Joël, Obadja, Nahum, Habakuk, Sefanja, Haggaï, Zacharia, Maleachi
De twaalf profeten gelezen als één boek
In deze bijdrage onderneem ik een poging om de twaalf profeten in de volgorde van de Hebreeuwse Bijbel te lezen als één samenhangend geheel. Per boek zoek ik naar vormgevende elementen binnen dat boek, naar eventuele verbindingen met andere boeken en naar een mogelijk doorgaande lijn door al de boeken heen.
De boeken lijken in een chronologische volgorde te zijn geplaatst. De opschriften met een datering zijn te vinden aan het begin (Hosea, Amos), midden (Micha) en het slot (Sefanja, Haggaï, Zacharia) van de verzameling. Blijkens het opschrift moet het boek Hosea gedateerd worden in de achtste eeuw voor onze jaartelling. Het afsluitende boek Maleachi is gekoppeld aan het boek Zacharia dat in het opschrift zijn plek heeft in de tweede helft van de zesde eeuw. Niet alle boeken laten zich echter duidelijk plaatsen in de tijd. In het boek Joël zijn bijvoorbeeld geen duidelijke aanknopingspunten te vinden. Soms is er een relatieve volgorde aan te wijzen. Zo is het logisch dat het boek Jona eerder komt dan het boek Nahum. In beide boeken is sprake van een vernietigend oordeel over Nineve. Bij Jona komt het niet zover. Anders zouden de woorden van Nahum als mosterd na de maaltijd opgevat kunnen worden.
Wie de twaalf profeten als één geheel leest stuit op het opmerkelijke feit dat via een herhaling van bepaalde woorden en onderwerpen het ene boek soms verder lijkt te gaan waar het andere was gestopt of lijkt te reageren op een thema dat aan het slot van het vorige was aangesneden. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de herhaling van Joël 4:16 in het tweede vers van Amos. Zo lijkt het ook niet toevallig dat aan het slot van het boek Amos van alle volken alleen Edom bij name genoemd wordt (Am. 9:12), terwijl juist dat volk centraal staat in het erop volgende boek Obadja.
Hosea
Dit boek krijgt elders de aandacht die het verdient. Op deze plaats worden opgemerkt dat het goed functioneert als inleiding. Het begin wordt duidelijk gemarkeerd: ‘Hier beginnen de woorden van de HEER tot Hosea’ (Hos. 1:2). In geen van de volgende elf boeken vinden we een dergelijke aanhef. Behalve deze formele opmaat in 1:2 men de eerste drie hoofdstukken zien als een inleiding op de centrale thematiek van de twaalf profeten. Het zal steeds gaan over de spanningen binnen de relatie tussen de HEER en zijn volk, overtrouw en ontrouw. Bij Hosea wordt dat aanschouwelijk gemaakt in de relatie van de profeet met een hoer als beeld voor het overspelige gedrag van het volk Israël ten opzichte van zijn God. Datzelfde beeld zal weer worden opgenomen aan het slot van de twaalf profeten, namelijk in Maleachi 2:10-16. Gelijk al aan het begin klinken woorden die als een refrein terugkeren in de hierna volgende boeken, namelijk de aankondiging van ‘de dag’ waarop God zal ingrijpen (Hos. 1:5). Vaak zal er sprake zijn van ‘de dag des Heren’. Maleachi eindigt ermee in 3:23. Het is een thema dat verder uitgewerkt wordt in het nu volgende boek.
Joël (‘Jhwh is God’)
Dit boek is opgebouwd rondom een kern in 2:15-17. Die begint met een krachtige oproep: ‘Blaast de bazuin op de Sion!’ Heel het volk moet samenkomen en God om ontferming bidden, opdat Israël niet zal ondergaan. Men smeekt God om zich te manifesteren, opdat de heidenen niet smalend kunnen zeggen: ‘Waar is hun God?’ In het Hebreeuws klinkt hier iets door van de naam van de profeet. In zijn letterlijke betekenis, ‘De HEER is God’, is die naam ook een antwoord op deze vraag. De HEER zal zich met goddelijke macht laten gelden.
Als inleiding op deze oproep wordt in het eerste hoofdstuk verteld van de verwoesting van het land door sprinkhanen en droogte (1:4-12), gevolgd door een oproep tot vasten en een oproep tot gebed tot God (1:13-14). Deze natuurrampen worden in 1:15-18 geduid als ‘dag van de HEER’, waarna de bede om hulp wordt verwoord: ‘Tot U, HEER, roep ik (1:1920). In het tweede hoofdstuk worden de komende rampen nog dreigender, als een aanstormend vijandelijk leger. De ‘dag van de HEER’ is heel dichtbij en is ‘een dag van donker en duisternis’. Dit wordt ingeleid met de woorden die ook in 2:15 klinken: ‘Blaast de bazuin op de Sion’ (2:1) en net als in 2:17 afgesloten met een vraag: ‘wie zal hem doorstaan?’ (2:11). Daarna klinkt als een antwoord op de bede in 1:13-14 een Godsspraak: ‘Keert u naar Mij om met heel uw hart’ (2:12). In deze oproep tot bekering (2:12-14) wordt de HEER omschreven met woorden uit de belijdenis die we kennen uit Exodus 34:6-7, ‘Hij is genadig en barmhartig, toegevend en vol liefde, en Hij heeft spijt over het onheil’ (2:13). De passage eindigt met de oproep tot ‘een plengoffer voor de HEER uw God’ (2:14); in het Hebreeuws onmiskenbaar een verwijzing naar de naam van de profeet.
Na de centrale oproep om samen te komen en boete te doen volgt de positieve reactie van de HEER: de legers, de droogte en de sprinkhanen zullen verdwijnen en het land zal weer opbloeien. Zo laat Hij weten ‘dat Ik de HEER uw God ben’ (2:27). Als in een refrein klinken hier dus weer die woorden die aan de naam van de profeet herinneren. Tegenover de rouw en verslagenheid in het eerste hoofdstuk wordt nu hernieuwde geestkracht gesteld (3:1-2). Net als in 2:10 worden hemel en aarde genoemd (3:3a) en net als in 1:19 is er sprake van vuur als teken van Gods ingrijpen (3:3b), maar in plaats van het alarm op de Sion (2:1) is er nu de geruststellende aankondiging van redding op de Sion (3:5).
In het laatste hoofdstuk wordt er afgerekend met de andere volken. Hun minachtende vraag uit 2:17 krijgt een uitgebreid antwoord. Ze worden met name genoemd, samen met al hun misdaden tegen Israël. In 4:17 loopt dat uit op het refrein: ‘Dan zult u erkennen, dat Ik de HEER uw God ben’. Het is daar samengenomen met het andere steeds weer terugkerende thema: ‘Ik die woon op de Sion, mijn heilige berg’.In de slotverzen (4:18-21) is dan de verschrikking zoals beschreven in het eerste hoofdstuk omgekeerd. Er is geen verwoesting meer, maar vruchtbaarheid; het gebrek aan ‘druivennat’ (1:5) is in zijn tegendeel omgekeerd: ‘de druipen van druivennat’ (4:18). Het vernietigend oordeel wordt niet meer uitgevoerd door de andere volken, maar komt juist op hen neer.
Zo men dus de volgende perikopen onderscheiden, waarbij na de inleiding (1:1-3) de verschillende delen in hun onderlinge relaties als volgt weergegeven kunnen worden (via inspringen wordt aangegeven welke delen binnen het boek als geheel met elkaar verbonden zijn):
1:4-12 verwoesting van het land |
1:13-14 oproep tot vasten en gebed |
1:15-18 de ‘dag van de Heer’is dreigend nabij |
1:19-20 gebed tot de Heer |
2:1-11 de ‘dag van de Heer’is onontkoombaar |
2:12-14 oproep tot bekering |
2:15-17 oproep tot samenkomst |
2:18-27 God antwoordt met redding uit de macht van de volken |
3:1-5 nieuwe geestkracht voor de mensen, met name in Sion |
4:1-17 de volken worden gestraft |
4:18-21 de Heer kiest voor Sion en geeft het land vruchtbaarheid |
In drie stappen, waarbij de dreiging steeds groter wordt en de daaraan gekoppelde oproep steeds heftiger, komt het tot de uitnodiging voor een plechtige samenkomst waarin de nood aan God wordt voorgelegd. In Gods antwoord wordt in twee stappen de nood gelenigd en afgerekend met de volken. In het eerste deel van het antwoord wordt teruggegrepen op het derde en laatste deel van de dreigende woorden (zie de genoemde correspondenties tussen 2:27 en 2:14 en tussen 3:3 en 2:10). Het tweede deel van het antwoord is verbonden met de oproep in het midden (zie de correspondentie tussen 4:17 en 2:15-17) en met het begin (4:18-21 // 1:4-12).
Wanneer we nu letten op de relaties met de andere boeken van de twaalf profeten, dan kunnen we constateren dat er via Joël een lijn loopt vanaf het voorafgaande boek Hosea naar het volgende boek Amos en dat er hier ook een toon wordt gezet die doorklinkt in de boeken daarna.
Komend vanuit het boek Hosea merken we direct het contrast. De profetie van Hosea eindigt met het troostrijke beeld van Gods liefdevolle toewijding aan Israël als vruchtbaarheid gevende dauw. Israël zal opbloeien als een wijngaard (Hos. 14:6-8). De lezer krijgt geen gelegenheid om hierbij weg te dromen: ‘Wordt wakker, dronkaards en ween; jammert allen, wijndrinkers, want het druivennat gaat uw mond voorbij’ (Joël 1:5). Door sprinkhaan en droogte wordt de wijngaard vernietigd.
In het hart van Joëls profetie worden we herinnerd aan het beeld van de relatie tussenGod en zijn volk als tussen bruid en bruidegom: ‘laat de bruidegom zijn kamer verlaten en de bruid haar bruidsvertrek’ (Joël 2:16). De relatie met God vraagt vernieuwde aandacht. Joël introduceert hierbij twee belangrijke nieuwe thema’s. Ten eerste is dat ‘de dag van de HEER’. In Amos wordt dat opgepakt in 5:18-20 (met nadruk op de duisternis, zoals in Joël 4:15). Na Amos zal het centraal staan in de boeken Obadja, Sefanja en aan het slot, in Maleachi 3. Een tweede opvallend nieuw element is de belangrijke plaats voor Sion temidden van de volken. Joël eindigt ermee: ‘de HEER woont op Sion’. Het boek Amos zal juist daarmee inzetten: ‘De HEER buldert vanuit Sion’ (Am. 1:2).
Amos
Net als bij Hosea kunnen we hier volstaan met enkele opmerkingen over de plaats van het boek Amos binnen het geheel van de twaalf profeten. De boven genoemde inzet van Amos herhaalt woordelijk de eerste versregel uit Joël 4:16. Des te opvallender is het grote verschil daarmee in het vervolg. Volgens Joël is de HEER een toevlucht voor zijn volk en belooft Hij bescherming voor de andere volken. Het kwaad dat die volken Juda berokkend hebben zal worden gewroken. Ook Amos verkondigt dat het kwaad dat de volken hebben gedaan niet onbestraft zal blijven. Verrassend genoeg scheert Hij daarbij Juda en Israël over diezelfde kam (Am. 2:4-16). Er is geen sprake meer van onderscheid met de andere volken. Als reden daarvoor wordt in Amos 4 genoemd dat het volk zich niet bekeerde tot de HEER; ook niet na droogte en de komst van ‘kaalvreters’ (Am. 4:6-9). Dat herinnert aan de door Joël in het eerste hoofdstuk van zijn boek beschreven rampen. Juist de bewoners van Sion moeten beducht zijn voor de in 5:18-20 genoemde ‘dag van de HEER’. Israël is de HEER niet meer of minder waard dan de andere volken (9:7-8). Toch eindigt Amos met een hoopvol visioen voor Israël: ‘Op die dag herstel Ik de bouwvallige hut van David’. De profeet schildert een mooie toekomst. Net als de vorige passage wordt deze ingeleid met een tijdsaanduiding die herinnert aan de ‘dag van de HEER’: ‘Zie de dagen komen’. Wat volgt is een beschrijving van vruchtbaar land die doet denken aan het slot van Hosea en aan het slot van Joël. Zo is Amos 7:13b te lezen als variant op Joël 4:18. Joël profeteert: ‘op die dag zal het gebeuren dat de van druivennat druipen, dat de heuvels stromen van melk’. Bij Amos lezen we: ‘Zie, de dagen komen (…) de zullen stromen van de most en alle heuvels zullen ervan druipen’. Ook wordt er weer onderscheid gemaakt tussen Israël en de volken: ‘Wat is overgebleven van Edom en van al de volken waarover mijn naam is uitgeroepen, nemen zij in bezit’ (Am. 9:12). Van alle volken wordt dus juist bij name genoemd. Aan het slot van Joël werd nog vergezeld door Egypte. Nu staat er dus die ene naam. Binnen het geheel van de twaalf profeten is het geen toeval dat juist nu een strafaankondiging tegen volgt in het boek Obadja.
Obadja
Deze profeet doet zijn naam, ‘dienaar van de HEER’, eer aan. Zijn persoon verdwijnt volledig achter de boodschap die hij namens God moet brengen. De naam van God is prominent aanwezig aan het begin (vv. 1 en 2) en aan het slot. Verder wordt de naam ook nog genoemd in de verzen 4, 8 en 15. Men dit ‘boek’ naar inhoud en vorm indelen in vijfstukken. Daarbij valt op dat de Godsnaam de overgangen markeert. Het grootste (meer dan honderd woorden) staat in het midden en wordt ingeleid en afgesloten met een verwijzing naar de HEER. Het wordt voorafgegaan en gevolgd door twee keer twee delen, die alle vier ongeveer vijfenveertig woorden lang zijn. Het eerste deel wordt net als het middendeel ingeleid en afgesloten met de Godsnaam. Via woordherhaling worden alle vijf delen aan elkaar geknoopt. De woorden van de profeet vormen dus een gestructureerd, goed samenhangend geheel:
1-4 de boodschap van de HEER aan : Hij zal hoogmoed ten val brengen. |
5-7 zal geheel te gronde worden gericht. |
8-15 de dag van de HEER wordt voor een dag van ongeluk. |
16-18 anders dan voor en de volken is er voor Jakob. |
19-21 Israël krijgt zijn land terug, met de HEER als koning. |
Het eerste deel wordt ingeleid en afgesloten met een verwijzing naar degene die hier aan het woord is: ‘zo spreekt de HEER God’ (v. 1) en ‘godsspraak van de HEER’ (v. 4). Het wordt bepaald door de beeldspraak van verhogen en verlagen. dat zichzelf hoog acht zal door God worden neergehaald. ‘Op die dag’ (v. 8) wordt in vers 15 nader aangeduid als ‘de dag van de HEER’. In de tussenliggende verzen is die dag nader omschreven. Precies twaalf keer is sprake van die dag van de vereffening: ‘uw daden komen op uw eigen hoofd neer’.
In vers 16-18 wordt het volk van God aangesproken. Het wordt ‘huis van Jakob’ genoemd als tegenhanger van als ‘huis van Esau’. Van zal niets en niemand overblijven, zo staat aan begin en eind van dit deel (letterlijk staat er twee keer ‘er zal niet zijn …’). Die aankondiging omringt het voor Gods volk hoopvolle bericht dat ‘op de berg Sion redding is’.
Ten slotte is er in de verzen 19-21 een gedeelte over het hernieuwde bezit van het land met voornamelijk geografische aanduidingen, met aan het begin en einde een verwijzing naar ‘het bergland van Esau’.
Wanneer men Obadja leest binnen het geheel van de twaalf profeten, dan valt om te beginnen op dat hij inzet waar Amos stopte. Van alle volken die volgens het slot van Amos onder Gods gericht komen wordt alleen bij name genoemd. Juist dat volk krijgt nu het oordeel aangezegd en dat eindigt in 17-21 met de herhaling van de woorden die we eerder lazen in Amos 9:12, ‘Wat is overgebleven van Edom en van al de volken waarover mijn naam is uitgeroepen, nemen zij in bezit’.
Obadja sluit ook onmiskenbaar aan bij Joël. Het thema van de ‘dag van de HEER’ staat centraal en net als bij Joël is er in dit verband een speciale plaats ingeruimd voor Sion. Obadja 17 (‘op de berg Sion is er redding voor de ontsnapten’) herhaalt de belofte uit Joël 3:5 (‘op de berg Sion en in Jeruzalem zal de redding zijn’). Het boek Joël eindigde met de garantie dat de HEER ‘woont op de Sion’ (Joël 4:21). Amos waarschuwt voor al te gemakzuchtige zelfgenoegzaamheid: ‘Wee u, zorgelozen in Sion’ (Am. 6:1). Het lijkt erop alsof bij Obadja die waarschuwing weer naar de achtergrond is verdreven. Gods oordeel geldt, zoals we lezen in het slotvers, alleen de andere volken en met name : ‘Op de berg Sion zullen de redders rechtspreken over het bergland van Esau. En aan de HEER zal het koningschap toebehoren’. Het boek Jona biedt wat dit betreft het nodige tegenwicht.
Jona
Over de fraaie literaire aspecten van het boek Jona wordt elders uitgeweid. Het neemt een uitzonderingspositie in binnen de twaalf profeten. Alleen hier vinden we proza en een duidelijk verhaal. Letten we op het thema, dan kunnen we constateren dat het wel een zinvolle plaats heeft gekregen binnen het geheel. Via de gebeurtenissen rond de profeet Jona wordt de lezer gewaarschuwd voor godsdienstige zelfgenoegzaamheid en een al te eenzijdige kijk op de relatie tussen God en de volken. Voor het eerst sinds het boek Hosea is er weer aandacht voor de persoonlijke lotgevallen van de profeet. Jona luistert slecht. Hardhandig moet hij tot de orde worden geroepen. Als hij dan uiteindelijk toch aan de slag gaat, is hij opmerkelijk kort van stof: ‘Veertig dagen nog, en Nineve wordt met de grond gelijk gemaakt!’ (Jona 3:4). Wanneer God terug komt op zijn aanvankelijke besluit, is Jona spraakzamer. Gods genade is hem te veel. Er ontstaat een vreemde verschuiving: nu God zijn boosheid heeft laten varen, wordt Jona boos op God. Zo krijgen we de paradoxale situatie dat de profeet verontwaardigd vaststelt: ‘U bent een genadige en barmhartige God, toegevend en rijk aan liefde, U hebt altijd berouw over onheil’ (4:2). Dat is een citaat uit de bekende belijdenis van Exodus 34:6-7. Eerder werd die ook al door Joël aangehaald, in een oproep tot bekering. In feite doen de bewoners van Nineve – anders dan Jona hebben zij aan een enkel woord genoeg om zich te bekeren – wat daarin werd gevraagd: ‘Keer u om naar Mij met heel uw hart, vastend, wenend en rouwend (…), want Hij is genadig en barmhartig, toegevend en vol liefde, en Hij heeft spijt over het onheil’ (Joël 2:12-13). Op belangrijke momenten zal deze belijdenis terugkeren in de nu volgende boeken van Micha en Nahum.
Micha
Deze profeet richt zich tot ‘alle volken’, maar keert zich vooral tegen Israël en Juda. Net als Assur bij Jona worden ze aangeklaagd via hun hoofdstad, respectievelijk en Jeruzalem. Net als bij Hosea wordt hun ontrouw aan God vergeleken met hoererij (Mi. 1:7). Daar komt bij Micha nog het schokkende bericht overheen dat ook de heilsverwachtingen voor de Sion een valse zekerheid kunnen worden. Men zich niet zonder meer beroepen op heilswoorden zoals in Joël 4:16-17 en Obadja 17. Micha 319-12 gaat daar lijnrecht tegenin: ‘Sion wordt met bloed gebouwd (…) haar profeten (…) beroepen zich op de HEER en zeggen: “Is de HEER niet in ons midden? Ons overkomt geen kwaad!” En daarom zal, vanwege u, Sion worden omgeploegd als akkerland’.
Direct daarna volgt er een radicale overgang. Hiervoor gebeurde dat doorgaans bij de overgang van het ene naar het andere boek, maar Micha slaat na de genoemde harde woorden over de Sion in het daaropvolgende hoofdstuk een heel andere toon aan. Dat wordt ingeleid met een tijdsaanduiding die herinnert aan de al vaak aangekondigde ‘dag van de HEER’: ‘Op het eind van de dagen zal het gebeuren dat de berg van het huis van de HEER vast zal staan’ (4:1; zie ook v. 6). Nu valt er ook weer een ander licht op de volken. Het ideaal is dat zij de weg naar de Sion vinden (4:1-2). De bittere werkelijkheid is dat de volken zich tegen Israël en zijn God keren, maar God zal zijn volk tegen hen en met name tegen het binnenvallende Assur (5:4-5) beschermen.
Het boek eindigt met een woordspel op de naam Micha: ‘Wie is God als U’ (7:18). Daarbijwordt de belijdenis van Exodus 34:6-7 weer aangehaald: ‘die de ongerechtigheid vergeeft, die voorbijgaat aan de zonde, (… ) die zijn toorn niet altijd laat , maar zijn vreugde vindt in goedheid’. Het is een kernachtige samenvatting van de boodschap van de profeet, waarbij in de volgende verzen ook een verband gelegd wordt met de geschiedenis van het verbond vanaf Abraham. Via deze woorden is het boek Micha ook verbonden met Jona en met de nu volgende profetie van Nahum (zie 1:3). Als daarin nu weer een scherp oordeel over een ander volk wordt uitgesproken, dan mag dat niet los gezien worden van het heldere inzicht van Micha dat Israël zelf niet boven de Wet staat.
Het boek Micha maakt binnen het geheel van de twaalf profeten ook duidelijk dat ook voor de andere volken geldt dat men niet voor eens en altijd een oordeel vellen. Bij Jona kwam het nog goed met Nineve, omdat het zich tijdig bekeerde. In Micha wordt de hoop uitgesproken dat alle volken zich ooit zo naar God zullen toekeren, maar wordt tevens vastgesteld dat Assur weer in de oude fout vervalt. Dat roept als het ware de profetie van Nahum op.
Nahum
Als enige van de twaalf wordt de profetie van Nahum gepresenteerd als ‘boek’. Het heeft er ook alle schijn van dat zijn woorden niet naderhand op schrift zijn gesteld, maar vanaf het begin zijn bedoeld om te worden gelezen. Dat zou in ieder geval een goede verklaring zijn van het feit dat dit geschrift literair zo hoogstaand is.
Het boekje bestaat uit drie delen. In het eerste (1:1-11) wordt als inleiding de HEER bezongen als wreker en rechter. In het tweede staat de aankondiging van het gericht over Nineve (1:12-2:14). Dat begint (1:12-14) en eindigt (2:14) met door God zelf gesproken woorden. Het derde deel (hoofdstuk 3) herhaalt de thema’s van het tweede deel. In deze opbouw ligt de nadruk op de passages die nadrukkelijk als Gods eigen woorden zijn aangeduid.
Op kunstige wijze werkt het eerste deel toe naar de woorden van de HEER in 1:12-14. De HEER wordt eerst voorgesteld als een wreker. Tot drie keer toe klinkt dat woord in 1:2. Men het vergelijken met het driewerf ‘heilig’ in Jesaja 6:3. Het wordt gevolgd door woorden die herinneren aan de belijdenis uit Exodus 34:6-7, die eerder werd geciteerd in Joël 2:1214; Jona 4:2 en Micha 7:18. In Nahum 1:3 lezen we: ‘De HEER is toegevend, maar ook geweldig in kracht, niets laat Hij ongestraft, de HEER’. Vergeleken met Exodus 34 ontbreekt hier een belangrijk element, namelijk Gods ‘vreugde in goedheid’. Dat ‘goede’ vinden we bij Nahum terug in 1:7, ‘De HEER is goed’. Via een gedeeltelijk alfabetisch acrostichon werkt de dichter daar vanaf vers 3 naar toe. Daaraan vooraf gaat nog een ander acrostichon. Zet men na het opschrift de eerste letters van de versregels onder elkaar dan krijgt men in het Hebreeuws het woordje ‘ik’. Kijkt men vervolgens naar het einde van de eerste versregels, inclusief het opschrift, dan ziet men daar de vier letters van de Godsnaam. Zo krijgt men het in de profetische geschriften bekende zinnetje: ‘Ik ben de HEER’.
De Godsnaam staat ook aan het begin van de twee versregels in vers de eerste van die twee regels volgen daarop twee woorden met een alef, de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet, in de tweede regel volgen na de Godsnaam twee woorden beginnend met een bet, de tweede letter van het Hebreeuwse alfabet. In de volgende versregels wordt het alfabet verder afgewerkt via de eerste letter van de regel tot aan de letter tet, de eerste letter van het woord tob, ‘goed (is de HEER)’, in vers 7.Gods goedheid blijkt uit het houvast dat Hij biedt aan wie op Hem vertrouwt en uit de manier waarop Hij het ‘kwaad’ (1:11) aanpakt. Dat wordt nu plechtig aangekondigd in 1:1214 en beschreven in de twee daarop volgende visioenen. De visioenen spiegelen elkaar in een concentrische structuur, waardoor de nadruk komt te liggen op de herhaalde ‘godsspraak’ in het midden, in 2:14 en 3:5, en het prachtig beschreven visioen van de verovering van de stad tussen die twee ‘godsspraken’ in (in NBG ‘ 2:1 = 1:15):
2:1 |
van over de men een boodschap van vrede horen |
2:2 |
‘een verstrooier’ is tegen u opgerukt |
2:7 |
de poorten van de rivieren worden opengezet |
2:8 |
dienaressen |
2:9 |
Nineve (hoofdstad van Assur) |
2:12 |
vraag: waar? |
2:14 |
‘Nu treed Ik op tegen u – godsspraak van de HEER van de machten’ |
3:5 |
‘Nu treed Ik op tegen u – godsspraak van de HEER van de machten’ |
3:7 |
vraag: wie? |
3:8 |
No (= Thebe, hoofdstad van Egypte) |
3:13 |
vrouwen |
3:13 |
wijd open voor de vijand staan de poorten van uw gebied |
3:18 |
uw volk is verstrooid |
3:18-19 |
het volk van Assur is verstrooid over de en men hoort het nieuws daarover |
De dichter maakt volop gebruik van de literaire middelen die hem ten dienste staan. Naast de al genoemde acrosticha in 1:1-7 die verwijzen naar de HEER en zijn goedheid zijn er ook nog soortgelijke verwijzingen naar Assur in 1:12 (via de eerste letters van de woorden na ‘zo spreekt de HEER’) en Nineve in 3:18 (via de eerste letters van de halfverzen). Ook speelt hij met klanken. Zo is bijvoorbeeld in de beschrijving van de strijdwagens en het onweer in 2:5 als het ware het geratel van de wielen en het flitsen van de bliksem te horen. Ook past hij heel vaak en heel treffend beeldspraak toe.
Net als bij Micha zit er ook in de naam van de profeet een boodschap. Nahum betekent ’trooster’. Dat komt terug in 3 7 wanneer gesteld wordt dat voor Nineve geen ’troosters’ te vinden zijn. Intussen is de boodschap van het vernietigend oordeel over Nineve reden tot vreugde en dus ook een troost voor degenen die lijden onder zijn juk. Ook de plaats waar de profeet vandaan komt is veelbetekenend. Men zoekt het in 1:1 genoemde Elkos tevergeefs op de kaart. Vertaald geeft het echter goede zin: ‘God is streng’, namelijk tegen de Assyriërs.
Als zesde en zevende boek van de twaalf profeten vormen Micha en Nahum het hart van de verzameling. Precies in dit midden staat de HEER centraal. Het was al af te uit de naam Micha, ‘wie is als Gij’, en het wordt nog eens onderstreept door het acrostichon aan het begin van het boek Nahum en de betekenis van de namen Nahum en Elkos.
Naast de HEER gaat het in deze verzameling ook steeds over de relatie tot zijn volk en over de rol van de andere volken. Bij Micha werd eerst het oordeel geveld over het eigen volk: ‘Sion wordt met bloed gebouwd’ (Mi. 3:10). In Nahum staat het negatieve oordeel overNineve centraal: ‘Wee de bloedstad’ (Nah. 3:1). Via de herhaling van de belijdenis in Jona 4:2 dat de HEER’toegevend’ is, wordt in Nahum 1:3 een soortgelijke overgang gemaakt. Bij Jona dient deze belijdenis als verklaring dat God barmhartig is voor de bewoners van Nineve, bij Nahum wordt zij aangehaald om aan te geven dat er ook grenzen zijn. Het kwaad van Nineve blijft niet ongestraft.
Net als het boek Jona eindigt Nahum met een vraag. Bij Jona vestigde die vraag de aandacht op Gods ontferming, bij Nahum op Nineve’s slechtheid. Het nu volgende boek Habakuk begint met een vraag: hoelang laat God het kwade nog toe?
Habakuk
Dit boek valt in drie delen uiteen, waarin op verschillende manieren wordt ingegaan op één thema: God en de macht van het kwade. Het antwoord op de vraag wanneer God zal ingrijpen roept een nieuwe vraag op. Op het antwoord dat daarop volgt reageert de profeet met een psalm.
1:2-4 |
hoelang wacht God nog met ingrijpen tegen het geweld van de onrechtvaardige? |
1:5-11 |
God gebruikt de machtige Chaldeeën als instrument |
1:12-17 |
staan de wrede Chaldeeërs boven de Wet? |
2:1-5 |
de rechtvaardige zal niet tevergeefs wachten op vervulling van de belofte |
2:6-20 |
onheilsaankondiging over de onrechtvaardigen |
3:1-19 |
theofanie: God als oppermachtige krijger |
Elk antwoord eindigt met een verwijzing naar God of het goddelijke. Als afsluiting van de beschrijving van de Chaldeeën als instrument in Gods hand staat een waarschuwing: van deze kracht mag geen god gemaakt worden (1:11). De onheilsaankondigingen over de onrechtvaardigen eindigen met een belijdenis: ‘De HEER echter woont in zijn heilige tempel: laat heel de aarde zwijgen voor zijn aangezicht’ (2:20). De afsluitende psalm eindigt met de woorden: ‘De HEER God is mijn kracht’ (3:19). Zo wordt de structuur van het boek aangegeven en tegelijkertijd de boodschap helder geformuleerd. De verhoudingen tussen God, Israël en de andere volken zijn zo opnieuw gedefinieerd.
In zekere zin spiegelt het boek Habakuk de voorafgaande profetie van Nahum. De afsluitende psalm toont grote overeenkomst met de hymne waarmee Nahum inzet. Habakuk 3:6-10 herhaalt vrijwel woordelijk en in omgekeerde volgorde de beschrijving van de indrukwekkende manier waarop God verschijnt zoals beschreven in Nahum 1:4-5. En net als in Nahum 1:7 is er in Habakuk 3:16 naast die dreiging sprake van het vertrouwen in Gods houvast voor de zijnen. Verder worden de aanstormende Chaldeeën in Habakuk 1:8-9 op dezelfde manier beschreven als de aanvallers van Nineve in Nahum 2:4-5. Opvallend is ook de uitspraak ‘Wee degene die een stad wil bouwen met bloed’ in Habakuk 2:12. Dat herinnert aan Nahum 3:1 en ook aan Micha 3:10. Met de profetie van Micha is dit boek ook verbonden door de herhaling van Micha 7:7 in Habakuk 2:1. Bij Micha lazen we: ‘Ik blijf wakend uitzien naar de HEER, blijf hopen op de God die mij zal redden: mijn God zal mij verhoren’. Bij Habakuk wordt Gods antwoord op de tweede vraag als volgt ingeleid: ‘Ik zal mijn wachtpost betrekken, ik ga op de wallen staan; ik zal uitkijken om te zien wat Hij mij zeggen zal’.Zo ontstaat binnen het geheel van de twaalf profeten nu het volgende beeld. De profetie van Micha eindigde vol verwachting op God die zich opnieuw over zijn volk zal ontfermen. De volken zullen dat zien en ‘beschaamd zijn met al hun macht’. Het visioen van Nahum bevestigt die hoop: Nineve zal, om de woorden van Obadja te gebruiken, moeten ondergaan wat het anderen heeft aangedaan. Habakuk stelt echter vast dat het geweld nog steeds regeert. Als antwoord wordt een nieuwe kijk op de andere volken geformuleerd: ze kunnen ook door God worden gebruikt als instrument. Al eerder hadden we in de combinatie van Obadja met Jona geleerd dat men niet al te snel en eenzijdig moet oordelen over de andere volken. Nu wordt daar een nieuw element aan toegevoegd.
te voorkomen dat de slinger nu te ver zou doorslaan naar de andere kant, wordt er een tegenbeweging ingezet: ook het volk dat instrument is in Gods hand moet zijn grenzen kennen. God staat boven de machten: ‘laat heel de aarde beven voor zijn aangezicht’ (2:20) en: ‘Hij staat op en de aarde trilt. Hij kijkt rond en laat de volken beven’ (3:6). Uiteindelijk kiest God voor zijn volk. Het hoeft niet in de put te blijven zitten: ‘Hij laat mij de hoogten betreden’ (3:19). Na heel de weg die we tot dusver met de twaalf profeten zijn gegaan hoeft het niet te verbazen dat ook hier weer een reactie op volgt. De profetie van Sefanja is een goede remedie tegen de eventuele hoogmoed die Habakuk zou kunnen oproepen.
Sefanja
In grote lijnen is dit boek ingedeeld op de manier die we ook kennen van de grote profeten: profetieën tegen het eigen volk, profetieën tegen de andere volken, heilsprofetie voor Jeruzalem. Dit patroon wordt onderbroken in 3:1-8 door een profetie tegen Jeruzalem na de woorden gericht tot de andere volken. Daardoor krijgen deze verzen extra nadruk.
1:2-3 |
oordeel over heel de aarde |
1:4-13 |
oordeel over Juda, Jeruzalem en zijn inwoners |
1:14-18 |
aankondiging van ‘de dag van de HEER’ |
2:1-3 |
oproep tot bekering |
2:4-15 |
oordeel over de volken |
3:1-8 |
oordeel over Jeruzalem en zijn leiders |
3:9-20 |
belofte van heil voor ‘de rest van Israël’ |
Sefanja is verbonden met het voorafgaande boek Habakuk. Het oordeel over heel de aarde zoals dat in de beginverzen staat beschreven sluit aan bij de in Habakuk 3 bezongen macht over heel de aarde. De stilte waartoe Sefanja 1:7 oproept herinnert aan Habakuk 2:20, ‘laat heel de aarde zwijgen voor zijn aangezicht’.
Er zijn ook duidelijke verbanden met eerdere profetieën binnen de twaalf profeten, met name wat betreft de aankondiging van ‘de dag van de HEER’. Dat stond eerder centraal bij Joël en Obadja. Het opvallende verschil met deze profetieën is dat Sefanja het met deze dag verbonden dreigende oordeel in de eerste plaats op het eigen volk betrekt. Dat wordt nog versterkt in de rest van het boek, dat raakvlakken met de profetie van Amos vertoont. Net als in Amos 12 volgt na de veroordeling van de volken uit alle windstreken het oordeel over het eigen volk. Het onderscheid tussen het eigen en de andere volken is relatief. Degene die echt het verschil maken is, blijkens Sefanja 3 9 God zelf: ‘Dan geef Ik mijn volk andere lippen, reine lippen, om de naam van de HEER aan te roepen en Hem te dienen’. Tegenover de dreigende ‘dag van de HEER’ stelt Hij zelf aan het slot de tijd van herstel, wanneer Hij de rest van zijn volk terugbrengt. Tegenover het vernietigend oordeel over heel de aarde (1:2-3) staat de belofte dat God zijn volk in ere zal herstellen ‘over heel de aarde’ en ‘onder alle volkeren op aarde’ (3:19-20).
Haggaï
Het geschrift van Haggaï wordt gekenmerkt door de vele en precieze dateringen. Dat begint al in het opschrift en het wordt daarna nog vier keer herhaald (1:15; 2:1.10.20). In het eerste en derde opschrift wordt – anders dan bij de eerdere profeten – een buitenlandse genoemd, namelijk de Perzische koning Darius. En direct al aan het begin wordt ook het hoofdthema aangegeven: de herbouw van de tempel. De dateringen zijn ook belangrijke markeringspunten in de opbouw. Ze geven een patroon aan met vijf onderdelen, waarbij de eerste twee en de laatste twee met elkaar corresponderen en er dus extra nadruk valt op het middelste deel. Een zelfde structuur kwamen we eerder tegen in het boek Obadja.
1:1-12 |
oproep om de tempel te herbouwen |
1:1 |
datering en opdracht aan Haggaï |
1:2 |
‘zo spreekt de HEER’ |
1:3-11 |
toespraak in naam van de HEER |
1:12 |
reactie van het volk |
1:13-15 |
belofte van bijstand |
1:13a |
opdracht aan Haggaï, belofte van bijstand |
1:13b |
‘godsspraak van de HEER’ |
1:14 |
reactie van het volk |
1:15 |
datering |
2:1-9 |
God zegt toe zich aan zijn beloften te houden |
2:1 |
datering |
2:2 |
opdracht aan Haggaï |
2:3-9 |
Gods belofte |
2:10-19 |
belofte van voortgang ondanks de eigen onreinheid |
2:10 |
datering |
2:11 |
‘zo spreekt de HEER’ |
2:12-14 |
‘godsspraak van de HEER’ over onreinheid |
2:15-19 |
‘godsspraak van de HEER’ over vruchtbaarheid |
2:20-23 |
belofte van bijstand tegen alle machten |
2:20 |
datering |
2:21-23 |
uitverkiezing van Zerubbabel temidden van alle machten |
2:23 |
‘godsspraak van de HEER’ (3x) |
Ondanks het verschil in lengte lijken de eerste twee onderdelen veel op elkaar: op het woord van de profeet volgt een positieve reactie van het volk. De dateringen aan begin en eind geven aan hoe lang het duurde voordat Gods woord tot menselijke daden leidde. De profetieën in het vierde en vijfde deel zijn met elkaar verbonden doordat ze blijkens dedatering op dezelfde dag werden uitgesproken. Inhoudelijk hebben ze met elkaar gemeen dat ze betrekking hebben op de voortgang van het werk, zowel interne (2:12-19) als externe problemen (2:21-23) zullen worden overwonnen. Net als in het begin is het tweede deel aanmerkelijk korter dan het eerste. Let men op de herhaling van de term ‘godsspraak van de HEER’, dan valt op dat die in het centrale gedeelte (2:1-9) zes keer voorkomt (naast drie maal ‘spreekt de HEER’) en naar het einde toe steeds vaker gebruikt wordt met een drievoudig slotakkoord in 2:23. Men zou deze drieslag kunnen vergelijken met het begin van Nahum waarin drie maal geschreven staat: ‘een wreker is de HEER’. Het getal drie vinden we ook terug in de drievoudige aansporing in 2:4, ‘houd goede moed’.
Het boek Haggaï is verbonden met het voorafgaande Sefanja door het woordje ’tijd’. Sefanja eindigde met de belofte ‘In die tijd leid Ik u terug; in de tijd dat Ik u verzamel … ‘ (Sef. 3:20). De eerste woorden die God volgens Haggaï spreekt zijn: ‘Dit volk denkt, dat de tijd nog niet is gekomen, de tijd om het huis van de HEER te herbouwen’ (Hag. 1:2). In beide gevallen dus twee keer het woord ’tijd’. Dat sluit goed aan bij de constatering dat in het geschrift van Haggaï de tijdsaanduidingen zo’n grote rol spelen.
In de profetieën van Haggaï zijn er allerlei verwijzingen naar de voorafgaande boeken binnen de twaalf profeten te vinden. Een heel belangrijke is die welke midden in het centrale gedeelte van 2:1-9 staat en daarbij ook nog op voor Haggaï kenmerkende wijze wordt ingeleid met een herhaalde verwijzing naar de tijd: ‘Nog een korte tijd, een zeer korte tijd, en Ik breng de hemel en de aarde, de zee en het land in beroering’ (2:6; zie ook 2:21). Dat herinnert aan beschrijvingen van Gods komst zoals we die onder meer vinden in Nahum 1:4-5 en Habakuk 3:3-15. Verder doet de beschrijving van tekorten bij de oogst in 2:19 denken aan onder andere Joël 1:10, en de beschrijving van de legers der machtigen in 2:22 aan soortgelijke passages in Nahum 2:4-5; 3:2-3 en Habakuk 1:8. Binnen het geheel van de twaalf profeten zou men de boodschap van Haggaï zo kunnen samenvatten dat hij aangeeft dat het al vele malen aangekondigde ‘uur u’ nu is aangebroken en dat het nu de tijd is voor het volk om in actie te komen.
Zacharia
Dit is het grootste boek van de twaalf profeten. Het is met het voorafgaande verbonden via het opschrift dat precies dezelfde tijd als datering geeft. Het bevat een groot aantal visioenen en uitspraken in naam van God. Door een inleiding en een aantal opschriften zijn ze op de volgende manier gestructureerd:
1:1-6 |
inleiding en oproep tot bekering |
1:7-6:15 |
visioenen rond de keuze van de HEER voor Jeruzalem |
7:1-8:23 |
van vasten naar vreugde |
9-11 |
de komst van de heilstijd voor Jeruzalem |
12-14 |
bevrijding van Jeruzalem dat tot centrum van de volken wordt |
In de inleiding wordt verwezen naar eerdere profetieën en naar het feit dat zij weinig weerklank vonden bij hun hoorders. Die profeten zijn er niet meer, maar Gods woord blijft aanspreken en aanzetten tot inkeer en handelen. Men dit opvatten als een leeswijzer voor hetgeen nu volgt: oude woorden krijgen nieuwe kracht.
Het nu volgende deel bevat acht visioenen. De eerste drie (1:7-17; 2:1-4 en 2:5-9) hebben betrekking op het herstel van Jeruzalem. De laatste drie (5:1-4; 5:5-11 en 6:1-8) gaan over het uitbannen van het kwade. Daartussen staan twee visioenen over Jozua en Zerubbabel als leidslieden in Jeruzalem. Ze worden voorafgegaan door een oproep aan de ballingen (2:1017). Daarin herinnert God zijn volken aan de oude beloften. Met name het laatste vers, ‘Zwijg voor de HEER al wat leeft! Want Hij staat op en komt uit zijn heilige woning’, doet denken aan wat we eerder lazen bij Habakuk 2:20, ‘De Heer echter woont in zijn heilige tempel: laat heel de aarde zwijgen voor zijn aangezicht’. God gaat nu dus een stap verder en vraagt, net als eerder via Haggaï, aan zijn volk om ook in beweging te komen.
In het tweede deel komt op een andere manier dezelfde thematiek aan de orde. In het eerste deel klinkt vooral het verwijt dat het volk niet wil luisteren en gehoorzamen. Dat roept de woede van God op (7:12), een verdere invulling van wat al in de inleiding werd aangeduid (1:2). De ommekeer wordt bewerkstelligd door God zelf, vanuit zijn hartstocht voor zijn volk: ‘Ik was jaloers om Sion met heftige jaloezie; heftig en grimmig was Ik jaloers om haar’ (8:2). Dat zijn woorden die herinneren aan het begin van het boek Nahum. Nog duidelijker is het verband met Joël 3:1-3 wanneer in Zacharia 8:4-6 beloofd wordt: ‘Er zullen weer oude mannen en vrouwen zitten op de pleinen van Jeruzalem (… ) De pleinen van de stad zullen weer vol zijn met jongens en meisjes (…) Het zal wonderlijk lijken in die dagen’. Dat alles loopt dan weer uit op de oproep om nu ook zelf in actie te komen: ‘laat uw handen krachtig zijn’ (8:13).
In de hoofdstukken 9-11 wordt een heel andere toon aangeslagen. Net als de hoofdstukken 12-14 worden ze in het opschrift aangeduid als ‘een uitspraak’. Deze term komt binnen de boeken van de twaalf profeten ook voor als opschrift bij Nahum, Habakuk en Maleachi. In de eerdere profetieën van Nahum en Habakuk leidde hij de profetie tegen andere volken in. Dat is ook het geval in Zacharia hoofdstuk 12 en bij Maleachi gaat het om woorden die tot het eigen volk zijn gericht. Komend vanaf hoofdstuk 8 zien we dezelfde overgang als eerder van Micha naar Nahum. In Micha 4:1-3 werd het visioen geschilderd van de volken die naar Sion komen om daar te luisteren naar God. Zacharia 8 eindigde met diezelfde belofte. Zoals na Micha in Nahum het oordeel over de onderdrukker van Israël werd geveld, is er nu in Zacharia 9 de ‘uitspraak’ over vijandige buurvolken. Deze woorden lopen uit op de aankondiging van de inmiddels uit Joël, Obadja en Sefanja zo bekende ‘dag van de HEER’ (14:1). Op die dag betoont Hij zich koning van de hele aarde (14:9). Dat herinnert aan Obadja 20. Op die dag zullen alle volken tegen Jeruzalem strijden. De stad zal worden veroverd en geplunderd. De beschrijving in Zacharia 14:2 herinnert aan het lot van Nineve zoals dat werd geschilderd in Nahum 2-3. Maar dat betekent niet het einde van Jeruzalem: het zal een heilige plaats worden, waar de volken zullen samenkomen voor de eredienst en niet meer om te strijden.
Binnen het geheel van de twaalf profeten functioneert het boek Zacharia zo als een uitweiding van de boodschap van Haggaï en wordt ook de uit de opeenvolging van de eerdere profeten bekende thematiek met de wisselende rol van eigen en ander volk voortgezet en geïntensiveerd.
Maleachi
Het laatste boek van de twaalf profeten wordt gekenmerkt door de vraagvorm. Het is opgebouwd uit zes gesprekken tussen God en zijn volk. Het zet in met een liefdesverklaring van God aan zijn volk. In feite gaat het daarna steeds om de vraag of en hoe zijn volk die beantwoordt.
1:2-5 |
de HEER heeft Israël lief |
1:6-2:9 |
de offers van de priesters deugen niet |
2:10-16 |
wees niet ontrouw |
2:17-3:5 |
de HEERkomt om recht te doen |
3:6-12 |
tienden voor de tempel |
3:13-24 |
over de zin om God te dienen |
De toon wordt gezet in 1:2, ‘Ik heb u lief, zegt de HEER’. Die liefde is kieskeurig. God koos voor Jakob en daarmee tegen Esau. Binnen de twaalf profeten is dat duidelijk geïllustreerd in de harde oordelen over , met name in het boek Obadja. Het tweede deel zet in met een verwijzing naar de relatie tussen zoon en vader (1:6). Dat gebeurt ook in het derde deel (2:10), aan het begin van het vijfde deel wordt erop gezinspeeld (‘zonen van Jakob’ in 3:6 en ‘de dagen van uw vaderen’ in 3 7) en het boek eindigt ermee: ‘Hij zal het hart van de vaders naar de zonen keren en het hart van de zonen naar hun vaders keren’ (3:24).
Daarnaast maakt de profeet gebruik van het beeld van het huwelijk. De ontrouw aan de eigen God wordt omschreven als het ‘huwen van de dochter van een vreemde god’ (2:11). Het volk is ‘ontrouw geworden aan de vrouw van zijn jeugd’ (2:14-15). Dat komt weer terug aan het slot als God verklaart: ‘Zij zullen mijn eigendom zijn’ (3:17). Dat is taal van het huwelijk (zie Ex. 21:4; Hgl. 2:16). Deze heilsbelofte wordt gekoppeld aan die andere beeldspraak: ‘Dan zal Ik hen sparen, zoals een man zijn zoon spaart’. In dit vers komen alle belangrijke thema’s bij elkaar, want we vinden er ook de verwijzing naar ‘de dag die Ik ga maken’. Naar die dag wordt verwezen in het centrale gedeelte 2:17-3:5. Die dag wordt volgens 3:1 aangekondigd door ‘mijn bode’, de letterlijke vertaling van de naam Maleachi (net als bij Joël, Micha en Nahum is de naam van de profeet deel van de boodschap).
Doordat het beeld van het huwelijk zo’n belangrijke rol speelt in dit boek, is het verbonden met het begin van de twaalf profeten. In Hosea 1-3 werd immers de verstoorde relatie tussen God en zijn volk getekend als een huwelijk gebaseerd op ontrouw. De boodschap van Maleachi is dat uiteindelijk Gods trouw sterker zal blijken.
De profeet spreekt hierbij van de dag waarop God zijn oordeel zal vellen en een scherpe scheiding maken tussen de rechtvaardige en de boosdoener. Dat herinnert aan al die eerdere profetieën over de ‘dag van de HEER’ met afwisselend het oordeel over Israël of over de andere volken. Steeds weer werd er daarbij tegenwicht geboden tegen al te grote eenzijdigheid. Het gevaar van wanhoop temidden van de machtige volken maar ook van kortzichtig nationalisme lijkt bij Maleachi te zijn uitgebannen. Er is namelijk geen sprake meer van het ene volk of het andere. Het onderscheid is nu tussen hen ‘die God trotseren, al degenen die kwaad doen’ en hen ‘die God vrezen’ (3:20).
Zo is het boek Maleachi een passende afsluiting van het boek van de twaalf profeten.
Door het opschrift ‘een uitspraak’ was het al verbonden met de voorafgaande hoofdstukken van het boek Zacharia. Verder worden er dus ook de centrale thema’s van de relatie tussen God en zijn volk en de rol van de andere volken, zoals die in de voorafgaande boeken aan de orde werden gesteld, afgerond. In de slotverzen vinden we daarnaast ook nog een verwijzing naar de aan Mozes gegeven Wet en naar de komst van de profeet bij uitstek, Elia (3:22-23). Dat geeft aan dat we hier niet alleen te maken hebben met de afsluiting van de boeken der twaalf profeten, maar ook van de twee belangrijkste delen van de Hebreeuwse Bijbel: de Wet en de profeten. Het is een aansporing om de bijbelboeken en de onderdelen daarvan te lezen binnen het grotere geheel.