‘Ik geloof niet aan deze cultuurdithyrambe’
Ad den Besten over A.A. van Ruler
In de eerste week van januari 1949 is Ad den Besten – vijfentwintigjarige dichter en assistent-uitgever, later bekend als Liedboek-dichter – druk bezig met de voorbereiding voor een lezing. Die zal hij houden op een congres van theologiestudenten, op donderdag 13 januari. ‘Kunst en theologie’, noemt hij zijn voordracht, waartoe hij is uitgenodigd door de VSTF, de Verenigde Studentenverenigingen der Theologische Faculteiten.[1] Dit onderwerp te bespreken in een lezing is hem op het lijf geschreven. Hij koestert sterke ambities om zich uit te spreken over kunst en literatuur ten overstaan van het forum der theologie. Hij heeft zelf enkele jaren theologie gestudeerd in Utrecht, nam er afscheid van na nog geen twee jaar, maar behield steeds affiniteit met het vakgebied. Hij werkt bij Uitgeversmaatschappij Holland, een van de bekendste protestantse uitgevers, waar zijn theologische kennis van zaken goed van pas komt. Theologie speelt ook een rol in zijn literaire gedachtevorming. Hij broedt in deze jaren op mogelijkheden om zich te laten gelden op het veld van de Nederlandse letteren, vooral dat van de hedendaagse poëzie, en dat kan wat hem betreft nooit zonder theologische intuïties.
Werkend aan zijn lezing raakt Den Besten per brief in gesprek met Paul Aalders, oud-studiegenoot en op dat moment predikant in de hervormde gemeente van Muiderberg. Ze kruisen de degens over de theoloog A.A. van Ruler, voor wiens theologie Aalders grote sympathie heeft. Den Besten heeft dit veel minder. Hij komt kritisch voor de dag en laat Aalders weten: ‘Ik geloof echter niet aan deze cultuurdithyrambe, aan dit au fond toch harmonisch leven der heerlijkheid.’ Hij ‘heeft het gevoel’, schrijft hij, dat Van Ruler ‘voor de diepten van het bestaan, voor de diepten ook, waaruit i.c. poëzie, échte poëzie kan ontstaan, teruggeschrokken is’.
Deze citaten, en ook wat er verder in de brieven ter sprake komt ten aanzien van Van Ruler, roepen de vraag op wat Den Besten hier nu precies zegt. Hoe wordt hier Van Ruler gelezen? In mijn in 2018 verschenen proefschrift Ad den Besten. Deelbiografie 1923-1955. Oorlogstijd | de Vijftigers heb ik ruimschoots aandacht besteed aan de literaire denkbeelden van Ad den Besten in hun verwantschap met theologische stemmen. Barth, Miskotte en Barnard passeren in dit onderzoek de revue – maar niet of nauwelijks Van Ruler. Zijn naam valt wel een paar keer in teksten van Den Besten, maar hij besteedt geen inhoudelijke aandacht aan Van Rulers denkbeelden. Als veronderstelling heb ik genoteerd dat Den Besten niet veel sympathie gehad zal hebben voor Van Rulers theologie, verschillend als die is van de aan Barth gerelateerde theologie van die tijd.[2]
Verrassend genoeg kreeg ik na afronding van het manuscript van mijn proefschrift een tweetal brieven onder ogen van Den Besten aan Paul Aalders (waaruit hierboven al werd geciteerd).[3] Het ligt voor de hand dat deze brieven iets toevoegen of nader inkleuren, denkend aan hoe ik Den Bestens denkbeelden heb geschetst in mijn proefschrift. Den Besten spreekt zich hier uitvoerig uit over Van Ruler, ook nog eens op een belangwekkend moment: hij bereidt juist dan een lezing voor waarin hij de meest uitvoerige verantwoording geeft, in deze jaren, van zijn visie op theologie en dichterschap. Pas in 1954 zal hij het uitgebreider doen, in zijn boek Stroomgebied, een ‘inleiding tot de poëzie van de na-oorlogse dichtergeneratie’.
In het navolgende bespreek ik de tot dusver onbekende brieven van Den Besten aan Paul Aalders, tegen de achtergrond van de intellectuele en poëticale ontwikkeling van Den Besten. Blijken zal, dat deze brieven over Van Ruler het beeld verscherpen van Den Besten als denker en dichter en licht werpen op zijn biografie.
Den Besten in 1949
In kort bestek is hierboven Den Besten al getypeerd, corresponderend met Paul Aalders, werkend aan zijn lezing over kunst en theologie. Maar er valt meer belangwekkends te vertellen, dat een kader biedt om de brieven over Van Ruler inhoudelijk te peilen. In deze context, die allereerst biografisch is, komt ook het denken mee: de theologie en de poëtica. Levensloop en dichterschap, persoonlijke ontwikkeling en theologische keuzes staan in de regel niet los van elkaar in mensenlevens. Het onderzoek van mijn proefschrift was expliciet op deze aanname gebaseerd: op de nauwe samenhang van biografie, theologie en poëtica.[4] Zicht krijgen op deze samenhang is ook hier ter zake, omdat wat Den Besten in januari 1949 in Van Ruler afwijst, raakt aan een eigen fascinatie, in een geheel andere context: die van het Derde Rijk.
Adrianus Cornelis den Besten (1923-2015) groeit op in Utrecht. In 1932, tijdens zijn lagere schooljaren, scheiden zijn ouders. In datzelfde jaar treedt zijn vader toe tot de NSB. Dit is niet per se de politieke keuze van Den Bestens moeder, maar het gezin blijft na het vertrek van vader Den Besten een tamelijk pro-Duitse en anti-Engelse sfeer behouden. Vanaf 1935 is Den Besten leerling van het Christelijk Gymnasium in Utrecht. In de tweede klas maakt hij, bij de lessen Duits, kennis met poëzie. Het intrigeert hem. Groeiende interesse in de dichtkunst leidt ertoe dat hij in het voorjaar van 1938, net vijftien geworden, zijn eerste gedicht op papier zet. Ruim een jaar later zal hij zijn debuut als dichter maken in het protestants-christelijke literaire maandblad Opwaartsche wegen; hij is dan zestien jaar oud. Tijdens de laatste twee jaar op de middelbare school komt hij in contact met schrijvers en dichters als Roel Houwink, Ed. Hoornik en Gerrit Achterberg. In Utrecht neemt hij deel aan een avantgardistische kunstenaarskring, die onder leiding staat van de latere Groningse godsdienstwetenschapper Theo van Baaren.
In de wetenschap dat zijn zoon interesse heeft in poëzie, doet vader Den Besten aan de jonge Ad nazi-gerelateerde gedichtenbundels cadeau. Dit raakt een snaar bij Den Besten. Hem treft de natuur-mystieke beleving die tot uitdrukking komt in de gedichten die hij tegenkomt in bijvoorbeeld Gedichte des Volkes, een omvangrijk gedichtenboek dat ter gelegenheid van het eerste lustrum van het Derde Rijk in 1938 is verschenen.[5] Zijn vader heeft het boek meegenomen na een bezoek aan Wiesbaden en noteert voorin ‘Hier spricht ein Volk’, als opdracht aan zijn zoon. Den Besten raakt geboeid door deze poëzie. Hij besluit om in december 1939 de jaarrede die hij als preses van de literaire schoolvereniging moet houden hieraan te wijden. De mentor van de schoolvereniging, docent H.C. Weiland, abonnee van het Barthiaanse maandblad Theologische Existenz heute, spreekt na afloop een hartig woordje met Den Besten – maar zonder merkbaar resultaat.
In 1941 gaat Den Besten theologie studeren in Utrecht. De studie fascineert hem. Hij hoopt predikant te worden, in de toekomst. Een stage in het pastoraat in de zomer van 1942 bevalt hem goed. In de loop van zijn tweede studiejaar raakt de universiteit in de problemen door de opdringerige houding van bezettende macht: men treft voorbereidingen om studenten te laten arbeiden in Duitsland. De beruchte loyaliteitsverklaring zorgt in het voorjaar van 1943 voor veel rumoer in de studentensteden. Wie niet tekent, moet naar Duitsland in het kader van de Arbeitseinsatz. Wie wel tekent, kan probleemloos verder studeren. Den Besten tekent wél, maar gaat vervolgens vrijwillig mee naar Duitsland, uit solidariteit met zijn medestudenten die voor straf naar Duitsland moeten. Den Besten belandt in Berlijn, waar hij veertien maanden verblijft, met een korte onderbreking die hem in de buurt van Dresden brengt. In de zomer van 1944 keert hij terug.
Pro-Duitse gevoelens en dichterlijk besef blijven nauw verbonden in het brein van Den Besten, ook als hij in het centrum van het Derde Rijk belandt. Hij is geen bewonderaar van Hitler, maar hij meent eerlijk te zijn als hij ook bij de geallieerden kwade praktijken constateert, bijvoorbeeld de vele bombardementen op Berlijnse woonwijken. Maar de kern van Den Bestens betrokkenheid op Duitsland schuilt in de dichterlijke sfeer. Als hij voor een studentendispuut dat in de woonbarakken in Berlijn fungeert een lezing houdt over de contemporaine Duitse poëzie, blijkt zijn geraaktheid door de mystieke eenheidservaring in deze poëzie nog altijd sterk. Deze lezing lijkt min of meer een herhaling te zijn van zijn voordracht op de middelbare school, nu ruim vier jaar geleden. Wat hem herkenning geeft, is een levensbesef waarin natuur, volk en eigenheid, ‘bloed en bodem’, de sfeer bepalen. Deze poëtische beleving benoemt hij als ‘mythisch’.
Terug in Nederland belandt Den Besten in een sfeer van mismoedigheid, met alle gebrek en narigheid die het gevolg zijn van de bezetting. Literair vertier vindt hij bij een groep jonge dichters en schrijvers in Utrecht, waarin sinds de zomer van 1944 het blad Parade der profeten circuleert. Hierin wordt poëzie van de jonge Willem Frederik Hermans opgenomen, evenals van Paul Rodenko en Guillaume van der Graft (pseudoniem van Willem Barnard). Als de oorlog is afgelopen, heeft Den Besten zijn keuze voor de theologie inmiddels losgelaten. Hij kiest voor een betrekking als assistent-uitgever bij Uitgeversmaatschappij Holland te Amsterdam, waar hij in december 1945 gaat wonen. Intussen is hij nauw bevriend geraakt met theologiestudent Willem Barnard. Die geldt in literaire kringen als een aanstormend dichterlijk talent, maar hij laat zich ook kennen als een sterk door Barth geïnspireerd theoloog. Net als hij is Den Besten in het najaar van 1945 abonnee geworden van In de waagschaal, het vernieuwende theologiemagazine waarin Miskotte de eerste viool speelt en Barth al spoedig als gastschrijver wordt gelauwerd.
Het kerkelijke en politieke klimaat dat vanaf de zomer van 1945 opbloeit en bepalend is voor In de waagschaal – het klimaat van de Doorbraak – heeft nadrukkelijk de bezetting en het verzet als achtergrond. Voor Den Besten houdt het klimaat van de Doorbraak een belofte in, een nieuw perspectief, het geeft hem elan – maar het zal hem ook hebben bevreemd. Het zijn voor een belangrijk deel oud-verzetsmensen die de sfeer bepalen van In de waagschaal. Met de theoloog Barth kon Den Besten eigenlijk nooit veel beginnen en aan diens illegale pamflet Aan de Nederlandsche christenen (1942) – vanzelfsprekend anti-Duits in alle toonaarden – had hij zich destijds zeer geërgerd.[6] Al snel wordt juist dit pamflet in drie afleveringen afgedrukt in In de waagschaal, als de vlag der waarheid die nu in alle openheid gehesen kan worden. Bevreemdend voor Den Besten, maar toch begint hij al snel de inzichten die hier leidend zijn te internaliseren. Dit heeft vermoedelijk veel te maken met de invloed van Willem Barnard die als overtuigd Barthiaan Den Besten geregeld kritisch tegemoet treedt, bijvoorbeeld als hij zich in zijn poëzie overgeeft aan natuurmystiek of immanente goddelijkheid. Zo laat Barnard hem op 20 januari 1948 weten dat hij een vers van zijn hand ‘zeer gevaarlijk’ vindt, theologisch gesproken: ‘Een gevaar dat typisch jou bedreigt, is: van de incarnatie uit te gaan en die te “proeven” als een nu impliciete divine werkelijkheid, een goddelijk kiekeboe. Dit is Luthersch[,] Germaan!’[7]
Kritische noties ten aanzien van een mythische levenservaring komt Den Besten ook tegen in een belangwekkend poëticaal opstel van Barnard: ‘Uitzicht op een critische poëzie’, in het voorjaar van 1946 verschenen in het literair jongerenblad Columbus.[8] Op zijn beurt legt Den Besten een duidelijke link tussen de theologie van Barth en de poëzie van Guillaume van der Graft in zijn allereerste bijdrage aan In de waagschaal, najaar 1946.
De vriendschap met Willem Barnard heeft mogelijk het meeste betekend in de innerlijke ommekeer die zich in Den Besten voltrok in de jaren meteen na de oorlog. Maar hier moet ook de theoloog K.H. Miskotte genoemd worden, die Den Besten van tijd tot tijd hoorde preken in Amsterdam. Later zou Den Besten Miskotte zijn ‘geestelijk vader’ noemen en erop wijzen dat Miskottes Edda en Thora (1939) grote betekenis had uitgeoefend op hem als dichter en denker. Dit laatste relateerde Den Besten expliciet aan de diagnose van het nazisme als een verschijningsvorm van het Germaanse heidendom. Met andere woorden, de naam van Miskotte is nauw verbonden aan de transformatie die Den Besten ondergaat na afloop van de oorlog: van een natuur-mystieke, bloed-en-bodem-georiënteerde Sitz im Leben naar een Barthiaans geïnspireerde, religie-kritische positie. In zijn lezing ‘Kunst en theologie’, zoals gezegd geconcipieerd begin 1949, maakt hij zijn religie-kritische positie, ook inzake de esthetica, expliciet. Heidendom is ‘opgaan in de vervoering van het aardse leven’, houdt hij de verzamelde theologen voor: een vervoering waarin de mens ‘zijn god’ dient. Dit gebeuren vormt een ‘eredienst’, waarin aardse harmonie ervaren wordt. Esthetiek die mikt op harmonie, is op een vergelijkbare manier heidens. Wat daarin ontbreekt, is de erkenning van de crisis. Het gaat, stelt hij, om een esthetiek die ‘de signatuur’ draagt van ‘gebrokenheid’: ‘zij zal een overwonnen aesthetiek moeten zijn.’ Deze ‘gebroken esthetica’ verdisconteert ‘de disharmonie van de kosmos en van onze levenswerkelijkheid.’
Daarmee zijn we terug bij de correspondentie met Paul Aalders. Als Den Besten de bovenstaande fragmenten van zijn lezing intikt, schrijft zijn oud-studiegenoot hem een tweede brief, niet vrij van een boze toon. Aalders is onaangenaam getroffen door de kenschets van Van Rulers theologie als een ‘cultuurdithyrambe’.
De brieven aan Aalders
Den Besten en Paul (P.F.Th.) Aalders (1920-2009) kennen elkaar sinds 1941. Aalders is al enige jaren lid van het ‘Theologisch-Litterarisch Studentengezelschap’ Excelsior Deo Iuvante als de achttienjarige Den Besten zich in augustus 1941 als aspirant-lid aanmeldt. Er groeit een vriendschappelijke relatie tussen hen. Als Den Besten vanaf de zomer van 1943 in Berlijn verblijft, correspondeert hij met Aalders. Nadien zullen hun contacten beperkt zijn geweest. Aalders vertrok al tijdens de oorlog uit Utrecht, hij werd medio 1942 vicaris bij Van Ruler in Hilversum. Maar als Den Besten na de oorlog redacteur wordt van het literaire jongerentijdschrift Columbus, abonneert ook Aalders zich. Hij ergert zich echter behoorlijk aan het richtingloze estheticisme van deze jongeren. En dat laat hij Den Besten weten ook. Nog voor het einde van de eerste jaargang zegt hij zijn abonnement op.[9]
Aalders heeft als theoloog een sterke affiniteit met Van Ruler. Hij was niet alleen vicaris bij Van Ruler, hij behoorde tevens tot de ‘Hilversumse theologenclub’, een kring van jonge theologen die maandelijks bijeenkwam in de Hilversumse pastorie om met Van Ruler teksten van diens hand te bespreken; voor Van Ruler fungeerde deze groep als een klankbord. In 1947 zou Aalders als predikant bevestigd worden in Muiderberg, waar hij tot 1952 zou blijven.[10]
Eind december 1948 of begin januari 1949 wendt Aalders zich per brief tot Den Besten, met de vraag of hij een reactie kan geven op de theologie van Van Ruler, mogelijk in verband met een congres. Op 7 januari stuurt Den Besten hem niet alleen een volgeschreven briefkaart, maar ook het geboortekaartje van zijn zoon Hans, die op 18 december het levenslicht zag. ‘Dank alvast voor je goede wensen bij Hansje’s geboorte!’, noteert hij als PS.
Met het oog op Van Ruler schrijft hij hem:
Van Rulers denkbeelden zijn mij nog altijd innerlijk vreemd, al erken ik er de genialiteit en proef ik er de verrukking van. Ik geloof echter niet aan deze cultuurdithyrambe, aan dit au fond toch harmonisch leven der heerlijkheid. Met name de kunst, de poëzie herken ik niet in deze belijdenis aangaande het wezen der cultuur. Ik heb veeleer weet van andere dingen: een aesthetische jacht, die niet tot existentie leidt, en een griezelige horigheid aan het bloed en überhaupt aan het geschapen leven. Kunst en afgodendienst hangen voor mijn besef innig samen. Mijn toespraak van volgende week donderdag zal over deze dingen gaan: “Kunst en theologie.”
Zoals gezegd, de retourbrief van Aalders zal getuigd hebben van een zekere wrevel. Den Besten schrijft hem op 16 januari 1949: ‘Natuurlijk waardeer ik het zeer, dat je je gedachten ronduit op papier zet. Het spijt me echter, dat je klaarblijkelijk vermoedt, dat ik dat niet deed.’ Mogelijk heeft Aalders Den Besten tegengeworpen dat hij ‘onwennig’ tegenover Van Ruler zou staan omdat hij zich in een poëtische ‘ivoren toren’ bevindt. In elk geval heeft Aalders Den Bestens reactie ervaren als een verdachtmaking van Van Ruler. Hoe kan het ook anders: de theoloog die Aalders zozeer bewondert, wordt op dit briefkaartje in enkele pennenstreken afgeserveerd.
In deze tweede brief verantwoordt Den Besten zich uitvoeriger. Hij bekent dat hij zich tegenover Van Rulers ideeën ‘nogal onwennig’ voelt. Maar niet omdat hij zich nog ‘in de ivoren toren’ zou bevinden: het ‘aesthetische’ heeft Den Besten naar eigen zeggen ‘voorgoed afgezworen’. De afstand die hij ervaart bij de culturele opvatting van Van Ruler betreft diens ‘schema’: ‘Dat samenspel van vitaliteit en Heilige Geest met name!’ Den Besten heeft zo zijn bedenkingen bij dit ‘samenspel’: aardse vitaliteit kan risicovol zijn, geladen met iets wat niet ‘des Geestes’ is. Den Besten wijst in dezen op ‘samenhangen met het vegetatieve, met de tot natuur verworden schepping’, waarbij hij het oog heeft op expressie daarvan in de poëzie. Het gaat hier om de ‘griezelige horigheid aan het bloed en überhaupt aan het geschapen leven’, zoals hij in zijn brief van 7 januari had genoteerd. Aalders heeft kennelijk iets geschreven over de wenselijkheid van een expliciet belijdend moment in de poëzie van christen-dichters. Den Besten toont zich op dit punt zeer huiverig: ‘Ik weet werkelijk niet, hoe ik het moet aanleggen, om een christelijk gedicht te schrijven’. Een gedicht komt als het goed is ‘regelrecht uit de existentie’, meent Den Besten. Juist dan toont zich onontkoombaar de ‘disharmonie van de kosmos’. Nu valt er in het perspectief van het geloof ook nog iets anders te vertellen dan ‘disharmonie’, weet Den Besten: ‘het is Pasen geweest. Ik weet dus, dat ik midden in mijn dood leven mag in het nieuwe leven’. Maar dat is een geloofswerkelijkheid waarover je ‘niet te beschikken hebt’.
Als dichter beseft Den Besten hoe verwant ‘kunst en afgodendienst’ zijn. Het is telkens zijn ‘angst en schrik’ als hij, al dichtend, blijkt te putten ‘uit een in feite achterhaalde en verdoemde werkelijkheid’. Juist in de acte van het dichten komt het ‘nu en dan’ wel tot een ‘ontdaemonisering’, maar: ‘men kan die niet programmatisch aan de orde gaan stellen’. Want als dit iets vanzelfsprekends wordt – de dichter die zich met enkele welgekozen woorden verheft uit zijn heidendom – dan peilt men ‘onze diepste nood niet adaequaat’.
Met het oog op die nood – het uitgeleverd zijn aan een disharmonieuze existentie – sprak Den Besten in zijn eerste brief afwijzend over het Van Ruleriaanse ‘harmonisch leven der heerlijkheid’. Hij snapt wel dat Aalders dit geen passende kwalificatie vond. Daarom benadrukt hij nu: ‘Dat was natuurlijk geen verdachtmaking van Van Ruler’. Hij waardeert Van Ruler terdege, maar meent dat Barth, Miskotte, Tromp en Noordmans ‘toch dieper in deze dingen zijn doorgedrongen’. Van Ruler is misschien te gemakkelijk, of te rechtstreeks, uitgekomen bij het ‘Sta op tot de vreugde!’ Den Besten: ‘Ik geef Van Ruler in zekere zin het volkomen pond van mijn bijval, maar ik geloof dat hij een andere werkelijkheid, dan die hij aanwijst, veronachtzaamt.’ Voor Den Besten ligt er hier een ‘dialectiek’ – een ‘ja’ en ‘nee’, een oordeel en een vrijspraak – en zijn kritische vraag luidt: durft Van Ruler deze dialectiek niet aan of ‘acht hij haar geheel overwonnen’? Er moet hier wel sprake zijn van een theologische keuze, meent hij, want ‘niemand kan mij vertellen, dat [Van Ruler] deze dingen niet zou zien of zou hebben gezien.’ Met het oog op ‘deze dingen’ – hij bedoelt: de disharmonie van het menselijke bestaan, de soms innige ‘samenhangen met het vegetatieve, met de tot natuur verworden schepping’ – met het oog daarop is een ‘handtastelijke houding’ vereist, stemt Den Besten in met Aalders. Dat wil zeggen: een ‘handtastelijke houding’ ten overstaan van ‘het gladde en veelal ongrijpbare heidendom’. Aalders mag ervan overtuigd zijn, schrijft Den Besten, dat ‘met name op het gebied van kunst en literatuur de strijdbaarheid jegens het heidendom mijn voortdurend “Anliegen” is.’
‘Paul, maak het goed’, sluit Den Besten af. ‘We moeten er nog eens over praten.’
‘Ontdaemonisering’
De kritische noties die Den Besten in deze brieven ter sprake brengt, vormen een echo van diverse voordrachten en artikelen van zijn hand uit de jaren 1947 en 1948. Tevens zijn tal van bewoordingen uit deze brieven te vinden in de lezing die hij voorbereidde in deze eerste dagen van januari. Aalders’ brieven hebben als een klankbord voor Den Besten gefungeerd, ter aanscherping van zijn ideeën.
Den Besten beweegt zich in deze brieven langs theologische lijnen. Het gaat natuurlijk ook om de theologie van Van Ruler. Maar hij is allereerst dichter en denker inzake de poëzie. Zijn positiebepaling ten overstaan van ‘het samenspel van vitaliteit en Geest’, zoals hij Van Ruler met een aan hem ontleende frase samenvat, is tevens een poëticale verwantwoording.[11] Wat staat Den Besten dan precies voor ogen, met het oog op dichterschap en dichtkunst? Hoewel hij zuinigjes doet over een mogelijke ‘ontdaemonisering’ die de poëzie zou kunnen bewerkstelligen, kan deze aanduiding hier gelden als de poëticale sleutelterm.
Het basisgegeven in Den Bestens besef en denkwijze is de vervallenheid van de mens aan ‘het natuurlijke’. De mens ‘van nature’ is een zondaar – Den Besten zou niet geaarzeld hebben dit te onderschrijven. Maar wat is zonde? Volgens Den Besten in deze brieven: menszijn dat ‘horig’ is ‘aan het bloed en überhaupt aan het geschapen leven’. Als het dichterlijke woord bemiddelend ingaat op de diepe gronden van de menselijke existentie, komen ‘samenhangen’ aan het licht ‘met het vegetatieve, met de tot natuur verworden schepping’. Dit vormt het ‘gladde’ en ‘veelal ongrijpbare heidendom’ in de menselijke ziel. Juist in de jaren veertig en vijftig, toen het onderbewuste een belangrijke plek innam in de kunsten, kreeg deze verknochtheid aan het natuurlijke ruim baan. Dit tot ongerief van Den Besten, die uit eigen ervaring weet hoe glibberig dit terrein is. Hij zou hiervan een kardinale kritische kwestie maken in zijn boek Stroomgebied (1954). Als dit boek verschijnt, heeft zich een vernieuwing voltrokken in de Nederlandse dichtkunst, met de opkomst van een nieuwe, experimentele beweging. In dit experimentele klimaat is er een duidelijke voorkeur voor het primitieve en het onderbewuste. Den Besten stelt in reactie daarop kritisch aan de kaak hoe experimentele dichters – Lucebert, Kouwenaar, Vinkenoog – zich overgeven aan een Naturhafte religiositeit, opborrelend uit de diepten van de ziel.
Geïnspireerd door Miskotte en door Willem Barnard neemt Den Besten welbewust een strijdbare houding aan. Hij laat Aalders weten: op het gebied van kunst en literatuur is deze ‘strijdbaarheid jegens het heidendom mijn voortdurend “Anliegen”’. Deze attitude houdt echter niet in dat dit heidendom simpelweg de deur wordt gewezen. Deze ‘diepten van het bestaan’ vormen onontkoombaar de ‘diepten waaruit i.c. poëzie, échte poëzie kan ontstaan’. Het dichterlijke woord zou een verhelderend medium dienen te zijn, dat de ‘horigheid’ die meekomt in Naturhafte religiositeit (de ‘samenhangen met het vegetatieve’) kritisch aan het licht brengt. Om déze ‘ontdaemonisering’ zou het moeten gaan in de poëzie, ondanks dat dit geen eenvoudig uitvoerbaar ‘programma’ kan zijn.
Opvallend genoeg is de notie ‘disharmonie’ in het licht van het bovenstaande niet negatief geladen, maar heilzaam. Juist de harmonie van de religieuze bestaanservaring is heilloos, omdat dit de mens overlevert aan ‘natuurlijke’ machten en goden. In kunst en poëzie moet het streven naar esthetische harmonie dan ook afgewezen worden. Den Besten spreekt in dit verband over ‘een aesthetische jacht, die niet tot existentie leidt’. En om dit laatste gaat het: dat men in de dichterlijke acte, dus in het vers, ‘tot existentie komt’. Poëzie mikt idealiter op de humaniteit: bevrijd van machten en goden en tegelijk wetend van de onoplosbare disharmonie die onze menselijke situatie kenmerkt. Als er sprake is van een nieuwe harmonie dankzij een geloofsperspectief, moet gesproken worden van een eschatologische harmonie en niet een al gerealiseerde. De esthetica die Den Besten voorstaat, is onontkoombaar een ‘gebroken esthetica’, zoals hij in zijn lezing ‘Kunst en theologie’ betoogt.
In Van Rulers beeld van een ‘samenspel’ van ‘vitaliteit en Geest’ gaat het er in de ogen van Den Besten al te probleemloos aan toe. Die aardse vitaliteit vormt een dimensie die, eerder dan een symbiose met de Geest aan te gaan, het menszijn bindt en beknot, horig maakt aan de goden. De oproep ‘Sta op tot de vreugde’ – de titel ook van een dan recent verschenen boek van Van Ruler, namelijk 1947 – loopt het risico een te snelle greep te zijn naar harmonie in het hier-en-nu. Theologie die dit spoor bewandelt, loopt grote kans te verworden tot een ‘cultuurdithyrambe’: loflied op een natuurlijkheid waarin de mens zich de oren sluit voor de sprekende God.
Van Ruler onkritisch?
Wie van een afstand naar de uiteenlopende posities kijkt in de theologische landschap van de naoorlogse jaren, kan niet verbaasd zijn over Den Bestens kritische bejegening van Van Ruler. Hij is nog niet zo lang geleden doordrongen geraakt van het belang van de theologie van Barth en Miskotte – en juist tegenover hen stond Van Ruler kritisch. Den Besten voelt zich thuis in het klimaat van de Doorbraak – iets waarop Van Ruler tamelijk afwijzend reageerde. Den Besten werd in de jaren meteen na de oorlog gevormd door lectuur van Denis de Rougemont, een van de woordvoerders van het destijds veel bediscussieerde en invloedrijke personalisme – Van Ruler had hiermee geen enkele affiniteit.[12]
Toch is het zinvol om een blik te werpen op het cultuurbegrip van Van Ruler, waartegen Den Besten te hoop loopt in zijn brieven. Is Van Ruler inderdaad onkritisch ten aanzien van ‘vitaliteit’, verering van ‘het geschapene’ ofwel heidendom?
In zijn lezing Onze grondlijnen, in 1947 in druk uitgegeven, spreekt Van Ruler zich uit over de cultuur.[13] Hij stelt hierin dat ‘wij energiek en consequent de cultuur in de brede zin des woords als de eigenlijke liturgie van de God des heils willen verstaan.’ Het ‘samenspel’ van vitaliteit en Heilige Geest geeft hij weer in een beeld: het waaien van de Geest ‘zoals een storm loeit en speelt op de oceaan en er een samenspel is van de storm en het water, zó is er enerzijds de levensdrift, die opstuwt uit de diepten van het bestaan en anderzijds de kracht Gods, waardoor het leven wordt aangegrepen en omgevormd.’ Het kruis is daarin van centrale betekenis: het staat als teken der verzoening midden in de cultuur. Rondom het kruis ‘wordt de wet Gods verspreid over de volkeren der aarde, wordt de tucht van het Woord Gods opgericht.’ Als de cultuur begrepen moet worden als ‘de eigenlijke liturgie van de God des heils’, dan is de overheid de dirigent in deze liturgie, stelt Van Ruler.[14]
De kritische spits van Van Rulers cultuurbegrip is ook te vinden in Droom en gestalte (1947), zijn boek dat in bewerking was bij Uitgeversmaatschappij Holland in het eerste jaar dat Den Besten er werkte. In een van de hoofdstukken geeft Van Ruler uitdrukking aan een niet-naïeve houding tegenover de cultuur. Hij schrijft:
Het is uiteraard niet mijn bedoeling, dat de menselijke cultuur uit zichzelf en in zichzelf een uitdrukking, of zelfs realisering van het koninkrijk Gods zou zijn. Wat de cultuur en wat de mens uit zichzelf en in zichzelf zijn, afgedacht van het spreken en handelen Gods – men doet goed, daar niet te veel over te denken. Denkt men daar wel over, dan vindt men immers alleen maar raadselen en problemen, zonde en schuld, chaos en het niets. Maar het gaat er niet om, wat de cultuur uit en in zichzelf is, maar waartoe zij gebruikt en gesteld wordt.[15]
Tegelijk geldt: als het rijk Gods gestalte krijgt, komt het tot een ‘verbinding, vereniging en vermenging van heil en existentie, van openbaring en heidendom’. Volgens Van Ruler is het christendom nooit iets anders geweest dan ‘een vermenging, in meerdere of mindere mate, van openbaring en heidendom’.[16]
Den Besten zal zich bij de notie dat de overheid de cultuur ‘dirigeert’ hebben gerealiseerd dat Van Ruler als staatkundig denker over heel andere dingen spreekt – andere dingen dan die hem dichterlijk intrigeren in het samenspel van woord en ziel. Maar geheel onkritisch had hij Van Ruler toch niet hoeven beschouwen, lettend op diens uitspraak dat de ‘levensdrift, die opstuwt uit de diepten van het bestaan’ niet zonder meer de eerste viool mag spelen, maar door de Geest moet worden ‘aangegrepen en omgevormd’. Dit citaat van Van Ruler had Den Besten zelfs kunnen beschouwen als een samenvatting van de poëtica die hemzelf voor ogen staat, met het kritische moment van ‘omvorming’.
Zelfverstaan van Den Besten
Onkritisch is geen correcte kenschets van Van Rulers theologie, ook niet vanuit Den Bestens perspectief. Maar dat hij andere wegen gaat dan Den Besten is eveneens duidelijk. Van Ruler en Den Besten zijn het eens als het erom gaat datgene wat ‘uit de diepten’ van de menselijke existentie opkomt, serieus te nemen. Den Besten wil dat er in de poëzie een kritische integratie plaatsvindt, omwille van de humaniteit. Hij heeft hier het oog op de diepten der ziel. In het kunstzinnige klimaat waarin hij zich bewoog, was veel aandacht voor de nieuwe ruimte die door avantgardistische kunststromingen was ontdekt en geëxploreerd: de dimensie van het onderbewuste. Zelf stelde Den Besten dat in de kunsten ‘het tijdperk van de ziel’ was aangebroken, doelend op een onbewuste bestaansoriëntatie die steeds meer leidend werd in kunst en poëzie. Maar zijn oogmerk van kritische integratie van een dergelijke onderbewuste bestaansoriëntatie – vergelijkbaar met Van Rulers notie van ‘omvorming’ – kan niet verhullen dat voor Den Besten een veel zwaarder accent ligt op ‘kritisch’.
Van Ruler schrijft ergens dat op het snijvlak van heidendom en openbaring een ‘merkwaardig heen en weer tussen agressie en synthese’ plaatsvindt.[17] Zoals hierboven al geconstateerd: een dergelijke frase had door Den Besten voluit beaamd kunnen worden. Maar het accent ligt bij Van Ruler op de positieve waardering van het heidendom, van de cultuur en van de geschiedenis. Het vertrouwen dat de Geest daarin zijn sporen trekt en de ontwortelde en ontspoorde realiteit van mens en wereld terecht brengt in een genadevolle dynamiek op weg naar het eschaton, is bij Van Ruler groot. Dat maakt de uitdagende formulering ‘cultuurdithyrambe’ van Den Besten begrijpelijk, vanuit diens Barthiaanse perspectief. Het tendeerde in zijn ogen bij Van Ruler te sterk naar harmonie, terwijl hijzelf liever sprak van de fundamentele disharmonie van de mens.
Niettemin, de doorslaggevende reden waarom Den Besten partij kiest tegen Van Ruler, ligt vermoedelijk dichter bij zijn persoonlijkheid en biografie dan de brieven aan Aalders laten blijken. Al genoemd is zijn geraaktheid door Barth en Miskotte. Voor deze beide theologen heeft de positiekeuze tegenover religie en heidendom alles te maken met het Derde Rijk. Barth had de opkomst daarvan intens meebeleefd, alsook de groeiende interesse in natuurlijke theologie, in scheppingsordeningen en in de sacrale eenheid van volk en land, geschiedenis en religie. Miskotte had daarvan het zijne waargenomen, en er een uitvoerige fenomenologische studie aan gewijd, met nadruk op het verschil tussen de Thora en de oud-Germaanse religie. Dat Den Besten juist door deze theologen gegrepen was, staat niet los van zijn persoonlijke geraaktheid door specifieke ingrediënten van het nazisme. Hij wist zich door hen begrepen. De kritische kijk op religie en heidendom was voor hem niet allereerst een theologische theorie, maar een existentiële zaak. Barth en Miskotte, en zeker ook iemand als de Barthiaanse Amsterdamse dominee Dirk Tromp waren hem daarin zeer nabij – nabijer dan Van Ruler hem had kunnen zijn.
Deze nabijheid van Miskotte en Tromp valt ook af te lezen aan ‘Kunst en theologie’. Den Besten houdt zijn publiek van toekomstige predikanten voor dat hun prediking ‘existentieel’ zal moeten zijn, ‘wanneer u inderdaad den modernen mens, en a fortiori den modernen kunstenaar, nog iets te zeggen wilt hebben.’ Een existentiële prediking ‘correspondeert met onze diepste behoeften’, stelt hij. Aan een dergelijke existentiële prediking moet je je ‘gewonnen geven’, weet Den Besten, om te vervolgen met de bekentenis: ‘zoals ik ook zelf mij door de verkondiging van een Miskotte en een Tromp werkelijk heb moeten laten overwinnen.’
Tot besluit
Op basis van het poëticaal-theologische onderzoek dat ik heb ondernomen in mijn proefschrift is Den Bestens beoordeling van Van Ruler, zoals uit de brieven aan Aalders naar voren komt, geen volkomen verrassing. Het lag in de lijn der verwachting. Niettemin is het de moeite meer dan waard om een ‘lege plek’ in Den Bestens theologische universum in te kleuren. Het is intrigerend om te zien hoe zelfbewust hij zijn woorden kiest en zijn visie verwoordt.
Van Ruler was een van de grote theologen van deze tijd en het staat vast dat Den Besten respect had voor zijn werk. Maar er was ook frictie, als het om dit type theologie ging. De oorzaak van deze frictie kan zakelijk-theologisch heel precies in beeld worden gebracht, maar het eigenlijke interessante is hier de persoonlijke geïnvolveerdheid van Den Besten. Hij wist zijn zielenroerselen scherper geadresseerd door Miskotte en Barth, dan door Van Ruler. Hij besefte ook dat zij, met hun strenge oordeel over natuurlijke religiositeit, houvast boden aan zijn innerlijk: aan de Den Besten die nu juist zijn verknochtheid aan een ‘cultuurdithyrambe’ te boven was gekomen, met vreze en beven.
Voor de poëticale ontwikkeling van Den Besten is de notie van poëzie als ‘ontdaemonisering’ van belang, evenals zijn uitspraak: ‘Wees ervan overtuigd, dat met name op het gebied van kunst en literatuur de strijdbaarheid jegens het heidendom mijn voortdurend “Anliegen” is.’ Deze twee noties maken het beeld van Den Bestens denken in deze jaren scherper. De mythe-kritische inzet die zijn boek Stroomgebied (1954) kenmerkt, heeft met deze brieven een opmerkelijke prelude gekregen. De brieven aan Aalders maken inzichtelijker hoezeer Den Besten wist waar hij stond, theologisch-poëticaal, toen het mythisch-experimentele getij kort nadien aanbrak, in de Nederlandse poëzie.[18]
Noten
[1] De VSTF was een overkoepelend orgaan ter bevordering van interfacultair contact tussen studenten theologie; opgericht in 1928 en opgeheven in 1969. De VSTF was uitgever van theologische tijdschrift Vox Theologica. Jaarlijks belegde de VSTF in januari een landelijke conferentie.
[2] Tjerk de Reus, Ad den Besten. Deelbiografie 1923-1955. Oorlogstijd | de Vijftigers, Middelburg: Skandalon, 2018, 343.
[3] Het gaat om een briefkaart, dd. 7 januari 1949, van Ad den Besten aan Paul Aalders en een brief van 4 A4tjes dd. 16 januari 1949 van Ad den Besten aan Paul Aalders. De brieven bevinden zich in het familiearchief P.F.Th. Aalders. De brieven van Aalders aan Den Besten zijn niet bewaard gebleven.
[4] De Reus, Ad den Besten, m.n. 506-519.
[5] Gedichte des Volkes. Erstes Buch. Vom Jahr 1 bis zum Jahr 5 des Dritten Reiches. Ausgewählt von Herbert Böhme, München: Deutscher Volksverlag, 1938.
[6] De Reus, Ad den Besten, 88 ev.
[7] Ibid., 288.
[8] Ibid., 282-287.
[9] P.F.Th. Aalders aan Ad den Besten, 29 juni 1946 (Archief Literatuurmuseum, ’s-Gravenhage).
[10] Over P.F.Th. Aalders en over de ‘Hilversumse kring’: A.A. van Ruler, De aard van de theologie. Verzameld werk I (bezorgd door D. van Keulen), Zoetermeer: Boekencentrum, 2007, 26-33 en A.A. van Ruler, De theocratie. Verzameld werk. Deel VI-A (bezorgd door D. van Keulen), Zoetermeer: Boekencentrum, 2016, 9-12.
[11] A.A. van Ruler, De theocratie. Verzameld werk. Deel VI-B (bezorgd door D. van Keulen), Zoetermeer: Boekencentrum, 2016, 680.
[12] Vgl. J.P. de Vries, Een theocratisch visioen. De verhouding van religie en politiek volgens A.A. van Ruler, Zoetermeer: Boekencentrum Academic, 2011, 162-176 (contra Barth) en 196-199 (contra Doorbraak en personalisme).
[13] Deze brochure – te vinden in Van Ruler, De Theocratie, dl. VI-B, 674-685 – heeft Den Besten vermoedelijk gelezen; in zijn brief aan Aalders van 7 januari 1949 maakt hij melding van een lezing die Aalders heeft meegestuurd en die hij retourneert. De zinsnede ‘samenspel van vitaliteit en Heilige Geest’ uit in de brief van Den Besten van 16 januari 1949 is een citaat uit deze brochure van Van Ruler (680).
[14] A.A. van Ruler, De Theocratie, dl. VI-B, 680-681.
[15] A.A. van Ruler, De Theocratie, dl. VI-A, 557.
[16] Ibid., 561.
[17] Geciteerd in J.P. de Vries, Een theocratisch visioen, 15.
[18] De auteur dankt Dirk van Keulen voor zijn adviezen en commentaar op een eerdere versie van deze bijdrage.