Menu

Premium

Huis

Geloofstaal & cultuurtaal

De gangbare betekenis van ‘huis’ is: een plaats om te wonen, een onderkomen. Naast de aanduiding van een concrete plaats of gebouw kan ‘huis’ ook staan voor de mensen die daarin wonen. Om een voorbeeld te noemen: het koningshuis, het huis van Oranje. In de taal van de Bijbel is deze overdrachtelijke betekenis dominant. Dit heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat mensen weliswaar een eigen levensverhaal hebben, maar dat zij vooral functioneren in de bredere kring van een familie, een stam, een volk. De nadruk op de individuele persoonlijkheid is een verschijnsel in en van onze westerse cultuur, dat van relatief recente datum is. Pas sinds de Verlichting en de in haar spoor zich ontwikkelende filosofieën verkreeg de individualiteit een steeds groter accent ten koste van het gemeenschapsleven. In de geloofstaal wordt de kerk vaak geduid als huis van God, waar mensen samenkomen om Hem en elkaar (opnieuw) te ontmoeten.

Woorden

Het gangbare woord voor ‘huis’ is in het Hebreeuws bajit. Verder moet genoemd worden ohel (ook: ‘tent’).

In de Griekse wereld zijn oikos of oikia de gebruikelijke termen om de plaats aan te duiden waar de mensen en ook de goden wonen. ‘Huis’ heeft daar dus vooral een concrete betekenis. Het is, hoe dan ook, een min of meer aanwijsbare plaats.

Betekenis in context

Oude Testament

Letterlijk en overdrachtelijk ‘

Huis’ is de plaats, het gebouw waar mensen wonen, noodzakelijk om te leven en te kunnen overleven. Lot ontvangt een tweetal gasten, maar de inwoners van de stad deinzen nergens voor terug: ‘Zij hadden zich nog niet ter ruste gelegd, of de mannen der stad, de mannen van Sodom, omsingelden het huis, van jong tot oud, de gehele bevolking, niemand uitgezonderd…’ (Gen. 19:4). De wijsheid leert dat er ambachtelijk aan de behuizing gewerkt moet worden: ‘Door luiheid valt het gebinte ineen en door slapheid der handen wordt het huis lek’ (Pr. 10:18).

In overdrachtelijke zin komt het woord veelvuldig voor. ‘Huis’ staat voor familie, geslacht. Noach krijgt de opdracht: ‘Ga in de ark, gij en geheel uw huis’ (Gen. 7:1). Abram weet zich geroepen om te verhuizen: ‘De Here nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land dat Ik u wijzen zal’ (Gen. 12:1).

‘Een huis bouwen’ kan dan ook de betekenis krijgen van ‘een dynastie vestigen’. Veelzeggend is de belofte aan David: ‘Ook kondigt de Here u aan: de Here zal u een huis bouwen’ (2 Sam.7:n; zie ook 2 Sam. 7:16 en verder 1 Sam. 2:35; 1 Kon. 11:38). Deze belofte trekt diepe sporen in het Oude Testament. De situatie kan zodanig zijn dat dit huis in verval is geraakt, het perspectief naar de toekomst vrijwel gesloten lijkt, maar desondanks blijft de belofte van kracht: ‘Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten, Ik zal haar scheuren dichten en wat daarvan is ingestort, overeind zetten; Ik zal haar herbouwen als in de dagen van ouds’ (Am. 9:11).

Huis van God

De plaats waar God verkiest te wonen wordt ‘huis van God’ genoemd. Met vrees en beven komt Jakob tot deze ontdekking: ‘Waarlijk, deHere is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. (.) Hoe ontzagwekkend is deze plaats. Dit is niet anders dan een huis Gods, dit is de poort des hemels’ (Gen. 28:16-17). Ook Salomo heeft deze wonderbaarlijke vrees ervaren. Men leze het indringende gebed bij de inwijding van de tempel (1 Kon. 8), met onder meer deze woorden: ‘Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb’ (vs. 27). Overigens komt de term ‘huis van God’, ook wel ‘huis des Heren’, op zeer veel plaatsen in de Bijbel voor.

Wijsheid als huis

De wijsheid is nauw met God verbonden. Ook zij heeft een huis: ‘De Wijsheid heeft haar huis gebouwd, zij heeft haar zeven pilaren uitgehouwen’ (Spr. 9:1). Het is een plaats waar mensen genodigd worden om tot inzicht te komen, het leven te vinden. Ook Vrouwe Dwaasheid laat haar roep luide klinken: ‘. zij zit bij de deur van haar huis op een zetel op de hoogten der stad om te nodigen wie op de weg voorbijgaan’ (9:13-15).

Nieuwe Testament

Letterlijk

We vinden hier de vele schakeringen die we ook in het Oude Testament aantreffen, met dien verstande dat de woorden ook een nieuwe, christologische lading krijgen. Ook hier is sprake van ‘huis’ in de concrete, aanwijsbare zin. Jezus woont in een huis in Kapernaüm (Mar. 2:1; 9:33), gaat huizen van mensen binnen (Luc. 7:36), spreekt meermalen over de dingen die in en om een huis gebeuren kunnen (Mat. 5:15; 7:25, 27; Mar. 3:25).

Familie, geslacht

Een huis kan ook duiden op de familie, het geslacht. Het huis van Israël wordt genoemd: ‘Begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israëls’ (Mat. 10:6; zie ook Mat. 15:24; Hand. 2:36). De belofte aangaande David en zijn huis (2 Sam. 7) mondt uit in de komst van Jezus de Christus (zie bijv. Luc. 1: 27, 69; 2:4). In de aankondiging van de geboorte van Jezus wordt gezegd dat Hij als koning over het huis van Jakob – dat wil zeggen: heel Israël – zal heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen (Luc. 1:33; zie ook Hand. 7:46).

‘Huis-teksten’

In dit verband noemen we ook een aantal zogenaamde ‘huis-teksten’ in Handelingen, van belang voor de verbreiding van het evangelie in de eerste eeuw en vaak geciteerd in het kader van de kwestie kinderdoop/volwas-sendoop. Van Cornelius wordt verteld dat hij een ‘godvruchtig man (was), een vereerder van God met zijn gehele huis’ (10:2). Even later wordt hem van Hogerhand duidelijk gemaakt dat hij Petrus zal ontmoeten: ‘deze zal woorden tot u spreken, waardoor gij en uw gehele huis behouden zult worden’ (11:14). In Macedonië wordt Lydia ‘en haar huis’ gedoopt (16:15). Aan de ontredderde gevangenbewaarder in Filippi wordt toegezegd: ‘Stel uw vertrouwen op de Here Jezus en gij zult behouden worden, gij en uw huis’ (16:31). Het woord van God wordt tot hem gesproken ‘in tegenwoordigheid van allen, die in zijn huis waren’ (16:32). Hij verheugtzich ‘dat hij met zijn gehele huis tot het geloof in God gekomen was’ (16:34). Later, in Korinte, wordt Crispus, de overste van de synagoge, een christen: hij ‘kwam tot geloof in de Here met zijn gehele huis’ (18:8). ‘Huis’ betekent hier dus een brede kring, nauw verbonden met degene die in eerste instantie als bewoner mag gelden. ‘Huis’ staat regelmatig voor huisgemeente: van Stefanus (1 Kor. 1:16), van Filemon (Fil. 2), van Cornelius (Hand. 11:4), van Lydia (Hand. 16:15). Huis aan huis wordt het brood gebroken (Hand. 2:46; 5:42).

Huis van God: de tempel

Evenals in het Oude Testament geldt de tempel in het Nieuwe Testament als ‘huis van God’. In een twistgesprek over de sabbat verwijst Jezus naar David die, toen de nood drong, ‘onder het hogepriesterschap van Abjathar het huis Gods binnengegaan is’ (Mar. 2:26). Jezus is van jongs af aan bezig met de dingen van zijn Vader en daarom is Hij in de tempel te vinden (Luc. 2:20-32). Als dit huis van de Vader ontheiligd wordt, gaat Hij tot felle actie over: ‘En Hij maakte een zweep van touw en dreef allen uit de tempel, de schapen en de runderen; en het geld van de wisselaars wierp Hij op de grond en hun tafels keerde Hij om. En tot de duivenverkopers zeide Hij: Neemt dit alles hier vandaan, maakt het huis mijns Vaders niet tot een verkoophuis’ (Joh. 2:15-16). Even verder komt het huis van de Vader opnieuw ter sprake. In de afscheidsgesprekken zegt de Meester aan zijn discipelen: ‘Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen – anders zou Ik het u gezegd hebben – want Ik ga heen om u plaats te bereiden…’ (14:1-2). Dit huis van de Vader, waar de ‘waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid’ (4:23), is een nieuwe tempel, een nieuw heiligdom, waar God en mensen harmonisch kunnen samenwonen. De weg daarheen is Jezus zelf. Zijn offer is de weg, waardoor we kind aan huis raken (vgl. ook Op. 21:22).

Huis van God: de gemeente

Ook de gemeente wordt ‘huis van God’ genoemd, een geestelijk huis. Daarin klinkt niet alleen de betekenis door van de gemeente als familia Dei, als huisgezin van God, maar vooral de gemeente als gestalte van de Geest, als goddelijk, hemels bouwwerk. Met het oog op Jezus Christus lezen we dat Hij ‘zoveel groter heerlijkheid dan Mozes waardig gekeurd (is), als de bouwmeester hoger eer geniet dan het huis’ (Hebr. 3:3). Even verder concludeert de schrijver: ‘Zijn huis zijn wij, indien wij de vrijmoedigheid en de hoop, waarin wij roemen, (…) vasthouden’ (3:6). Petrus roept de gelovigen op: ‘laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis’ (1 Petr. 2:5). Dit appèl is des te dringender omdat de situatie uitermate spannend is: ‘Want het is nu de tijd, dat het oordeel begint bij het huis Gods…’ (4:17). Ook de apostel Paulus schrijft op dergelijke wijze: het mag bekend zijn ‘hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God’ (1 Tim. 3:15); de gemeente is Gods tempel (1 Kor. 3:16; 6:19); de gelovigen zijn geen vreemdelingen en bij-woners meer ‘maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods’, terwijl Jezus Christus zelf de hoeksteen is (zie ook Jes. 28:16; Ps. 118:22; Mar. 12:10; 1 Petr. 2:4): ‘In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest’ (Ef. 2:19-22).

Kern

Het huis is een plaats van geborgenheid, waar iemands aanwezigheid verwacht wordt, deze mens dus ook aanspreekbaar is, en een adresheeft. Dit geldt in letterlijke én overdrachtelijke zin, niet alleen voor mensen, maar – in zekere zin – ook voor God. De verbondenheid is zó sterk dat mensen, vooral mensen samen, zelfs een behuizing kunnen zijn waarin de drieënige God woning maakt. Wonen, een huis hebben, een thuis vinden, is bepalend voor het leven. Niet alleen in fysieke zin, om te overleven, maar alomvattend: wie thuisloos is, is verloren.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: bouwen, gemeente, groei, tempel.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken