Menu

Premium

Jakobus

Inleiding

De meeste boeken en geschriften die wij onder handen krijgen laten zich in één keer uitlezen, zonder dat men aan het einde de behoefte voelt om opnieuw te beginnen. Uiteraard geldt dit niet voor alle boeken, er zijn er enkele die men graag een tweede keer leest, omdat ze zo meeslepend geschreven zijn of omdat de inhoud ons om bepaalde redenen intrigeert. Voor de meeste bijbelboeken geldt alvast dat men zelden volstaan met één enkele lezing, wat onder andere samenhangt met het feit dat hun oorsprong niet in een leescultuur ligt, maar in een cultuur van mondelinge overdracht. De meeste boeken uit de Bijbel moeten op de eerste plaats gehoord worden, telkens opnieuw, totdat de woorden en de zinnen zich langzaam in het geheugen van de toehoorder vastbijten en daar vorm krijgen. Dit geldt zeker voor de Jakobusbrief: wanneer men de brief voor de eerste maal heeft uitgelezen, krijgt men sterk het gevoel opnieuw te moeten beginnen. Het is inderdaad bij eerste lezing van de brief niet duidelijk hoe de brief is opgebouwd, hoe het betoog zich een weg slingert door de woorden, hoe de alinea’s op elkaar volgen en welke samenhang er tussen de delen van de brief bestaat. Maar men krijgt toch ook zin om opnieuw te gaan lezen omdat de brief heel wat verrassende elementen in zich bergt: een eigen schrijfstijl met een rijke retorische inslag, het gebruik van niet alledaagse beelden en vergelijkingen, het spring-karakter van de inhoud waardoor eerder aangesneden thema’s later weer terugkeren, de afwisseling in toon waardoor de tekst nu eens als vriendelijk en kalm overkomt, en dan weer als heftig en bruusk. Men dus bij eerste lezing geen duidelijke greep op de tekst krijgen, en ook een tweede lezing volstaat nog niet om door te dringen tot de diepere onderstroom. Men moet lezen en herlezen en gaandeweg de tekst mee opbouwen, structuur en samenhang geven. De lezer van de Jakobusbrief moet een actieve lezer zijn.

We geven hieronder eerst een summiere beschrijving van een aantal globale karakteristieken van de Jakobusbrief. Daarna gaan we kort in op de taal en de stijl waarin de brief geschreven is en doen we een schematisch voorstel voor een indeling. De met elkaar samenhangende segmenten zullen we apart bespreken, waarbij we vooral letten op de literaire kwaliteiten en de wijze waarop deze kwaliteiten vorm geven aan de inhoud; we maken enkele opmerkingen bij het briefslot. Ten slotte zullen we ingaan op het intertekstuele gehalte van de Jakobusbrief en zichtbaar maken hoe deze intertekstualiteit de literaire kwaliteit van de brief verhoogt en de lezer uitdaagt om zijn actieve rol waar te maken.

De brief als literair genre

In 1:1 presenteert de afzender van de brief zich als een zekere Jakobus. Van oudsher heeft men op de eerste plaats gedacht aan Jakobus die door Lucas genoemd wordt in verband met het apostelconcilie (Hand. 15:1-19) en die bekend staat als ‘de broeder des Heren’ (Gal. 1:19). Toen Jezus met zijn leerlingen rondtrok, heeft zijn familie niet erg hoog van hem opgegeven (vgl. Mar. 3:21.31-35), maar na zijn dood moet zijn broer Jakobus in vrij korte tijd een belangrijke plaats hebben verworven in de gemeente van Jeruzalem (zie ook Hand. 12:17 en 21:18). Jakobus werd de belangrijkste representant van de (Joodse) aanhangers van Jezus die zich in Jeruzalem verzameld hadden, een plaats die Petrus niet kon innemen omdat hij tijdens zijn zendingsreizen meer en meer rekening moest houden met niet-Joodse Jezusvolgelingen. Jakobus van Jeruzalem heeft later de bijnaam ‘de rechtvaardige’ gekregen, wat opgevat moet worden als ‘wetsgetrouw’; hij was de voorman van de Joden die in Jezus de door God gezonden eschatologische heilsgezant zagen en die hun geloof in Jezus praktiseerden in nauwe samenhang met een trouwe naleving van de wet. Hoe de precieze relatie tussen Jakobus en de brief in zijn uiteindelijke vorm ook zij, in ieder geval sluiten de meeste inhoudelijke concepten die er aan bod komen redelijk goed aan bij de persoon en positie van deze Jakobus.

Het eerste vers van het eerste hoofdstuk heeft de vorm van een briefopschrift, weliswaar in een sobere vorm (afzender, geadresseerden, groet). Maar voor iedereen die de moeite neemt om het geschrift van begin tot einde door te lezen, zal het duidelijk zijn dat we hier niet met een echte brief te maken hebben (een echt briefeinde met de gebruikelijke groeten e.d. en een briefslot ontbreken bijvoorbeeld), zoals dat wel het geval is met bijvoorbeeld de brieven van Paulus aan de gelovigen van Rome of Korinte. De auteur maakt, zoals wel meer gebeurde in de Oudheid, gebruik van het briefgenre om zo adequaat mogelijk vorm te geven aan het materiaal dat hij op schrift verzamelen wil en met een speciaal doel aan anderen wil doorgeven. En ook al kunnen we geen concrete gemeente waarnemen aan wie de brief gericht is en waarin op vragen en problemen van de gemeente in kwestie wordt ingegaan, toch maakt de auteur gebruik van elementen van het briefgenre om zijn tekst zo levendig en zo indringend mogelijk te maken, wat overigens niet wegneemt dat een aantal van diezelfde elementen in een eerdere fase van de ontstaansgeschiedenis van de tekst wellicht met het genre van de homilie verbonden zijn geweest. Dergelijke elementen zien we bijvoorbeeld in het veelvuldig gebruik van aansprekingen (‘[mijn geliefde] broeders en zusters’ – 15 maal), in de talrijke retorische vragen, in het aanspreken van speciale groepen van mensen (vgl. 4:13-5:6), in wendingen als ‘is er iemand onder u die (1:5.26; 2:16; 3:13; 5:13-14.19) of in het oproepen van een gefingeerd gesprek (2:14-19).

We zeiden al dat het materiaal van de brief van zodanige aard is, dat een heldere indeling en opbouw niet meteen voor het grijpen ligt. Dat heeft te maken met de aard van het brief-materiaal: een eeuw van intensief exegetisch onderzoek heeft, vanaf de grondslagleggende commentaar van Martin Dibelius, duidelijk gemaakt dat de auteur verschillend materiaal verzameld en in de brief geïncorporeerd heeft. Veel stof uit deze brief berust dan ook op overlevering, is dus ’traditioneel’ van aard, en dat verklaart meteen waarom er zoveel verwantschap met andere gedeeltes uit de nieuwtestamentische (en apostolische) literatuur is. Kenmerkend voor het hier verzamelde materiaal is dat het vrijwel steeds om parenese gaat, dat wil zeggen om vermaningen en bemoedigingen die de geloofsgemeenschap zedelijk moeten opbouwen. Veel van dit parenetisch materiaal is nauw verwant met de wijsheidsliteratuur. Maar de auteur is niet alleen maar een verzamelaar, net zomin als de schrijvers van de synoptische evangeliën dat waren. We hoeven hier niet in te gaan op het complexe wordingsproces van het verzamelde materiaal, maar kunnen veilig stellen dat de uiteindelijke auteur, die we Jakobus zullen noemen, het materiaal op een welbepaalde manier geordend heeft, in overeenstemming met het doel dat hij hierbij voor ogen had. De rijke hoeveelheid (deels mondeling) overgeleverde stof verklaren waarom de brief soms het karakter draagt van een complex mozaïek of een kunstig samengelegde puzzel.

Ook al is de ‘brief niet gericht aan één concrete gemeente en wordt de inhoud ervan voor een groot deel bepaald door overlevering, toch wil dat niet zeggen dat de auteur-verzamelaar er geen speciale bedoeling mee had. Analyses van de brief als geheel maken duidelijk dat dit wel degelijk het geval is. De bespreking van de onderdelen (zie verderop) zal dit meer duidelijk maken, maar hier kunnen we al wijzen op de programmatische betekenis van het opschrift (prescriptum) en de slotalinea van de brief.

In het prescriptum noemt Jakobus zich ‘een dienaar van God en van de Heer Jezus Christus’; telkens als Jakobus naar Jezus zal verwijzen, belijdt hij Jezus, de Christus, als Heer, dat wil zeggen als de verhoogdekurios naar wiens komst in hemelse luister intens wordt uitgezien (2:1; 3:9; 5:7-8). Andere titels voor Jezus komen bij hem niet voor. Heel de brief staat binnen dit kader van de verwachting van de spoedige komst van de Heer, en deze verwachting kleurt en relativeert het dagelijks leven in de huidige wereld. De geadresseerden worden aangesproken als ‘de twaalf stammen in de diaspora’. Deze diaspora op twee manieren begrepen worden: het slaan op het gegeven dat de Joodse Jezusgelovigen die in het begin in Jeruzalem samenleefden, gedwongen werden de stad en omstreken te verlaten door de vervolging van hogerhand (vgl. Hand. 8:1.4 en 11:19, waar het met ‘diaspora’ verwante werkwoord diaspeirein wordt gebruikt in passieve vorm: ‘verspreid worden’); het kan ook slaan op het feit dat de Jezusgelovigen per definitie als vreemden in deze wereld leven en zich verre van die wereld moeten houden om zich te richten op de gaven die ze ‘van boven’ ontvangen (vgl. 1:27). De ’twaalf stammen’ roepen het geheel op, dat wil zeggen de totale gemeenschap van Jezusgelovigen die overal verspreid leven en die samen het ene Israël zijn, en in die zin wordt de Jakobusbrief terecht een ‘katholieke’ brief genoemd.

Ook het einde van de brief (5:19-20) is kenmerkend. Deze verzen staan daar niet toevallig, alsof de auteur ook die nog ergens kwijt moest. Ze staan er als een soort résumé van dat waartoe heel de brief wil oproepen: de geadresseerden worden gemaand trouw te blijven aan het woord dat in hen geplant werd (1:21) en dat hen kan ‘redden’, niet toe te geven aan de eigen begeerten en de verlokkingen van de wereld, maar standvastigheid te beoefenen tot de spoedige komst van Jezus, de Heer, een feit is. Wie in staat is om een medegelovige die van de waarheid is afgedwaald terug te brengen tot die waarheid en tot de gemeenschap, en die hem zo ‘gered’ heeft (5:20), die moet weten dat een dergelijk handelen ‘een menigte van zonden bedekt’ (wat zowel op de zonden van de afgedwaalde kan slaan als op de zonden van degene die hem terugbrengt). Hier klinkt de ultieme oproep die in heel de brief zijn echo vindt: er loeren verschillende gevaren die de gemeenschap van gelovigen dreigen te splijten en die de roeping van sommigen serieus in gevaar brengen. Over die ‘gevaren’ handelt de brief, gevaren die te maken hebben met de omgang met armoede en rijkdom, met theoretisch en praktisch geloven, met spreken en oordelen, met het toegeven aan hartstochten en met het al dan niet oprechte gebed.

Opbouw van de Jakobusbrief

Briefopschrift (1:1)

A

Inleiding op de thematieken – vermaning en bemoediging (1:1-27)

1:2-25

1:2-11 + 1:12-25

1:2-4:

beproeving en standvastigheid

1:5-8:

bidden om wijsheid

1:9-11:

de arme en de rijke

1:12-18:

beproeving, begeerte en gaven van boven

1:19-21:

spreken en luisteren

1:22-25:

luisteren en handelen

1:26-27

ware godsdienst (overgangsverzen)

B

Middendeel van de brief – vermaningen (2:1-5:6)

2:1-13

aanzien des persoons (2:12-13:overgangsverzen)

◄► de inleiding: 1:9-11

2:14-26

geen geloof zonder werken

◄► de inleiding: 1:22-25

3:1-12

de verraderlijke tong

◄► de inleiding: 1:19-21 + 1:26

3:13-18

de ware wijsheid

◄► de inleiding: 1:5-8 + 1:16-18

4:1-12

de begeerte, de zonde en het oordeel

◄►de inleiding: 1:2-4 + 1:12-15

4:13-5:6

handel en grootgrondbezit: de verachtelijke rijkdom

◄► de inleiding: 1:9-11 [2:1-7]

C

Slot van de brief – bemoedigingen (5:7-20)

5:7-11

blijf volharden (► 1:2-4)

5:12

niet zweren en geen eed afleggen

5:13-16a

onderlinge gemeenschap (vier voorbeelden: vv. 13a. 13b. 14-15 en 16a)

5:16b-18

het gebed (► 1:5-8)

5:19-20

breng wie afdwaalt tot inkeer (► 1:16-18, 21).

Taal en stijl van de jakobusbrief

De Jakobusbrief is geschreven in een verzorgd Koine-Grieks. Het is een brief met ‘stijl’, met een prettig en soms verrassend en origineel taalgebruik. Er is grote aandacht besteed aan de welluidendheid van de tekst, en aan diverse aspecten die de welluidendheid kunnen vergroten, zoals de aandacht voor de woordvolgorde, voor het zinsritme, voor woordspelingen en klankfiguren (paronomasie, alliteratie, eindrijm e.d.). Er wordt ook rijkelijk gebruik gemaakt van retorische middelen (asyndese, opsommingen, kettingstructuren, retorische vragen, gefingeerde dialogen, gebruik van retorische aansprekingen, van scheldwoorden en van ironie). Tot de retorische strategie moet ook het gebruik van citaten gerekend worden (als exempel of als bewijs).

Zowel de citaten als sommige syntactische constructies maken duidelijk dat er hier en daar een nauwe verwantschap bestaat met de (taal van de) Septuagint. Dit verklaart ook waarom er soms verbindingen en constructies voorkomen die voor een gewone Griek eerder semitiserend zouden aandoen. De stijl van de brief draagt bij tot het effect dat de brief op de geadresseerden moet hebben en is dus meer dan franje. Tezelfdertijd typeert de verzorgde en soms eigenzinnige stijl het literaire niveau van de brief.

Opbouw en samenhang van de brief

Dat de brief bestaat uit een briefopschrift en drie grotere gedeelten wordt door verschillende geleerden aanvaard. Over de onderverdeling van die drie gedeelten heerst er minder eenstemmigheid. In de indeling die wij hier geven proberen we zichtbaar te maken hoe de grote thema’s uit het corpus (het middendeel van de brief) samenhangen met de presentatie van die thema’s in het inleidende gedeelte; het gaat daarbij vooral om vermaningen. In het derde deel is de toon milder en is er vooral plaats voor bemoedigingen; soms wordt ook hier teruggegrepen op een motief uit het inleidende gedeelte.

Uit het schema blijkt dat het middendeel van de brief hoofdzakelijk vermaningen bevat en het briefslot vooral bemoedigingen. In het inleidende gedeelte wisselen vermaning en bemoediging elkaar af. Uiteraard doet de hier gegeven indeling maar ten dele recht aan de complexe verstrengelingen tussen de diverse passages van de brief, en wordt de onderlinge samenhang tussen de segmenten van het middendeel van de brief nauwelijks gehonoreerd. De indeling wil dan ook niet meer zijn dan een eerste sleutel die toegang verschaft tot de complexe tekststructuur en de gelegenheid geeft om een eerste verkenning te maken in het rijk getooide landschap van de brief.

Bespreking van de samenhangende tekstsegmenten

We zullen de vijf segmenten van het middendeel van de brief hier bespreken in samenhang met de inleiding op de themata in het eerste gedeelte (1:2-27). Het is uiteraard niet de bedoeling de tekst vers voor vers te behandelen, we willen vooral laten zien hoe de grote lijnen van de brief samenkomen en een leesbare tekst genereren, dat wil zeggen een tekst die door de structurering van het materiaal en door de rijkdom van het literaire gehalte van de lezer een dynamische participant maakt.

De armen tegenover de rijken

Op drie plaatsen in de brief komt het thema van armen en rijken aan de orde: in de inleiding in 1:9-11 (a), en verder in het eerste (b: 2:1-13) en laatste (c: 4:13-5:6) segment van het middendeel van de brief. Op alle drie de plaatsen is de tekst bijzonder rijk gelaagd door de verwijzingen naar oudtestamentische passages (in a: Jes. 40:6-7; in b: Lev. 19:18 en Ex. 20:1314; in c: Hos. 13:3, Jes. 5:9 en 51:8, Jer. 12:3) en door het gebruik van literaire en al dan niet genrespecifieke elementen (in a een uitgewerkt beeld, in b een uitgewerkte vergelijking in de eerste alinea, in c in de tweede alinea een profetische oordeelsaankondiging). Verder zijn de drie plaatsen ook expliciet retorisch van aard (ironie in a, retorische vragen in b, bewijsvoering krachtens het gezag van de Schriften in b, aanspreking van tegenstanders over het hoofd van de geadresseerden heen in c). De tekst is telkens compact en doet sterk denken aan het genre van de spreukenliteratuur. De compactheid en rijke gelaagdheid maken dat de lezer een ruim interpretatiekader krijgt voorgeschoteld, waardoor hij de tekst vanuit verschillende invalshoeken benaderen en interpreteren.

De thematiek die hier aan de orde gesteld wordt, heeft een complexe achtergrond. Jakobus schrijft voor een gemeente die hoofdzakelijk bestaat uit armen, mensen die het economisch moeilijk hebben. Er is geen sprake van echte vervolging vanwege van het geloof in Jezus, maar wel van een precaire levenssituatie waarin men moet zien te overleven als gevolg van de uitbuitingspolitiek van ‘de rijken’ (2:6). Een dergelijke omstandigheid zou overigens goed aansluiten bij de reële situatie van de Jezusvolgelingen in Palestina in de jaren veertig en vijftig van de eerste eeuw. Maar Jakobus is niet uit op de omwenteling van de verhoudingen, hij predikt geen revolutie. Omdat hij leeft vanuit de intense verwachting van de spoedige komst van Jezus als verhoogde Heer, is hij veeleer voor een verscherping van de verhoudingen: de armen moeten weten dat zij bij God bevoorrecht zijn, zij kunnen geen eer en roem ontlenen aan aardse rijkdom, maar zijn volledig aangewezen op God en de onderlinge solidariteit van de gelovigen. De meeste mensen voor wie Jakobus schreef waren waarschijnlijk aangewezen op de opbrengsten van een schamel lapje grond, of anders op de povere inkomsten die ze verwierven bij de grote landheren (5:1-6). Sommigen proberen hun geluk uit in de handelssector, waar het najagen van geld en succes gemakkelijk een eigen leven gaat (5:13-17). Blijkbaar bestond er desalniettemin de verleiding om de samenkomsten van de gemeente open te stellen voor rijken, die dan ook met de gepaste égards behandeld werden (2:1-4), terwijl diezelfde rijken doorgaans een grote minachting ten toon spreidden voor het armetierig volkje van Jezusvolgelingen (2:7). Jakobus wendt een veelheid van retorische middelen aan ten einde de verhoudingen zuiver te houden en de jesuaanse armenvroomheid veilig te stellen.

Luisteren alleen is niet genoeg

Dit thema komt eerst aan bod in de inleiding (1:22-25) en wordt daarna verder uitgediept in het middendeel van de brief (2:14-26). In de inleiding wordt het volstrekt zinloze van een dergelijke vrijblijvende houding duidelijk gemaakt aan de hand van een origineel beeld: een mens kan er blijkbaar niet mee volstaan zich één maal in een spiegel te bekijken om dan voor altijd een duidelijk beeld van zichzelf te hebben, hij keert telkens weer terug naar die spiegel omdat hij het beeld van zichzelf niet kan vasthouden. Zo zijn er ook mensen die, hoewel zij het verkondigde woord hebben gehoord, het telkens opnieuw moeten horen, omdat het woord bij hen niet in de daad beklijft. In contrast met deze onstabiele geloofshouding staat de zaligspreking in 1:25 (‘zo iemand zal gelukkig zijn in al wat hij doet’), die sterk doet denken aan de zaligspreking van Psalm 1, die op zijn beurt een programmatische functie heeft voor heel het psalmenboek; de analoge zaligspreking in 1:12 (‘gelukkig de mens’), die met 1:25 een inclusio vormt, en de verwijzing naar de ‘volmaakte wet’ in 1:25 versterken deze intertekstuele ondertoon.

In het middendeel van de brief wordt dit thema op een levendige manier uitgewerkt. Drie verschillende invalshoeken brengen de literaire strategie aan het licht: in 2:14-17 wordt de stelling geponeerd (geloof zonder daden is een dood geloof) en meteen toegelicht aan de hand van een ironisch voorbeeld: wat heeft het voor zin om tegen een door honger en koude getergde mens te zeggen: ‘Het beste ermee, hou je warm en eet maar goed,’ als dit woord niet samengaat met een concrete daad? In 2:18-24 wordt een gefingeerd gesprek opgebouwd, waarbij het hoofdargument van de tegenstander (geloof valt niet af te meten aan daden) gepareerd wordt met een voorstelling uit het volkse (bij)geloof: ook de demonen belijden het geloof dat God één is, en ze sidderen voor Hem. Wat is zo’n geloof dan waard? Vervolgens wordt het bewijs van de eigen visie uitgewerkt op basis van het voorbeeld van Abraham, waarbij de verbinding tussen het offer van Isaak (Gen. 22) en het citaat uit Genesis 15:6 uniek is binnen het corpus van de nieuwtestamentische geschriften. In 2:25-26 wordt de stelling kracht bijgezet met het voorbeeld van Rachab die haar eigen leven riskeerde om dat van anderen te redden.

Het fenomeen van gelovigen die zich koesteren in een bepaalde levensbeschouwing zonder dat te verbinden aan een daadwerkelijk engagement is van alle tijden. Jakobus staat een rigoureuze ethiek voor, in heel de brief komt naar voren dat geloof voor hem op de eerste plaats een praktisch geloof moet zijn, een geloof dat zich baseert op de wet, zij het dan de wet van de vrijheid (1:25; 2:12). Wie het geloof heeft aangenomen uit opportunistische gronden in de ogen van Jakobus eigenlijk geen gelovige genoemd worden: zulk een geloof is waardeloos en zo dood als een pier, vervreemd van zijn Joodse wortels; het is dan ook niet voor niets dat juist Abraham als model van het daadkrachtige geloof wordt voorgesteld.

Het (al te) menselijke spreken

Het beheersen van de tong is een favoriet thema uit de wijsheidsliteratuur (vgl. onder andere Spr. 15:1-7; Pr. 5:1-6; Sir. 5:9-15). Het thema komt in de brief aan bod in 1:19-21 (en 1:26) en 3:1-12. Het is dan ook niet verwonderlijk dat juist op deze plaatsen het spreukenkarakter van de tekst prominent aanwezig is. In de inleiding wordt het vaak zo dubbelzinnige ‘spreken’ van de mens geplaatst tegenover het ‘woord’ van God dat in de mens geplant werd en dat de kracht heeft om de mens te redden, en in de overgangsverzen 1:26-27 wordt het niet beteugelen van de tong koudweg gelijkgesteld aan waardeloze vroomheid.

Het thema wordt uitgewerkt in 3:1- dit segment wordt een hele reeks aan beelden opgeroepen die deels een meer specifiek hellenistische (onder andere 3:3-4) en deels een Joodse (of Joods-hellenistische) achtergrond hebben. Het lijkt erop alsof de opstapeling van beelden en vergelijkingen zelf weer een beeld wordt van de roekeloze tong die met haar oeverloze woorden een chaotische wereld creëert. Wie de verzen achter elkaar doorleest, merkt dat de asyndetisch naast elkaar geplaatste zinnen een opgejaagd ritme bewerkstelligen, waarin vier etappes onderscheiden kunnen worden: de tong is een uitermate nuttig instrument wanneer hij in toom gehouden kan worden (3:3-4), zoiets onooglijks als de tong zet hele werelden in brand en is een bron van allerlei ongerechtigheid (3:5-6), in vergelijking met de andere scheppingen is de tong quasi ontembaar (3:7-8), en ten slotte: de tong blijkt een uitermate dubbelzinnig instrument te zijn, dat zowel goed als kwaad voortbrengt en daarom met grote omzichtigheid gehanteerd moet worden (3:9-11).

Het thema van het spreken staat niet los van het vorige thema: net zoals luisteren alleen niet genoeg is, zo moet men zich ook in het spreken engageren. Blijkbaar leed de gemeente waarvoor Jakobus schreef aan bepaalde interne spanningen, die onder andere gevoed werden door de vraag of de armoede van de gemeenteleden niet gelenigd kon worden door meer ondernemingszin of door het aantrekken (en toelaten) van de rijken. Wellicht was de gemeente verdeeld over deze zaak, en bestonden er kampen die elkaar over en weer beschuldigden en veroordeelden (4:1).

Wijsheid die van boven komt

Het vierde thema van de brief is dat van de wijsheid, gekoppeld aan de noodzaak van een standvastig gebed. Het wordt aangestipt in de inleiding in 1:5-8: wie naar wijsheid verlangt erom bidden, maar dan wel met een onverdeeld hart; ook 1:16-18 is gerelateerd aan dit thema, in zoverre niet alleen de wijsheid, maar ook alle andere gaven altijd van boven komen en een geschenk zijn waar men zich niet op beroemen. Zelfs het nieuwe leven dat men als Jezusgelovige leidt is een gave, of beter nog: een nieuwe geboorte waardoor de gelovige een nieuwe schepping is die volledig aan God toebehoort (1:18).

In 3:13-18 wordt het thema uitgewerkt. Wie zegt wijsheid te bezitten moet dat ook laten blijken. En daar komt enige onderscheiding bij kijken, want niet alle wijsheid is wijsheid-van-boven. Er is immers ook aardse wijsheid die voortkomt uit eerzucht of jaloezie en die des duivels is (3:14-16). Daar tegenover staat de wijsheid die van boven komt; in vers 17 wordt een opsomming gegeven van de eigenschappen van deze wijsheid (vgl. Gal. 5:23), en dit vers vormt samen met de positieve karakterisering in vers 13 een inclusio, die het echte waarmerk van de wijsheid trefzeker op de voorgrond plaatst.

Het Griekse woord voor wijsheid luidt en was in de oudheid een woord van hoge waarde, iets zeer begerenswaardigs om na te streven. Jakobus beklemtoont dat de wijsheid waar de geadresseerden naar moeten verlangen, geen wereldse wijsheid zijn, en dat men deze wijsheid dan ook niet zelf verwerven: het is op de eerste plaats een gave die ‘van boven’ komt, iets waarvoor men bidden maar waarop men zich zeker niet beroepen als een voor altijd verworven kwaliteit. Bovendien wordt deze wijsheid ook altijd gekenmerkt door de praktische component: wijsheid wordt waargemaakt in een handelen dat ‘wijs’ is, anders is het een vorm van zelfbegoocheling.

Beproeving, begeerte en zonde

Dit is het meest centrale thema van de brief, het komt in de inleiding dan ook tweemaal ter sprake (1:2-4 en 1:12-15), om daarna uitgediept te worden in 4:1-12. Jakobus neemt een erg radicaal standpunt in door te zeggen dat een mens niet (of niet te gauw) mag zeggen dat het God is die beproeft, omdat men er zich dan wel heel gemakkelijk van af maakt. Het is op de eerste plaats de eigen begeerte en de ingeboren neiging tot het kwade die de mens naar de diepte trekt. Hoe dit alles in zijn werk gaat wordt op twee plaatsen met eenzelfde literair procédé, dat van de kettingredenering, contrasterend tot uitdrukking gebracht: in 1:14-15 wordt in een opsomming de dynamiek van de begeerte voorgesteld (eerst is er de begeerte, deze baart de zonde, en de zonde baart de dood); in 1:3-4 wordt het tegenovergestelde vertolkt, de dynamiek namelijk van beproeving die tot standvastigheid leidt (enz.). Öf men komt in de eerste draaikolk terecht, die naar de dood leidt, öf men wordt voortgestuwd op de weg van de standvastigheid die naar de volmaaktheid leidt. Er is geen tussenweg.

In 4:1-12 blijkt dat het volgen van de eigen begeerte en hartstochten oorzaak is van spanningen binnen de gemeente; ook hier wordt weer een kettingredenering toegepast (4:1-3): de hartstochten houden de innerlijke onrust gaande en doen de mens verlangen naar iets dat hij niet heeft, wat weer leidt tot allerlei manipulaties en zelfs tot moord (‘moord’ waarschijnlijk in metaforische zin). In deze passage krijgt de toon iets dreigends: de geadresseerden worden aangesproken als ‘overspeligen’, als mensen die op zonde belust zijn en als mensen met een gespleten geest (dipsuchoi, Willibrordvertaling: ‘weifelaars’), zonder te beseffen dat God aanspraak maakt op het leven dat Hij de mensen gegeven heeft (4:5; onbekend citaat). Daarom moet men weerstand bieden aan de begeerte en aan de duivel die daar handig gebruik van maakt, en zich radicaal afwenden van het kwaad om zich klein te maken voor God. In 4:11-12 worden de interne spanningen (vgl. 4:1) en de behoefte om een oordeel uit te spreken over een ander gemeentelid tegen het licht gehouden van de ethische wet en de dubieuze positie waarin men in dat geval terechtkomt.

Het slot van de brief

Het briefslot (5:7-20) begint met het thema van de noodzaak van geduld en standvastigheid, en staat zo in verband met het begin van het inleidende gedeelte (1:2-4). Verder bestaat dit slot uit een vijftal onderdelen (vv. 7-11; v. 12; vv. 13-16a; vv. 16b-18; vv. 19-20) die tamelijk los naast elkaar staan en soms een aspect uit het inleidende gedeelte hernemen (vgl. het schema). De toon is nu warmer, minder fel en minder dreigend. De geadresseerden moeten zich richten op de inspirerende voorbeelden uit het verleden: de profeten, meer in het bijzonder op Job en Elia. Intern moet men streven naar wat de gemeenschap opbouwt, en naar een geestesgesteldheid die de aangebrachte schade van zowel ziekte als zonde (die twee horen bij elkaar) teniet doen. Het laatste onderdeel verwoordt, zoals gezegd, het belangrijkste doel waarvoor de brief geschreven is: het herstel en het behoud van de voltallige gelovige gemeenschap, die zich voorbereidt op de komst van Jezus, de Heer.

De intertekst van de jakobusbrief

Intertekstualiteit speelt zich af op verschillende niveaus. Het eerste niveau is dat van de citaten, het tweede dat van de allusies, het derde dat van de brede intertekst. De aard van de intertekstuele relaties sterk verschillen: het gaan om een bevestiging (bijv. op grond van het gezag dat aan de geciteerde tekst wordt toegekend), om een ontkenning of interpretatie (al dan niet op basis van bepaalde hermeneutische regels), om een bewerking van de een of andere aard (een parodie enz). Met het herkennen van de citaten en allusies is dus nog niet de hele intertekst vastgelegd, want daartoe behoren ook alle andere teksten die op de een of andere manier met deze tekst in verbinding staan, ook los van de intentie van de auteur. Juist omdat de Jakobusbrief een complexe wordingsgeschiedenis kent, zijn er significante overeenkomsten te ontdekken met parallelle overleveringsstromen. Het in kaart brengen van de complete intertekst van de Jakobusbrief is een gigantisch karwei vanwege de grote hoeveelheid traditiemateriaal dat is opgenomen. Wij kunnen hier enkel een opsomming geven van de belangrijkste lijnen.

  • Verwijzingen en citaten: afgezien van de algemene verwijzing naar ‘de profeten’ (5:10) worden er vier personen bij name genoemd die alle vier ontleend zijn aan ‘de Schriften’ (Jakobus kent evenmin als de andere nieuwtestamentische auteurs een ‘Oude Testament’): Abraham en Job (2:20-23 en 5:11, in relatie tot het thema van geloof en standvastigheid), Rachab (2:25, in relatie tot het thema van daad en geloof) en Elia (5:17- relatie tot het thema van gebed en standvastigheid). De verwijzingen figureren tegen de achtergrond van eenzelfde paradigma (voorbeeldfunctie), wat overeenstemt met het feit dat het in deze brief vooral om parenese gaat. Er komen in de Jakobusbrief vijf expliciete citaten voor (de bron van het citaat in 4:5 is onbekend) en talrijke allusies.

  • Bijzonder talrijk zijn de allusies die betrekking hebben op de jesuaanse armenvroomheid. Er is een opmerkelijke verwantschap tussen de Jakobusbrief en de lucaanse opvattingen over armoede enerzijds en de radicale ethiek van de bergrede anderzijds (Mat. 5-7). Davids (Commentary onJames, p. 47-48) somt maar liefst 27 plaatsen uit de brief op die een parallel hebben met de bergrede van Matteüs.

  • De Jakobusbrief is sterk verankerd in het genre van de wijsheidsliteratuur (met name het boek Spreuken en het boek Sirach) en vertoont in de wijze waarop het parenetisch materiaal verwerkt is (losse verbindingen e.d.) verwantschap met de parenetische sectie in het boek Tobit (4:3-19).

  • Op grond van parallelle overleveringsstromen vertoont de Jakobusbrief op een aantal punten een bijzondere verwantschap met andere brieven uit het Nieuwe Testament, met name I Petrus, I Johannes en de Hebreeënbrief, alsook met literatuur uit de apostolische periode, met name Didachè en de Pastor van Hermas. De meeste geleerden erkennen tegenwoordig dat Jakobus zich niet afzet tegen de rechtvaardigingstheologie van Paulus.

Het sterk intertekstuele gehalte van de Jakobusbrief brengt zowel de complexiteit als de rijkdom van deze brief aan het licht. En men gerust stellen dat de brede intertekst waaraan de brief participeert tevens het literaire gehalte van de brief positief beïnvloedt.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken