duisternis werd in de Reformatie in de zestiende eeuw eindelijk overwonnen.
De gedachte dat de kerk op een donker dwaalspoor was terechtgekomen, kwam precies overeen met de humanistische notie dat de cultuur en de kennis in diezelfde periode in het donker waren terechtgekomen. In de decennia en eeuwen die volgden, en vandaag de dag soms nog steeds, werd dit onder protestanten de standaardmanier van denken en spreken over de kerkgeschiedenis. Dit komt duidelijk tot uitdrukking in de werken van de invloedrijke Amerikaanse puriteinse geestelijke en intellectueel Cotton Mather (1663–1728), de klassieke zeventiende- en achttiende-eeuwse schrijver. In zijn werk aan het einde van de Reformatie schreef hij over de ‘ongelooflijke duisternis die tweehonderd jaar geleden over de westelijke delen van Europa lag: kennis was volledig door het barbarisme verzwolgen’. Dit was het geval, zo zegt hij, tot de Byzantijnse kennis in de Renaissance terugkeerde in het westen. En dat ‘bracht daar een wederopbloei van kennis, die de wereld tevens op de reformatie van de religie, en op de ontwikkeling van de wetenschappen vanaf dat moment voorbereidde’.[20] De rol die protestanten van Luther tot Mather in het bevorderen van deze historische laster hebben gespeeld, wordt door professor Francis Oakley van Williams College in Massachusetts in zijn inleiding bij The Medieval Experience mooi samengevat:
Het hele idee van een middentijd tussen de wereld van de klassieke Oudheid en de dageraad van de moderne wereld kwam uiteindelijk uit een humanistische koker. Wat het aan eenvoud verloor, kwam er tijdens de tijd van de Reformatie aan stevigheid bij, waarbij uit de protestantse beschrijving van de duizend jaar voor de komst van Maarten Luther als een tijdperk van morele verdorvenheid, religieus bijgeloof en ongeremde goedgelovigheid extra kracht werd geput. Nog duidelijker dan hun humanistische voorgangers, beschouwden de hervormers hun eigen tijdperk als een tijd van vernieuwing en herstel, hoewel herstel deze keer niet alleen de kunsten, de wetenschap en ‘bonae litterae’ [klassieke literatuur] betrof, maar ook herstel van het christelijk geloof tot zijn oorspronkelijke puurheid.[21]
Dit is iets om over na te denken: één vleugel van de kerk droeg bij aan een van de meest misleidende verhalen over het christelijk verleden ooit verteld. Protestanten (als Cotton Mather) konden er vermoedelijk op rekenen dat hun gehoor duidelijk historisch onderscheid tussen het rooms-katholieke tijdperk en het tijdperk van de Reformatie konden maken. Maar dat is niet langer het geval. Tegenwoordig voegen mensen alle christenen samen tot één groot ‘christendom’, dat zich al struikelend in het donker een weg baande, tot de Verlichting ons naar het licht bracht. Door hun pijlen op de katholieke kerk in de middeleeuwen te richten hebben de protestanten niet alleen onwaarheden in de hand gewerkt, ook hebben ze zichzelf in de voet geschoten.
❦
Er zijn weinig voorbeelden van seculiere verhalen waarbij met één enkele leus, ‘donkere middeleeuwen’, een millennium aan cultuur wordt afgeschreven. Talloze individuele verhalen over slecht christelijk gedrag dra[1]gen echter wel bij aan onze moderne opvatting ‘Wat er wel niet gebeurt wanneer je die religieuze idioten een beetje macht geeft!’ Veel verhalen over de historische kerk zijn halfwaar en waarlijk verschrikkelijk. Maar soms zegt de helft die niet waar is, evenveel over moderne angsten en vooroordelen als het ware deel ons over het christendom vertelt. Een goed voorbeeld hiervan is de inquisitie, die vaak naar voren wordt geschoven als het toonbeeld van het wreedste dat het mensenhart kan bevatten, voor[1]al wanneer het in de ban is van bijgeloof. Dit cliché is ongeveer halfwaar.
John Dickson is een Australische auteur, predikant en historicus, en doceert aan Wheaton College.
Noten
[1] Dit is het negentiende hoofdstuk uit: John Dickson, Schurken en Heiligen. Een onverbloemde kijk op goed en kwaad in de geschiedenis van het christedom (Utrecht: KokBoekencentrum, 2023): pp. 210–217. Noten 2 t/m 21 zijn in feite noten 1 t/m 20 van het desbetreffende hoofdstuk.
[2] Hart, Atheist Delusions, 31.
[3] Theodore E. Mommsen, ‘Patrarch’s Conception of the “Dark Ages”’, Speculum 17 (april 1942): 227.
[4] Mommsen, ‘Petrarch’, 234.
[5] Geciteerd uit Mommsen, ‘Petrarch’, 231–232.
[6] Mommsen, Petrarch’, 242.
[7] Martial Staub, ‘Humanism and the Reception of Antiquity’, Brill Encyclopedia of the Middle Ages, https://referenceworks.brillonline.com/browse/brills-encyclopedia-of-the-middle-ages.
[8] Wallace K. Ferguson, ‘Humanist Views of the Renaissance’, The American Historical Review 45 (oktober 1939): 28.
[9] Mommsen, ‘Petrarch’, 227.
[10] Gibbon, History of the Decline and Fall of the Roman Empire, hoofdstuk 30.
[11] Dit komt uit het ‘Author’s Preface’ bij deel 1 van Gibbons Decline and Fall.
[12] Gibbon, Decline and Fall, hoofdstuk 13. Hetzelfde ‘wetenschappelijke’ perspectief werd verwoord in een ander invloedrijk werk uit de eeuw erna: Henry Thomas Buckley, History of Civilization in England, Vol. 1 (London: Robson, Levey, and Franklyn, 1857; repr., Cambridge: Cambridge University Press, 2011): 558.
[13] Geciteerd in Mommsen, ‘Petrarch’, 226.
[14] Mommsen, ‘Petrarch’, 226.
[15] Mommsen, ‘Petrarch’, 227.
[16] Catherine Nixey, The Darkening Age: The Christian Destruction of the Classical World (London: Pan Macmillan, 2017).
[17] Miri Rubin, The Middle Ages: A Very Short Introduction (Oxford: Oxford University Press, 2014): 4–6.
[18] Dit was Luthers reactie op een vraag van de beroemde geleerde Desiderius Erasmus (1469–1536). Zie Luthers Kiezen is dienen, met name het gedeelte dat W649–661 genoemd wordt (Baarn: Kok, 2010): 99–118.
[19] George Townsend, red., The Acts and Monuments of John Foxe, Vol. 2 (London: Seeley, 1843): 727.
[20] Geciteerd door Francis Oakley, The Medieval Experience: Foundations of Western Singularlity (Toronto: University of Toronto Press, 2005): 5.
[21] Oakley, The Medieval Experience, 1. Zie ook Richard E. Sullivan, ‘What Were the Middle Ages’, The Centennial Review of Arts and Science 2 (1958): 171. Zie ook Hart, Atheist Delusions, 33–34.