‘Je verblijden in laten en lijden’: het doorslaggevende inzicht van Alijt Bake
De mystieke weg van een vijftiende-eeuwse kloosterzuster
De 15de-eeuwse Alijt Bake kende ups en downs op haar mystieke weg en beleefde een doorbraak op Hemelvaartsdag 1444. Ze schreef erover, werd verbannen uit haar klooster en stierf rond haar veertigste. Een beschrijving van haar spirituele weg en inzichten.
Doorbraken vinden nooit plaats zonder strijd, dat is in het geestelijk leven doorgaans een harde wet. Ook de autobiografie van Alijt Bake (†1455) getuigt ervan dat ontwikkeling gepaard gaat met moeite. De doorbraakervaring van deze mystiek begaafde vrouw ging hand in hand met innerlijke gevechten en conflicten met de mensen om haar heen. Het inzicht dat die in het geestelijk leven juist behulpzaam kunnen zijn, was wezenlijk voor haar.
Regel van Augustinus
Over Alijts leven is niet veel bekend. Ze zou geboren zijn in gegoede kringen in of in de buurt van Utrecht, op 13 december in 1413 of 1415. In haar jeugd raakt ze bevriend met twee vrouwen die in de Domstad ieder een heel eigen invulling geven aan hun geestelijke weg. De ene is kluizenares en voert Alijt in in het contemplatieve leven van eenzaamheid en gebed. De andere is hospitaalzuster en laat haar kennismaken met een bestaan dat is gewijd aan actieve charitas.
Weliswaar geïnspireerd door het voorbeeld van deze vriendinnen kiest Alijt zelf toch voor een klassiek religieus leven, volgens de Regel van Augustinus. In 1440 treedt ze in in het Windesheimse regularissenklooster Galilea te Gent, waar ze rond Kerstmis wordt ingekleed als novice. Ongeveer een jaar later legt ze haar professie af en al in het begin van 1445 wordt ze door haar medezusters tot priorin gekozen. Om onduidelijke redenen wordt ze ergens voor Pasen 1455 door afgevaardigden van het generaal kapittel van Windesheim uit haar ambt ontheven en gaat ze in ballingschap, waarschijnlijk naar het Falconklooster te Antwerpen. Ze overlijdt in datzelfde jaar, op 18 oktober.
Alijt Bake had een krachtige persoonlijkheid
De feiten die over haar leven bekend zijn, mogen dan gering in aantal zijn, we kunnen toch dicht tot Alijt naderen door elf geschriften die met meer of minder zekerheid aan haar wordt toegeschreven. Bijzonder onthullend is wel haar autobiografie, het Boecxken van mijn beghin ende voortghanck, dat waarschijnlijk geschreven is rond 1451.
Tegelijkertijd is er wat deze tekst betreft wel een slag om de arm nodig. We kennen hem alleen uit handschrift Gent, Universiteitsbibliotheek, BHSL.HS.3854, van een afschrift op p. 1-111 dat op 20 februari 1705 is voltooid door Alijts latere medezuster Augustina Baert. Zij baseerde zich weer op een versie die een van de rectoren van Galilea, Jacobus Isabeels, op 12 oktober 1613 vervaardigd had op basis van het origineel dan wel van originele materialen, of van een kopie daarvan. Wat de aard van de redactionele ingrepen van de rector en/of de zuster is geweest, is niet precies te achterhalen, maar dát er aan Alijts tekst gemorreld is, staat vast.
Zelfs hier wordt ze dus gedeeltelijk aan ons zicht onttrokken door de nevel van het verleden. En om het dan, ten slotte, nog erger te maken: Mijn beghin ende voortghanck is slechts de helft van een tweeluik waarvan het eerste deel, het Boeck der tribulatien, verloren is gegaan.
Twijfels
Wat er ondanks alle onzekerheden toch duidelijk uit Alijts autobiografie naar voren komt, is de kracht van haar persoonlijkheid en van haar overtuigingen. Die ontwikkelden zich temidden van een worsteling met allerhande dilemma’s en conflicten, waarover we uitvoerig worden ingelicht.
Alijt vertelt dat ze vanaf haar intrede in het klooster geplaagd wordt door fundamentele twijfels over haar roeping. Is ze in Galilea wel op haar plek? Zelf heeft ze al veel ervaring op het gebied van verinnerlijking en contemplatie. Maar haar medezusters, onder wie de overste en de novicenmeesteres, verlangen veeleer van haar dat ze zich als beginnend religieuze toelegt op de uiterlijke, ascetische oefeningen waar zij zelf mee vertrouwd zijn.
Bovendien meent Alijt dat de kloostertucht door de anderen niet goed onderhouden wordt. Kan ze niet beter vragen om overgeplaatst te worden naar een ander klooster, of zelfs teruggaan naar Utrecht? En nog een andere optie lonkt. Een destijds nieuwe rijzende ster aan het firmament van het religieuze leven zijn de clarissen-coletinen. Onder inspiratie van Coleta van Corbie vormen zij een hervormingsbeweging binnen de vrouwelijke tak van de franciscaanse orde die grote nadruk legt, niet alleen op de innerlijke, maar ook op de uiterlijke beleving van het armoede-ideaal van het evangelie. In Windesheimse kringen staat dat laatste minder centraal, maar Alijt voelt zich er sterk toe aangetrokken als middel tot waarachtige navolging van Christus. Is dat laatste niet waar ze als religieuze vooral toe geroepen is?
Alijt had veel ervaring op het gebied van verinnerlijking en contemplatie
Wat te doen? Alijt besluit brieven te sturen naar haar vriendinnen in Utrecht en zo bij hen om raad te vragen. De gasthuiszuster adviseert haar om in Galilea te blijven. De recluse blijkt intussen overleden te zijn, maar in een visioen spoort ook zij Alijt aan om zich te laten inkleden. Dat doet ze ook, maar de botsingen met en teleurstelling in haar medezusters blijven bestaan en de grond van haar twijfels is nog niet weggenomen. Als ze door haar professie de keuze zou maken zich definitief aan het klooster in Gent te binden, hoe kan ze in die context dan het beste vorm geven aan haar religieuze leven? Is dat daar wel mogelijk zoals ze wil?
Vier wegen
Terwijl ze worstelt met haar vragen heeft Alijt één ding steeds scherp voor ogen: dat ze door omvorming in Christus wil komen tot gelijkvormigheid aan Hem in leven en wil. Gaandeweg komt ze tot een dieper besef van hoe ze hierin voortgang kan maken, namelijk door het overwegen van zijn lijden. Ze heeft zich al van jongs af aan daarop toegelegd. Maar nu groeit bij haar het inzicht dat er vier manieren voor zijn, en dat die voor de toegewijde navolger van Christus tegelijkertijd ook vier wegen vormen om zélf door het leven te gaan. Alijt noemt dit de vier graden of weghen vande passie (‘vier treden of wegen van het lijden’).
De eerste bestaat erin op de passie ende doodt Ons Liefs Heeren te dincken. Dat wil zeggen: Jezus’ lijden verstandelijk te oefenen door er bijvoorbeeld over te lezen en te mediteren. De tweede weg wordt gevormd door groote, crachtighe, doorghaende liefde ende medelijden (‘grote, krachtige, doordringende liefde en medelijden’). Het gaat dan om een door middel van gevoelige inleving werkelijk meebeleven van het lijden van de Heer in al zijn uiterlijke en innerlijke aspecten.
De laatste weg is: een volkomen vereniging met de lijdende Christus
De derde weg is er een van ghesaticheijt (‘berusting’), men doet dat met kennisse ende met minnen. Hier is de handelende persoon niet langer de mens, maar de Heer, die deze mens aangaande zijn lijden door heerlijke schouwing een proces van geestelijke onderwijzing en verstandelijke verlichting laat ondergaan en tegelijkertijd in het binnenste van zijn liefhebbende hart trekt. De vierde weg, ten slotte, is leven met oodtmoedighen, sachtmoedighen laten en lijden mijns selfs, van minnen, ter eeuwegher eeren Godts (‘met ootmoedig, zachtmoedig laten en lijden van mijn zelf, uit liefde, omwille van de eeuwige eer van God’).
De mens wordt geheel ontbloot van zichzelf en in volkomen vereniging met de lijdende Christus ondergedompeld in de duistere afgrond die God is. Die laatste weg zal uiteindelijk het hart van Alijts spiritualiteit gaan uitmaken, maar aanvankelijk is ze nog niet doordrongen van de ware aard en volle betekenis ervan, noch van de relevantie en de consequenties voor haar eigen leven. Achteraf zal ze in dit gebrek aan inzicht de reden zien voor haar angst dat ze deze weg van vereniging met Christus in Galilea niet zal kunnen gaan.
Doorbraak
Na de metten van Hemelvaart in 1441 komt in dat alles verandering. Geknield in het koor dankt Alijt de Heer voor vier ander weghen, waarover ze mediteert: Christus’ uitgaan van de Vader in zijn menswording, zijn uitgaan in de wereld door zijn geboorte en leven, zijn opgang naar lijden en sterven, en zijn opstaan tot verrijzenis en hemelvaart. Vol liefde verlangt ze Jezus op al deze wegen na te volgen en zodoende raakt ze met Hem in dialoog. Aan de hand van de nieuwe wegen maakt Hij haar voor het eerst werkelijk duidelijk wat het betekent dat de derde van de wegen van het lijden waar ze al bekend mee was, de weg van kennisse ende minne in gelukzalige schouwing, niet het eindpunt is van het spirituele proces.
Wil ze werkelijk in alles aan de Heer gelijkvormig worden, dan zal ze zich met Hem moeten verenigen door zich van al haar geestelijke rijkdommen en ambities te ontdoen op de vierde weg, die van het laten en lijden van zichzelf ter ere Gods; net als Hij bij zijn menswording, leven, kruisdood en verrijzenis. De lauwheid en tegenwerking van haar medezusters zijn daarvoor geen sta-in-de-weg. Ze kunnen juist een hulpmiddel zijn bij deze zelfontbloting, die bovendien innerlijk realiseert wat Alijt zo aanspreekt in de radicale uiterlijke armoede van de clarissen-coletinen. Met deze nieuwe inzichten in de vierde weg van het lijden vormt het Hemelvaartvisioen haar doorbraak. Gevolgd door de daadwerkelijke ervaring van het laten en lijden in zijn volle diepte, maakt het een einde aan de twijfels over haar roeping.
Alijts geestelijk leiderschap heeft een hoog mystiek gehalte
Priorin
Alijt kan nu vol overtuiging haar professie doen en wordt kort daarop zelfs priorin. Aan dat ambt geeft ze onder andere invulling door te schrijven. De meeste van haar werken, inclusief haar autobiografie, zijn bedoeld voor de zusters die aan haar zorg zijn toevertrouwd. Het leiderschap waarvan deze schrijfactiviteit een uiting is, lijkt minstens gedeeltelijk de aanleiding voor haar afzetting in 1455, waar, opnieuw, niets met zekerheid over bekend is. Misschien vinden de Windesheimse visitatoren het problematisch dat een priorin zich, behalve bestuurlijk, ook geestelijk gezag toe-eigent. Vanwege zijn priesterschap ligt dat doorgaans eerder bij de rector. Wat daarbij ook zal meespelen is dat Alijts geestelijk leiderschap bovendien een hoog mystiek gehalte heeft. Allicht zien de paters in de wegen van kennisse ende minne en van laten en lijden een manier van leven die zich te zeer onttrekt aan hun regulerend vermogen.
Vanuit haar ballingschap treft Alijt nog voorbereidingen om zich te verdedigen bij het generaal kapittel, dat na Pasen in vergadering bijeen zal komen. Hoewel ze zich strijdbaar toont, gaat haar gezondheid achteruit. In oktober laat ze het leven.
Of en hoe Alijts verdediging heeft plaatsgevonden, weten we niet. Wel treffen we onder de acta van het generaal kapittel juist voor het jaar 1455 het besluit aan dat voortaan geen enkele zuster nog ‘boeken met filosofische leringen of openbaringen’ (libros, doctrinas philosophicas aut revelationes continentes) van zichzelf of andere zusters mag afschrijven of door een tussenpersoon mag laten opstellen, op straffe van opsluiting. In het vervolg moet ieder die dergelijke boeken te zien krijgt of ervan hoort, ze verbranden, en als ze in het Latijn gesteld zijn, mogen ze niet naar de volkstaal vertaald worden. We mogen dus van geluk spreken dat ten minste enkele van Alijts werken deze maatregel hebben overleefd en tot in de achttiende eeuw zijn gekopieerd.
Om te kúnnen laten en lijden kan het juist helpen als er strijd is
Loslaten
De moeizame overlevering van Alijts geschriften sluit aan bij het gevecht dat zijzelf moest leveren met zichzelf en met haar medezusters en meerderen. En wat heeft ze ons te zeggen, terwijl ze zich vanuit de wisselvalligheden van de geschiedenis als het ware naar ons toeworstelt? Dat de diepste vereniging met Christus niet bewerkt wordt door zalig schouwen, maar door het in overgave aan Gods wil loslaten van zichzelf in de vaak moeilijke omstandigheden van het leven. Zo is de Messias zijn heerlijkheid immers ook binnengegaan.
Om te kúnnen laten en lijden kan het juist helpen als er strijd is. Dit besef, dat haar innerlijke en uiterlijke conflicten een middel konden zijn om te komen tot gelijkvormigheid met Christus, hielp bij de doorbraak die in de Hemelvaartnacht van 1441 bij Alijt bewerkt is. Het bracht haar ertoe haar moeiten te omarmen, zodat ze over het delen in die Messiaanse heerlijkheid zelfs kon concluderen: die daer meest om lijden wilde, die sal meest daerin verblijden ende pijnen hem naer het exempel Christi, dat hij Hem hier in ghelijckx mocht werden, boven alle creaturen. Oftewel: ‘Wie er het meest om zou willen lijden, zal zich dáár het meest om verheugen en zich moeite getroosten naar het voorbeeld van Christus, opdat hij wat dit betreft meer dan alle schepselen aan Hem gelijk mag worden.’
Ad Poirters (1989) studeerde Engels taal en cultuur en Nieuwe Filologie. Hij is wetenschappelijk medewerker aan het Titus Brandsma Instituut te Nijmegen, waar hij zich bezighoudt met de Moderne Devotie. Met Hans Kienhorst schreef hij Book Collections as Archaeological Sites: A Study of Interconnectedness and Meaning in the Historical Library of the Canonesses Regular of Soeterbeeck (2023). Recentelijk publiceerde hij met Peter Nissen de bundel Thomas a Kempis: His Works and Their Reception (2024).
Literatuur:
Het handschrift met het Boecxken van mijn beghin ende voortghanck is hier te raadplegen.
De tekst is uitgegeven door B. Spaapen, ‘Middeleeuwse passiemystiek: III. De autobiografie van Alijt Bake’, Ons geestelijk erf 41 (1967): 209-301, 321-350.
Een vertaling door Marinus van den Berg, voorzien van een inleiding en commentaar door Rudolf van Dijk, is te vinden in Alijt Bake, Tot in de peilloze diepte van God: De vrouw die moest zwijgen over haar mystieke weg, 1997. Dit boek biedt ook aanknopingspunten voor wie meer wil lezen over Alijts andere geschriften, waaronder met name een Brief uit de ballingschap, die ook in vertaling is opgenomen.