Johannes de Doper in de eerste eeuwen van de jaartelling

In het oude christendom wordt vaak naar Johannes de Doper verwezen. Meestal wordt dan door auteurs van de hoofdstroom ervan, de vroege katholieke en ‘orthodoxe’ kerk, teruggegrepen op nieuwtestamentische teksten. De zogeheten kerkvaders doen dat meestal op een wijze die weinig verrassend is voor wie deze tradities kent. Origineel gebruik van die teksten komt ook voor, en daarvan zal ik enkele voorbeelden geven. Apocriefe teksten die in de oude kerk informeel werden gewaardeerd bevatten meer verrassend materiaal over deze Johannes. Bovendien komen tradities over Johannes voor in randgroepen van het oude christendom en zelfs daarbuiten, namelijk bij de Mandeeërs. Zij vormen een doperse richting die zich tot op heden heeft gehandhaafd in het huidige Irak. Het is wel de vraag hoe vroeg of veeleer hoe laat Johannes in hun unieke, gnostische godsdienst is geïntroduceerd. Deze brede uitwaaiering, die laat zien hoe divers Johannes’ optreden heeft doorgewerkt, komt in dit artikel beknopt en selectief aan de orde.
Vroeg-katholieke en ‘orthodoxe’ werken
Omstreeks 180 is Irenéüs van Lyon – voor zover bekend – de eerste die Johannes ‘de voorloper van Christus’, noemt, of kortweg ‘de Voorloper’, pródromos in het Grieks, praecursor in het Latijn. Die aanduiding wordt nog steeds voor hem gebruikt. Irenéüs beschouwt Johannes als een profeet en een apostel ineen; hij is immers ‘meer dan een profeet’ (Mat. 11,9; Tegen de ketterijen IV,4,2).
In Lucas 16,16 zegt Jezus: ‘de wet en de profeten gaan tot aan Johannes’. Op grond hiervan bespreken Irenéüs, Tertullianus van Carthago (ca 160-220) en Origenes van Alexandrië (ca 185-254) de verhouding tussen Gods verbond met Israël en het nieuwe verbond met allen die in Christus geloven. Daarbij reageren zij op de ‘ketterse’ visie dat er een fundamentele tegenstelling was tussen de Schepper, de twijfelachtige God van Israël enerzijds en de bovenhemelse, genadige Vader van Christus anderzijds. In hun verweer hiertegen zijn deze drie auteurs het in essentie eens. Irenéüs schrijft dat de wet die bij Mozes is begonnen bij Johannes eindigt, aangezien de voltooiing ervan, Christus, is gekomen (IV,4,2). Volgens hem lag de boodschap van Christus in het verlengde van Gods verbond met Israël. In reactie op Marcion betuigt Tertullianus, bijna tendentieus, dat met Johannes het jodendom ophoudt en het christendom begint. Hij voegt eraan toe dat deze overgang van wet en profeten naar het evangelie niet is te danken aan ‘een andere Macht’, ofwel de voorheen onbekende God van Christus, zoals Marcion en zijn volgelingen meenden (Tegen Marcion IV,33,8). Origenes ziet Johannes als de verpersoonlijking (tupos) en afsluiting van het oude verbond. Hij laat hem over de wet en de profeten zeggen: ‘Ik ben daarvan het symbool en het einde’, maar ook hij benadrukt tegelijk de samenhang tussen het oude en het nieuwe verbond (Comm. Johannes I,80; Fragm. Johannes 18). Dit wordt bevestigd door zijn allegorische uitleg van de onthoofding van Johannes als de afwijzing van de hoofdzaak van de oudtestamentische profetieën, namelijk de aankondiging van Christus.
Augustinus (354-430) ziet Johannes’ uitspraak in Johannes 3,30, ‘Hij (Christus) moet groter worden en ik kleiner’ bevestigd in diens eigen onthoofding en Jezus’ verhoging aan het kruis. Hij wijst ook op de eigenaardigheid dat de kerk van zijn tijd Johannes’ geboortedag viert (nl. 24 juni), evenals die van Christus. Johannes was echter als martelaar gestorven, en martelaren gedacht men op hun sterfdag. Maar omdat Johannes zes maanden ouder was dan Jezus (Luc. 1,26) en Jezus’ geboorte ten tijde van keizer Constantijn († 337) was vastgesteld op 25 december, werd de gedachtenis van Johannes al gauw daarmee verbonden. Ook deze invulling van het kerkelijk jaar verbindt Augustinus met Johannes 3,30. ‘Hij moet groter worden’ – want na Christus’ geboorte op de midwinterdag gaan de dagen weer lengen – ‘en ik kleiner’ – na de midzomerdag waarop ‘Sint Jan’ wordt gevierd worden de dagen immers weer korter (Diverse vragen 58,1; Preken 288,5; 293,1). Pas in de zesde eeuw werd, op 29 augustus, de gedachtenis van Johannes’ onthoofding ingevoerd.
Omstreeks 200 vermeldt Hippolytus van Rome dat Johannes zijn functie als voorloper van Christus ook na zijn dood heeft uitgeoefend in het dodenrijk. Daar verkondigde hij volgens Hippolytus dat de Verlosser zou afdalen om de zielen van de heiligen uit de macht van de dood vrij te kopen (Antichrist 46). Enkele decennia later bevestigt Origenes dat Johannes – evenals eerdere profeten trouwens – in het dodenrijk hen die Christus verwachtten heeft voorbereid op diens komst. Origenes betrekt deze visie ook op Johannes’ vraag vanuit de gevangenis, ‘Bent U het die komt of moeten we een ander verwachten?’ (Mat. 11,3; Luc. 7,20). Hij acht het uitgesloten dat Johannes aan Christus was gaan twijfelen en verklaart dat Johannes alleen vroeg naar diens komst in het dodenrijk (Comm. Johannes II,224; Preken over Samuël 5,6-7). Omstreeks 390 verwerpt Johannes Chrysostomus daarentegen de gedachte dat Johannes niet zou hebben geweten van Christus’ dood voor de mensheid en zijn nederdaling in het dodenrijk (Preken over Mat. 36,2).
De voorstelling van Johannes’ aankondiging van Christus’ komst in het dodenrijk werd vooral in de Latijnse, en in mindere mate in de Griekstalige christenheid gedeeld. In enkele Griekse preken van rond 500, die ten onrechte op naam van ene Eusebius van Alexandrië of van Chrysostomus staan, wordt een dialoog tussen Johannes en Jezus over beider afdaling in het dodenrijk breed uitgesponnen. Bij Johannes’ komst herkennen de doden hem en weten zij dat hun verlossing – door Christus – nabij is.

Apocriefe, in de kerk overgeleverde tradities
We gaan verder met enkele apocriefe tradities die in de vroeg-katholieke en ‘orthodoxe’ kerk en latere afsplitsingen daarvan informeel erkenning hebben gevonden, soms zelfs een brede erkenning.
Het Protevangelie van Jakobus uit de tweede eeuw handelt vooral over de geboorte van Maria, haar kindertijd, maagdelijke zwangerschap en de geboorte van Jezus. Het is geschreven in het Grieks, in minstens acht oude talen vertaald, en heeft zo een grote verspreiding gekregen. Aan het slot hiervan komt de kleine Johannes voor. Wanneer koning Herodes merkt dat de magiërs na hun bezoek aan de onlangs geboren ‘koning van de Joden’ – Jezus – hem niet weer hebben opgezocht, wil hij alle kinderen van twee jaar en jonger laten uitmoorden (Mat. 2,1-16). Niet alleen Jezus liep daardoor gevaar, maar ook Johannes, want volgens de beste handschriften van dit geschrift wordt de kindermoord niet tot Betlehem beperkt. Herodes vreest dat die jongen koning over Israël zou worden. Elisabeth gaat met haar kind de bergen in maar vindt eerst geen schuilplaats. Op haar gebed tot ‘een berg van God’ gaat deze open voor haar en haar zoontje. Binnen schijnt licht en een engel bewaakt hen. Omdat Zacharias in de tempel niet aan Herodes’ soldaten kan vertellen waar Johannes is, wordt hij daar vermoord (§ 21-24; vgl. Mat. 23,35).
Ook het Leven en Martelaarschap van Johannes de Doper verdient vermelding. Dit Griekse geschrift stamt uit de tweede helft van de vijfde eeuw, is geschreven in Syrië, volgens het naschrift door een leerling van Johannes, maar het is ook wel toegeschreven aan de evangelist Marcus. Wellicht was de echte auteur een monnik. Het bevat een uitwerking van een selectie van de nieuwtestamentische gegevens over Johannes die met apocrief materiaal zijn verweven. Zo geeft de engel Gabriël in de woestenij aan Johannes de opdracht om in de bewoonde wereld te gaan prediken en dopen (enkele handschriften voegen toe: in de Jordaan). Hij verzamelt 40 leerlingen om zich heen. Koning Herodes wil deze profeet graag leren kennen, maar Johannes slaat diens uitnodiging aanvankelijk af. Wel uit hij zich alvast kritisch over Herodes’ uitspattingen. Na Jezus gedoopt te hebben bezoekt hij de koning alsnog, herhaalt zijn kritiek, vooral over diens ongeoorloofde huwelijk met de vrouw van zijn broer Filippus, en wordt daarop gevangen gezet. In de gevangenis wordt hij door zijn leerlingen bezocht, houdt hij een toespraak, bindt hij hen op het hart Christus trouw te blijven, kondigt hij zijn dood aan en bidt hij met hen. Na zijn onthoofding vraagt een leerling van Johannes die te gast was op Herodes’ verjaardagsfeest (Mar. 6,21) om Johannes’ hoofd. Hij krijgt dit en draagt zes andere leerlingen op het ver weg te brengen; zij brengen het hoofd naar een grot nabij Emesa (nu Homs) in Syrië, waar zijzelf tot hun dood blijven.
Een ander Leven van Johannes de Doper staat op naam van ene Serapion – in de vierde eeuw was er een Egyptische bisschop met die naam –, maar het is alleen in Arabische handschriften van de vijftiende eeuw en later overgeleverd. Met nog meer fantasie vult het geschrift het leven en de dood van Johannes in. Na zijn onthoofding vliegt Johannes’ hoofd bij de schaamteloze Herodias weg naar Jeruzalem waar het drie jaar preekt tegen Herodes, en daarna nog vijftien jaar in de hele wereld. Het komt tot rust in Emesa, waar het begraven wordt en een kerk over het graf heen wordt gebouwd. Johannes’ onthoofde lichaam wordt na 400 jaar naar Alexandrië gebracht waar patriarch Theofilus er een kerk voor laat bouwen (§ 13-15).
Een in het Koptisch op naam van Chrysostomus overgeleverde Lofrede op Johannes de Doper van de vijfde eeuw vertelt dat Jezus na zijn opstanding zijn leerlingen meeneemt naar de derde hemel. Daar krijgen ze een rondleiding en zien ze Johannes en zijn ouders, weelderig gekleed. Hiervoor verwijst de onbekende auteur naar een oud boek dat hij had gevonden in een kerk in Jeruzalem (§ 12-15 / p. 137-139).
Bij het slot van de vorige paragraaf sluit aan wat vermeld wordt in het populaire Evangelie van Nicodemus, ook genoemd de Handelingen van Pilatus. Het werk is in de vierde eeuw geschreven in het Grieks en in vele talen vertaald en bewerkt. Twee van de doden die na Jezus’ kruisiging werden opgewekt (Mat. 27,52-53) vertellen daar over Johannes’ komst in het dodenrijk. Volgens hen sprak Johannes daar over zijn aankondiging van de Zoon van God (in Palestina) en over diens spoedige komst in de onderwereld (§ 17-18).
Heterodoxe opvattingen en tradities
De grens tussen orthodoxe en heterodoxe (‘ketterse’) tradities is soms moeilijk te trekken, maar werd in de eerste eeuwen van het christendom in grote lijnen wel zo beleefd. Daarom houd ik die hier ook aan.
Irenaeus beschrijft wat de gnostische Ofieten leerden over de aarde, de hemel en de bovenhemelse regio. In hun ‘systeem’ wordt ook Johannes terloops vermeld (I,30,11-12). Volgens hen had de lagere, aardse Wijsheid genaamd Prunicus (‘vulgair’!) door middel van Jaldabaoth, de domme schepper, bewerkt dat Jezus en Johannes geboren werden. Op haar verzoek bewerkstelligt haar bovenhemelse Moeder dat Christus zou afdalen om haar gevallen dochter op aarde te hulp te komen. Prunicus laat Christus’ komst aankondigen door Johannes, stelt de doop van boetedoening in en maakt Jezus klaar voor het ontvangen van Christus. Volgens het Ofitische onderricht hoorde Johannes dus tot de schepselen van de lagere schepper, zoals alle andere mensen. Van zijn verlossing door gnosis (volgens de Ofieten) rept Irenaeus niet.
Het eveneens door Irenéüs beschreven onderricht van de Valentiniaan Ptolemeüs is verwant met dat van de Ofieten. Hij meende dat er een grens was tussen de lagere materiële wereld, inclusief de planeten, en de bovenhemelse Volheid (plêrôma) van God de Vader. ‘Kruis’ is volgens Ptolemaeus een aanduiding van deze grens. Volgens Ptolemaeus duidde Johannes hierop toen hij in allegorische zin over Christus zei: ‘de wan (nl. het kruis) is in zijn hand om de dorsvloer te reinigen, en hij zal het graan (nl. de gnostici die verlost worden) in zijn schuur verzamelen, maar het kaf (nl. al het materiële, mensen zonder gnosis) zal hij met onblusbaar vuur verbranden’ (I,3,5; Mat. 3,12).
Onder invloed van de filosofen Pythagoras en Plato leerden sommige gnostici de mogelijkheid van reïncarnatie. Origenes keert zich tegen hun uitleg dat in Johannes de Doper de ziel van de profeet Elia is gereïncarneerd. In de gnostische geschriften van Nag Hammadi is die opvatting niet te vinden, maar in het derde- of vierde-eeuwse Koptische werk Pistis Sofia wel (§ 7). De gnostici die Origenes kent, beriepen zich hiervoor op evangelieteksten waarin een relatie tussen Elia en Johannes wordt gelegd. Zo bijvoorbeeld Luc. 1,17, waar Gabriël over Johannes zegt: ‘Hij zal voor Hem uitgaan in de geest en de kracht van Elia’ en Matteüs 11,14, waar Jezus zegt: ‘Hij is Elia die zal komen.’ Origenes verwerpt echter dat zulke teksten wijzen op reïncarnatie, omdat nergens sprake is van Elia’s ziel die in Johannes zou zijn gereïncarneerd. Dat is toch waar het bij reïncarnatie om gaat, meent Origenes (Comm. Johannes VI,62-76; Comm. Matteüs VII; X,20; XIII,1-2). Desondanks heeft Origenes zo wel deze gnostische visie op Johannes als reïncarnatie van Elia voor ons bewaard.
Een traditie die geen gnostische kenmerken heeft, is overgeleverd in ten onrechte aan Chrysostomus toegeschreven Latijnse preken van de vijfde eeuw, het zogenoemde Onvoltooide Werk (Opus Imperfectum) over het evangelie van Matteüs. Wanneer Jezus naar Johannes toe komt om door hem gedoopt te worden, zegt deze volgens Matteüs 3,14: ‘Ik zou door U gedoopt moeten worden.’ Volgens de onbekende Ariaanse auteur staat ‘in geheime boeken’ dat Christus inderdaad na zijn eigen doop ook Johannes heeft gedoopt. De auteur voegt hieraan toe dat Christus hem doopte met de Geest (vgl. Mat. 3,11). Deze verwijzing naar ‘geheime boeken’ duidt op apocriefe (‘verborgen’, ‘geheime’) werken die voor de auteur geen gezag hadden. Hij preciseert immers dat Jezus Johannes met de Heilige Geest doopte en dus niet in water. Helaas zijn deze apocriefen verloren gegaan.
De Griekse Pseudo-Clementijnse Homilieën vormen een roman waarin Clemens van Rome vertelt dat hij Petrus op diens zendingsreizen vergezelde en zo tot geloof in Jezus Christus kwam. Het werk stamt uit de derde of het begin van de vierde eeuw. Petrus legt daarin uit dat God paren (syzygieën) van rivalen heeft geïntroduceerd. Zo bijvoorbeeld Kaïn en Abel, Esau en Jakob, Simon de Magiër – die in dit werk een pseudo-evangelie verkondigt, vgl. Handelingen 8,9-24 – en Petrus; en ten slotte de antichrist en Christus. Steeds komt de slechterik eerst. Bij die paren behoren ook Johannes en Jezus. Petrus noemt Johannes een hemerobaptist genoemd, iemand die zich dagelijks onderdompelt. Johannes geldt ook hier als de voorloper van Jezus, heeft 42 leerlingen, onder wie de door hem hooggeschatte Simon, die zich later in Egypte in de magie zou bekwamen. Na de dood van Johannes verkrijgt Simon na enkele intriges de leiding over de groep leerlingen (II,15-24). Door deze voorstelling van Johannes als voorloper én opposant van Jezus en zijn gebrek aan onderscheidingsvermogen ten aanzien van zijn leerling Simon, krijgt hij een dubieuze rol toebedeeld. Hoe Johannes Jezus’ rivaal werd, wordt in deze roman niet uitgewerkt, maar wel dat Petrus op zijn zendingsreizen steeds weer met Johannes’ aanvankelijke leerling Simon in conflict kwam.
Een hiermee verwante roman heeft als titel Herkenningen (Recognitiones); deze stamt uit de vierde eeuw, bevat ouder materiaal, zelfs lange parallellen met de Pseudo-Clementijnse Homilieën, en is overgeleverd in een Latijnse vertaling uit het Grieks. Petrus vertelt daar aan Clemens dat de hogepriester Kajafas in de tempel in Jeruzalem een debat tussen vertegenwoordigers van diverse joodse richtingen leidde. Een leerling van Johannes stelde dat zijn meester de Christus was, want Jezus had van Johannes gezegd dat hij alle mensen te boven ging (vgl. Mat. 11,11). Daaruit concludeerde de spreker dat Johannes ook hoger stond dan Jezus zelf. Het weerwoord van de apostel Simon de Zeloot (Mat. 10,4) luidde dat Johannes niet hoger stond dan de Mensenzoon Jezus, die echt de Christus was (I,53-60; vgl. Joh. 1,20). Hoewel het praktisch uitgesloten is dat dit debat zo heeft plaatsgevonden, vinden we hier toch een uitzonderlijke getuigenis van het voortbestaan van de groep van volgelingen van Johannes naast de vroegste gemeenten van hen die in Jezus geloofden (vgl. Hand. 18,24-19,7).
De Mandeeërs
De reeds genoemde Mandeeërs verdienen hier aandacht omdat de opvatting is gehuldigd dat zij teruggaan op de volgelingen van Johannes. Zij zouden dan in de eerste of tweede eeuw vanuit het Jordaangebied naar het oosten zijn gevlucht. Afgaand op die vermeende herkomst en op de gnostische inhoud van de Mandese geschriften, liet Rudolf Bultmann zich hierdoor inspireren voor zijn commentaar op het evangelie van Johannes (1941).
De Mandese werken zijn geschreven in een Oost-Aramees dialect. Ze vermelden dat Johannes gedurende 42 jaar mensen in de Jordaan heeft gedoopt, onder wie ook Jezus. Jezus keerde zich echter van Johannes af en bracht sindsdien een boosaardige boodschap. De doop in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest wordt fel afgekeurd (Rechter Ginza II,1,146-154). Adonai is er een valse god en de Geest een demon. Joden en christenen worden scherp bekritiseerd, evenals de opkomende islam. Dat duidt aan hoe laat de teksten gesitueerd zijn. Omdat de manuscripten van de Mandese gebeden, liturgieën, traktaten en magische teksten van zeer late datum zijn, wordt de veronderstelling dat deze groepering op Johannes zelf zou teruggaan allang onhoudbaar geacht. In Schrift 252 (dec. 2010) heeft Ab de Jong deze materie uitstekend besproken. De Mandeeërs kunnen de talrijke verwijzingen naar Johannes in hun geschriften hebben ontleend aan de nieuwtestamentische evangeliën, waarmee zij dankzij hun contact met christenen bekend konden zijn. Zo hebben zij een eigen traditie ‘uitgevonden’, in oppositie tegen de christenen en in reactie op de opkomst van de islam, die enige achting had voor monotheïstische religies met een boek. Al geldt Johannes zelfs voor de Mandeeërs niet als de stichter van hun religie, toch kunnen zij worden opgevoerd als getuigen van een bijzondere, maar late en indirecte doorwerking van zijn optreden.
Riemer Roukema is emeritus hoogleraar Nieuwe Testament en Vroeg Christendom aan de Protestantse Theologische Universiteit, Amsterdam/Groningen.
Literatuur
Ernst Bammel, ‘The Baptist in Early Christian Tradition’, New Testament Studies 18 (1971), 75-128
Martine Dulaey, ‘“Le plus grand des prophètes”: la figure symbolique de Jean Baptiste chez les Pères’, Graphè 16 (2006), 43-59
Josef Ernst, Johannes der Täufer. Interpretation – Geschichte – Wirkungsgeschichte, Berlijn/New York 1989
Ab de Jong, ‘Johannes de Doper en de mandeeërs’, Schrift 252 / 42 (2010), 218-221
Antonio Orbe, Introducción a la teología de los siglos II y III, Rome 1987, 626-645
Daniel Sheerin, ‘St. John the Baptist in the Lower World’, Vigiliae Christianae 30 (1976), 1-22